een letterkundig oeuvre te toetsen aan literair-esthetische maatstaven die in de betreffende periode niet aan de orde waren. [...] Zogauw we bij Hildegaersberch de waardering in zijn eigen tijd laten gelden - en wat is billijker dan dat? - en we bij hem niet meer in eerste instantie schone poëzie willen lezen dan is hij onze aandacht volop waard.’ (p. 10-11) Met een overgeleverd repertoire van maar liefst 120 gedichten vormt de sprookspreker een unieke en rijke bron voor literair-historisch en cultuur-historisch onderzoek.
De cultuurgeschiedenis komt bij Meder ruimschoots aan bod in twee hoofdstukken waarin antwoord gegeven wordt op de vraag: hoe dacht Willem over...? Uitgesplitst naar wereldse en geestelijke zaken, is de opzet min of meer encyclopedisch: aan de hand van lemma's als ‘het eerbegrip’, ‘de schalk’, maar ook ‘de priester’, ‘de sacramenten’, ‘het credo’ enzovoort, wordt de lezer in 200 pagina's binnengevoerd in de denkwereld van deze veertiende-eeuwer.
Gegevens over de levensloop van Willem zijn schaars. In de grafelijke rekeningen van het Hollandse hof te 's-Gravenhage is een dertigtal optredens geregistreerd, waaruit kan worden afgeleid dat hij als sprookspreker tussen 1380 en 1408 actief is geweest en graag optrad op het Binnenhof. Elders duikt de naam van de sprookspreker nog enkele malen op. In de Egmondse abdij, de steden Middelburg en Utrecht, en voor het reizende Gelderse hof in Leiden heeft hij acte de présence gegeven. Zijn naam verraadt bovendien zijn geboorteplaats: Hillegersberg bij Rotterdam. Over de verdere invulling van zijn biografie kan men, bij voorbeeld aan de hand van zijn werk, slechts speculeren: het oordeelkundige gebruik van scheepvaarttermen en zijn bezorgdheid om het wel en wee van kooplui vormen echter - zoals Meder opmerkt - ‘geen ondubbelzinnige aanwijzingen waaruit we zouden kunnen besluiten dat Willem [vroeger] zeeman of koopman is geweest’ (p.44).
In het hoofdstuk waarin zijn persoon aan de orde komt, wordt ook de inventaris opgemaakt van ‘Willems “geestelijke bagage”’. Het is boeiend om te zien dat Willem in de uitoefening van zijn beroep nog sterk afhankelijk was van mondelinge informatie. Het blijkt zelfs niet zo eenvoudig om overtuigend aan te tonen dat hij geletterd is geweest. Voor het vergaren van zijn stof leunde Hildegaersberch in ieder geval nog zwaar op zijn gehoor en geheugen: hij ontleende weliswaar aan teksten (onder meer werk van Boendale en Maerlant, Reinaerts Historie, de Bijbel), maar ging daarbij vaak af op zijn gehoor - je zou hier met een nieuwe term kunnen spreken van ‘auditieve intertextualiteit’. In het hoofdstuk over ‘Sproken en spreken’, waarin ook nader wordt ingegaan op de voordrachtsituatie, komt nog een orale dimensie van het sprooksprekersbestaan omstreeks 1400 aan de orde. Willem was dichter én voordrager, en daarom is een onderscheid tussen ‘eigen werk’ en ‘eigen repertoire’ tenminste in theorie op zijn plaats: niet alle gedichten die hij ten gehore bracht, hoeven van eigen vinding te zijn geweest en andersom is het niet noodzakelijk dat hij al zijn eigen sproken zelf heeft voorgedragen. In de praktijk blijkt het echter lastig om de bewaarde 120 sproken in dit opzicht te schiften.
Willem heeft veelvuldig aan adellijke hoven opgetreden, zoveel is wel met zekerheid af te leiden uit rekeningen en de inhoud van zijn overgeleverde werk. Meder benadrukt echter dat aan het nagenoeg ontbreken van gegevens die wijzen op een stedelijk publiek geen overhaaste conclusies mogen worden verbonden: er zijn wel degelijk enkele sproken die duiden op een doelgroep uit het stedelijk milieu - een mooi en overtuigend voorbeeld is de sproke Vanden boghe die door Meder met een stedelijke schutterij in verband wordt gebracht; verder tekent Meder aan dat voordrachten voor patriciërs in de regel niet in rekeningen werden opgetekend. Bovendien is het heel goed mogelijk dat de bewaarde sproken slechts een op een adellijke opdrachtgever (de Hollandse graaf Willem VI?) afgestemde selectie vormen uit Willems complete oeuvre, of liever, repertoire.
Meder onderkent - niet als eerste overigens - in de sproken van Willem een kritische houding ten opzichte van de maatschappelijke status quo, waarbij ook zijn adellijke publiek het moest ontgelden. Maar tegelijkertijd getuigt zijn werk van een grote dosis werkelijkheidszin en staat Willem ideologisch gezien in feite ‘restauratie’ van de gevestigde orde voor. Het was juist deze ‘horzelfunctie’ (de term is van Van Oostrom) die volgens Meder garant stond voor de grote waardering bij