De zangberg en de Ajax-tribune
Nico Scheepmaker, De gedichten. Bezorgd door Ivo de Wijs. Uitgeverij Bert Bakker, f49,50 (69,50).
‘Een kruising tussen Lodeizen en Piet Paaltjens’, zo noemde recensent Paul Rodenko de debuterende dichter Nico Scheepmaker, in een bespreking van de bundel Poëtisch fietsen uit 1955.
Het was een tamelijk mild oordeel van Rodenko. En daarmee stond de criticus vrijwel alleen, want anderen reageerden negatief op Poëtisch fietsen. Men kon Scheepmakers speelse poëzie niet waarderen, en schrok van zijn grappen. In poëzie hoort zoiets nou eenmaal niet. De debutant trok zich de kritiek aan en begon aan een tweede bundel, De kip van Egypte. Ernst had in deze gedichten de overhand, ook al doet de olijke titel anders vermoeden.
Ivo de Wijs beschrijft in zijn inleiding van De gedichten, de door hem samengestelde bloemlezing uit Scheepmakers poëzie, hoe de tweede bundel in de pers ontvangen werd. ‘Nico S. slaagde met De kip van Egypte voor het diploma “Nederlands dichter”. Hij werd toegelaten tot de Zangberg, maar hij ontdekte dat hij eigenlijk liever op de Ajax-tribune zat.’ En in deze ene zin is Scheepmaker aardig getypeerd. Ik denk niet dat hij zich - wanneer hij nog zou hebben geleefd - door De Wijs tekortgedaan zou hebben gevoeld. En daar zou hij dan volkomen gelijk in gehad hebben.
Scheepmakers poëzie is licht van toon. Hij wilde zijn gedichten één van de gewone dingen laten zijn. Dat betekent ook: gewone woorden, gewone beelden, gewone onderwerpen. Maar achter de gewone dingen en achter de gewone woorden, dáár is het te halen. En dat geldt natuurlijk niet alleen voor de poëzie, maar voor alle gewone dingen. Magic is in simple things; in de vogels, bij voorbeeld. Het gedicht ‘Roodborstje’ begint met de regel ‘Soms tikt een gedicht op het raam’. De hele wereld is een gedicht. En dat is heel gewoon.
Betrekkelijke eenvoud, dus. Geen verzen over de taal in De gedichten, of over het dichtproces. Ben je gek; het gebruik van de taal is een vermakelijk spel. Literaire tradities worden gebruikt en geparodieerd. Bloem en Nijhoff worden in de latere Scheepmaker-poëzie om beurten (en tegelijk) helemaal of half geciteerd. In de vroege gedichten worden Hanlo en Kloos er nogal eens bijgehaald. Maar dan niet in halfverholen allusies, die op de trots van de geletterde inspelen, maar op een manier die op de lachspieren werkt.
Zo laat hij een journalist in extase uitroepen dat hij zo blij is met de overwinning, die hem immers ‘Kopij, kopij, o en voorgoed kopij’ levert. Dezelf-