Vooys. Jaargang 10
(1991-1992)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Significa en letterkunde
| |
[pagina 37]
| |
verstandhouding’ om vervolgens exemplarisch aan de hand romanpassages enkele taalkritische en signifische aspecten aan de orde te stellen. | |
2 Redekunstige grondslag van verstandhoudingIn de periode 1893 tot 1897 schrijft Van Eeden de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’. De studie vormt een synthese van zijn opvattingen over werkelijkheid, kennis en taal, zoals hij die in eerdere studies had uiteengezet en markeert tevens een afsluiting (namelijk afscheid van de Beweging van Tachtig) en het begin van een nieuwe periode in zijn schrijverschap. De ‘Redekunstige grondslag’ is een poging om - zoals de titel al aangeeft - een bijdrage te leveren tot het creëren van een betere verstandhouding tussen mensen. Die wordt tot stand gebracht door taalkritisch inzicht bij de massa; een inzicht dat tevens moet leiden tot kennis van de hogere werkelijkheid - tot wijsheid dus.
De studie bestaat uit een inleiding, zeven hoofdstukken en een slotwoord. De vorm van de tekst doet denken aan Spinoza's Ethica: het essay bestaat namelijk vrijwel geheel uit stellingen, die genummerd zijn van 1 tot en met 156. Soms zijn aan de stellingen toelichtingen toegevoegd. Van Eeden streeft met zijn essay twee doelen na. Blijkens zijn dagboek-aantekening van 21 maart 1896 beschouwt hij de ‘Redekunstige grondslag’ als voorbereiding en toelichting op zijn letterkundige werk en volgens de inleiding van de studie zèlf is zij bedoeld om een grondslag van verstandhouding te creëren, die tot doel heeft misverstanden te elimineren. Uit de inleiding wordt tevens duidelijk voor wie het essay in eerste instantie geschreven is, namelijk voor degene ‘die in de vlottende aandoeningen van poëtische beelding en fantasie meent geen genoegzame bevrediging te kunnen vinden.’ De ‘Redekunstige grondslag’ is dus duidelijk bedoeld voor diegenen die weliswaar op zoek zijn naar wijsheid, maar met gedichten geen raad weten en dus behoefte hebben aan een logisch betoog.
Het ‘wijsgeerig essay’, zoals Van Eeden zijn ‘Redekunstige grondslag’ weleens noemt, bevat drie belangrijke thema's die ik achtereenvolgens kort de revue wil laten passeren, namelijk werkelijkheid, taal en kennis.
Fundamenteel in de studie is de idee van de gradatie in alle dingen. Hoewel de werkelijkheid volgens Van Eeden één samenhangend geheel vormt, verschillen de entiteiten (dingen) in die werkelijkheid onderling onder andere door hun graad van abstractheid. Het meest abstract zijn getallen en relaties (bij voorbeeld gelijkheid, groter dan); het meest concreet zijn zielsgewaarwordingen of gevoelens (bij voorbeeld pijn). Alles in de werkelijkheid neemt ergens tussen die twee extremen een plaats in op de gradatie-schaal van abstract naar concreet. Parallel aan de gradatie van abstract naar concreet loopt die van | |
[pagina 38]
| |
Het abstracte in de werkelijkheid gaat slechts schijnbaar in het concrete over. Men zou kunnen zeggen: het abstracte krijgt een concrete vulling. Abstract en concreet blijven echter twee fundamenteel verschillende werkelijkheidsgebieden. Pijn kan dan ook op twee manieren worden waargenomen: direct als pijn-ervaring, maar ook indirect via de zintuigen, bij voorbeeld als blauwe plek op de huid. Omdat het concrete reëler is dan het | |
[pagina 39]
| |
abstracte, is de pijn-ervaring gradueel gezien werkelijker, dan de blauwe plek.
Parallel aan de gradatie in de werkelijkheid loopt volgens Van Eeden de gradatie in de taal. De meest exacte taal is die van de wiskunde. Deze symbolische taal drukt abstracte begrippen en relaties uit en kenmerkt zich dan ook door eenduidige woordbetekenissen en eenvoudige logische relaties. De minst exacte taal is die van de concrete dingen, dus die van de innerlijke gewaarwordingen of gevoelens. De karakteristieken van die beeldende taal zijn, behalve de opvallende klankwerking en meerduidige woordbetekenissen, het veelvuldig beeldgebruik en de afwezigheid van strikte logica. In tegenstelling tot symbolische taal kan beeldende taal dus niet gebruikt worden om een voorstelling van of theorie over de werkelijkheid te formuleren. Beeldende taal geeft direct uitdrukking aan zielsgewaarwordingen, bij voorbeeld door de uitroep ‘Au!!’, wanneer iemand pijn voelt. Die pijnervaring zou in symbolische taal slechts indirect door middel van begrippen kunnen worden uitgedrukt, bij voorbeeld door de uitspraak: ‘Ik heb pijn’.
