recensie
Mannen en maagden in Hollands tuin
Arie Jan Gelderblom, Mannen en maagden in Hollands tuin: interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Amsterdam, Thesis Publishers. Ook verschenen als proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht, 1991.
Mannen en maagden in Hollands tuin. De titel is net iets te mooi om de indruk te wekken dat het hier gaat om een bedenkelijke Nederlandse inzending voor een internationaal filmfestival: het is de aanlokkelijke titel van het proefschrift van Arie Jan Gelderblom. Maar ook zij die hopen op de analyse van een dartel spektakel tussen de geraniums en de gladiolen, dienen zich te vergewissen van de ondertitel: Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781.
Gelderblom is renaissancist en zijn artikelen omspannen derhalve het tijdperk van de renaissance. Eén artikel is nieuw, de zeven andere zijn reeds eerder verschenen in de periode 1979-1991. Ze behandelen verschillende onderwerpen. Gelderblom schrijft in zijn inleiding: ‘Ze dienden zich aan, maar waarom ze me zo boeiden, kan ik niet altijd verklaren. Ik signaleer een paar onderlinge overeenkomsten: liedboeken, gedichten over buitenleven en polder, interessante auteurs, maar dat is niet afdoende. Misschien dit: de onderzochte teksten wilden meer dan alleen gelezen of gezongen worden. Ze wilden, al uitbeeldend, de werkelijkheid een beetje veranderen, maar kwamen daar niet altijd rond voor uit.’ (p. 12)
Mannen en maagden is een bundel interpretatieve studies. Deze studies willen tonen welke reacties en reflecties er op hun onderwerpen zijn in de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuurge-schiedenis. Daarnaast willen ze ‘door uitleg en verduidelijking laten zien dat hun onderwerpen méér betekenissen mogelijk maken dan men tot dusver aannam.’ (p. 9) Gelderblom interpreteert ze op grond van, zoals hij schrijft, hun tekst en hun context.
Hij opteert daarbij doorgaans niet voor kleine, voorzichtige stapjes voorwaarts. Dat wil echter niet zeggen dat hij er zomaar in het wilde weg op los fantaseert: ‘In de volgende acht hoofdstukken heb ik teksten in contexten geplaatst, me ervan bewust dat de context niet bestaat en dat ik alle contexten nooit kan kennen. [...] Hierna confronteer ik teksten, om ze te kunnen interpreteren, met een of meer contexten; niet steeds met dezelfde, meestal met meer dan een tegelijk, maar altijd is de gebruikte context herkenbaar en benoembaar.’ (p. 10)
En dat is ook zo. Op zoek naar een betekenis van een tekst gooit Gelderblom het roer soms 180 graden om ten opzichte van zijn voorgangers, maar hij zal nooit nalaten te vermelden op basis waarvan hij dit doet. Het gebeurt nu eens door middel van een lang betoog (‘De maagd en de mannen’, p. 79-93) dan weer kort en zeer expliciet. In ‘De identiteit van een grijze dutter’ (p. 41-46) verantwoordt hij bij voorbeeld een interpretatie van een motief uit Constantijn Huygens' Voorhout (een oude man zit aan de haard en richt zich in lovende bewoordingen tot de dichter). Een interpretatie vanuit de iconologie: ‘De Nederlandse prent- en schilderkunst van de zestiende en zeventiende eeuw beeldt nogal eens een oude man af die met Huygens' grijze baas enige verwantschap vertoont, en dat niet alleen op het eerste gezicht. Men constatere zelf de gelijkenis aan de hand van de illustraties in een tentoonstellingscatalogus uit 1977: E. van Straaten: Koud tot op het bot. De verbeelding van de winter in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden. Van Straaten laat duidelijk zien hoe een oude man, omgeven door leeftocht, in het barre seizoen zich warmend aan een haardvuur, in de iconologie een bekende uitbeelding is van de winter.’ (p. 42)
Vervolgens neemt Gelderblom zijn lezer mee op de weg waarlangs zijn interpretatie zich ontwikkelt. In het eerste artikel, ‘Rust na lust’ (p. 13-40), het enige dat speciaal voor dit proefschrift geschreven is, levert dat een spannend betoog op. Coornherts Lied-boeck (1575) wordt geconfronteerd met de biografische context en de context van de contemporaine artistieke produktie en receptie die het mogelijk maakt ‘literaire teksten te lezen tegen de achtergrond van de systemen van literaire conventies die vigeerden in de tijd dat de teksten werden geschreven.’ (p.10) Gelderblom laat met behulp hiervan zien dat, in tegenstelling tot wat Stuiveling en Bonger beweren, er sprake is van een samen-