Tussen de symbolische taal en de beeldende taal zijn oneindig veel taalgradaties en overgangen. Bovendien: naarmate de taal beeldender wordt, neemt de kans op misverstanden toe.
Het dagelijkse taalgebruik is volgens Van Eeden meer symbolisch dan beeldend, omdat de woordbetekenissen door conventie vastgelegd zijn. De dagelijkse taal is dan ook ongeschikt om diepe zielsgewaarwordingen, zoals religieuze, schoonheids- of liefdesgevoelens tot uitdrukking te brengen. Van Eedens zegt dan ook dat de massa, die alleen de dagelijkse symbolische taal bezigt, slechts praat. Daartegenover staat het spreken van hen die in staat zijn beeldende taal te gebruiken en dus de hogere dingen van het bestaan tot uitdrukking kunnen brengen.
Na Van Eedens uiteenzetting over werkelijkheid en taal volgt een hoofdstuk over kennis en wetenschap. Hij betoogt daarin, dat er twee soorten kennis bestaan, namelijk die welke via de zintuigen tot stand komt (indirecte kennis) en die welke door introspectie tot stand komt (directe kennis). Wetenschappelijke kennis is indirecte kennis; de wetenschapper probeert op grond van de verzamelde empirische gegevens een voorstelling van of theorie over de werkelijkheid te maken. Die voorstelling verschilt dus essentieel van de werkelijkheid zèlf, omdat zij een produkt van de menselijke geest is. Aangezien de zintuiglijk waarneembare gegevens relatief abstract zijn, kunnen theorieën in symbolische taal geformuleerd worden.
Indirecte - dus wetenschappelijke - kennis is minder zeker dan directe, introspectieve kennis. Immers: als ik pijn voel, weet ik zeker dat er pijn is, maar wanneer ik een blauwe plek zie, is dat nog geen bewijs voor de aanwezigheid van pijn. | |
[pagina 40]
| |
Omdat minder zekere kennis minder reëel is dan zekere kennis, is volgens Van Eeden wetenschappelijke kennis ondergeschikt aan intuïtieve. Wanneer dit gegeven nu gekoppeld wordt aan Van Eedens idee van de taalgradatie dan volgt daaruit, dat de meest zekere en reële kennis (de intuïtieve) alleen in de meest ‘onzekere’ - want beeldende - taal kan worden weergegeven.
Om het hoogste dat er in de mens leeft (dus die intuïtieve, zekere kennis, die eigenlijk wijsheid is) te kunnen uitdrukkken, moet men niet alleen beschikken over een fijngevoelige, harmonische en dus schone ziel, maar bovendien over een bijzonder ontwikkeld taalgevoel. Volgens Van Eeden voldoen alleen de dichters aan beide eisen; alleen zij zijn dus tot spreken in staat. De ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ blijkt dus uiteindelijk een filosofische onderbouwing van het dichterschap te zijn.
Waarom is Van Eedens essay nu ‘signifisch’? Typerend voor de signifische taalfilosofie is het introspectief-psychologische uitgangspunt dat nauw samenhangt met het beginsel van de taalgradatie. Voor de significus zijn alle begrippen in zekere zin aan elkaar verwant; wiskundige en emotionele uitspraken verschillen slechts gradueel van elkaar, aangezien aan beide soorten uitspraken informatieve, emotionele en wils-aspecten onderscheiden kunnen worden.
In ongeveer dezelfde periode als waarin Van Eeden aan zijn ‘Redekunstige grondslag’ schrijft, werkt hij ook aan Het Lied van Schijn en Wezen, dat als de poëtische pendant van het taalfilosofische essay beschouwd kan worden. Deel I en de eerste twee Zangen van deel II bevatten dan ook tal van ideeën die soms vrijwel letterlijk in de ‘Redekunstige grondslag’ terug te vinden zijn. In zekere zin heeft Van Eeden dus zelf uitvoering gegeven aan hetgeen hij in de ‘Redekunstige grondslag’ uiteenzet: voor de wijze en taalgevoelige medemens geeft hij wijsheid in poëzie; voor de wat minder taalkritische en gevoelige mens geeft hij kennis via het betoog.
Na deze summiere weergave van de belangrijkste elementen uit de ‘Redekunstige grondslag’ wil ik op exemplarische wijze aan de hand van De kleine Johannes III de verwerking van enkele signifische ideeën van Van Eeden in zijn letterkundig werk demonstreren. | |
3 Significa in De kleine Johannes III (1906)Voor de nu volgende bespreking van de taalkritische elementen in De kleine Johannes III zijn de verwikkelingen in de roman nauwelijks van belang. Ik volsta dan ook met opmerking dat Johannes met Markus Vis, een wat oudere scharensliep, door de wereld trekt en tal van avonturen beleeft. Markus - in wie men veel van de auteur Van Eeden kan herkennen - is Johannes' ‘geestelijk leidsman’; hij is een soort Christus-figuur die op | |
[pagina 41]
| |
principiële wijze partij kiest voor liefde, rechtvaardigheid en wijsheid en als gevolg daarvan in conflict komt met verschillende instituties, zoals de kerk, de politiek en het koningshuis.
Zo kritiseert deze Markus Vis in De kleine Johannes III verschillende keren het katholicisme. Die kritiek sluit nauw aan bij een idee uit de ‘Redekunstige grondslag’, namelijk de opvatting dat zekerheid en waarheid kenmerken van de intuïtieve kennis zijn, niet van wetenschappelijke theorieën. Markus stelt, dat God alleen via de intuïtie direct gekend kan worden. Essentieel daarbij is nu, dat ieder mens de vrijheid heeft om te handelen naar eigen geweten, voorzover die stem begrepen wordt als door God geïnspireerd. De katholieke kerk wijst een dergelijk intuïtief geloof af en houdt de mensheid haar wetten en leerstellingen voor. Daaraan kleven volgens Markus twee fundamentele bezwaren: de mens kan met zijn beperkte verstand God niet begrijpen en bovendien is het onmogelijk om Gods wijsheid in taal vast te leggen:
‘Meent gij, onzinnigen, dat de wijsheid des Eeuwigen kan bevat worden in een kerker van beschreven en bedrukt papier? [...] Als stromend water is Gods wijsheid, het is u gezegd. Eeuwig wisselend, eeuwig dezelfde, kan geen vast woord zijn vlottende wijsheid beelden.’
Wijsheid kan niet in de symbolische taal van een betoog tot uitdrukking gebracht worden; hoogstens in de beeldende taal van de kunstenaar. Markus stelt dan ook dat in een schuchter gestameld woord van een heidenkind weleens meer wijsheid van God zou kunnen steken, dan in de decreten, bullen en concilies van de Kerk.
Als Markus ter observatie wordt opgenomen in het krankzinnigengesticht wordt hij ondervraagd door dr. Cijfer en prof. dr. Bommeldoos. In dat gesprek heeft Van Eeden veel signifisch gedachtengoed verwerkt. Ook het probleem van de relatie tussen de levende werkelijkheid en de weergave daarvan in taal keert erin terug. Markus merkt in dit verband op, dat begripsonderscheidingen ontstaan door het denken, maar feitelijk geen deel uitmaken van de werkelijkheid. Hij zegt:
‘Maar gij maakt de vaste scheidingen in uw onverstand, de dode geschriften, de dode woorden, en meent er het levende mee te kunnen vatten.’
Met andere woorden: de taal maakt een ondeelbare, eindeloos in beweging zijnde en uit vloeiende gradaties bestaande werkelijkheid fragmentarisch. Daarbij ontstaat het gevaar waarop Van Eeden al in de ‘Redekunstige grondslag’ wees, namelijk dat men de rigide voorstelling of theorie van de werkelijkheid verwart met de bewegende werkelijkheid zelf. Dr. Cijfer en prof. dr. Bommeldoos hebben daar patent op. Hun materialistische theorieën hebben geen betrekking op de werkelijkheid, maar op | |
[pagina 42]
| |
talige voorstellingen van die werkelijkheid. Niet alleen dit inzicht ontbreekt hun, maar tevens het inzicht in de onvolkomenheden van de taal.
Het is vooral Bommeldoos die door Van Eeden geportretteerd wordt als een specimen van de meest verachtelijke soort wetenschappers die denkbaar is, namelijk de materialistische. Bommeldoos - zonder twijfel geïnspireerd op de Nederlandse filosoof en Hegel-aanhanger Bolland - is een arrogante, zelfingenomen en humorloze professor. Hij is ‘ontzaglijk geleerd’, spreekt ‘Grieks als water’, heeft alle denkbare wijsgerige stelsels onder de knie, heeft het gehele werk van Ph.A.P. Theophrastus Bombastus ab Hohenheim - ongetijfeld Van Eedens eufemisme voor Hegel - gelezen en hij vertoont bovendien de neiging om alleen naar zichzelf te luisteren en om mensen die hem tegenspreken voor ‘weet-niet’ uit te maken of te bombarderen met onbegrijpelijke en indrukwekkende frasen. Taal is voor hem - bewust of onbewust - een machtsmiddel.
Tijdens het gesprek in het krankzinnigengesticht komen behalve de relatie ‘taal’ - ‘werkelijkheid’ nog twee andere typisch signifische thema's aan de orde: het verschil tussen praten en spreken en de relatie tussen vraag en antwoord. Wanneer Markus tijdens het verhoor weigert te antwoorden, neemt Bommeldoos het gesprek over en zegt dat hij geheel ‘rechtuit’ met Markus zal spreken. In de passage die volgt, wordt de verhouding ‘praten-spreken’ duidelijk:
‘Kan ik niet?’ vroeg Bommeldoos. ‘Wat kan ik niet?’ ‘Spreken,’ zeide Markus. ‘Kan ik niet spreken? Wel! Wel! kan ik niet spreken? Collega! wil je misschien even noteren. Ik kan niet spreken, zeg je? En wat doe ik dan nu?’ ‘Stamelen,’ zei Markus. ‘Juist! Juist! alle mensen stamelen. De dokter stamelt en ik stamel, en Hegel stamelde en Kant stamelde...’ ‘Zo is het,’ zeide Markus. ‘Alleen de heer Vis, die kan spreken, is het zo niet?’ ‘Met u niet,’ zeide Markus. ‘Om te kunnen spreken moet men een hoorder hebben, die kan verstaan.’
Bommeldoos wordt in dubbel opzicht gediskwalificeerd. Dat hij niet werkelijk kan spréken, is niet verbazingwekkend want om te kunnen spreken is wijsheid - dichterlijke wijsheid - nodig. Bommeldoos wéét weliswaar veel, maar - om Van Eeden te citeren - ‘Veelheid van kennis is nog wijsheid niet’, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat Bommeldoos zijn eigen theorieën over de werkelijkheid voor de werkelijkheid zèlf houdt. Een ernstige verwarring van denken en zijn. Bommeldoos kan niet alleen ‘niet spréken’; hij kan zelfs niet eens práten; volgens Markus stamelt hij. Bovendien is de professor niet in staat werkelijk te luisteren. | |
[pagina 43]
| |
Het ontbreken van een taalkritische instelling, het zich niet bewust zijn van de gebrekkigheden en de tekortkomingen in de menselijke taal en communicatie maken Bommeldoos ongeschikt als gesprekspartner. Bommeldoos - geïrriteerd door zoveel vermeende arrogantie - vraagt aan Markus wie hij dan eigenlijk wel niet is: een profeet, een koning - God zelf, misschien? De scharensliep reageert niet.
‘Waarom antwoord je nu niet?’ ‘Omdat ik niet gevraagd wordt.’ ‘Word je niet gevraagd? En wat doe ik dan nu?’ ‘Raaskallen,’ zei Markus.
Markus geeft geen antwoord op de vraag wie hij eigenlijk is. Bommeldoos is verontwaardigd over de belediging door Markus. Cijfer verzoekt de scharensliep wat meer respect te hebben voor de wetenschap. Na Markus' opmerking dat wijsheid het leed dragelijk maakt, slaat de wetenschapper Bommeldoos terug: ‘Altijd die beeldspraak!’ zei Bommeldoos. ‘Beelden bewijzen niets. Een zwak kinderlijk verstand werkt altijd met beelden. De wetenschap vraagt zuivere rede, en logische bewijsgronden.’
De professor doet Markus' opmerkingen af als onwetenschappelijke praat van een zwakbegaafde. Toch blijkt de troefkaart van Bommeldoos minder sterk dan hij vermoedt. Ongeveer acht jaar eerder had Van Eeden in de ‘Redekunstige grondslag’ al opgemerkt:
‘Beelden bewijzen niet’, zei mij eens een filosoof. Hij bedoelde niet taalbeelden, maar analogieën. Wij kunnen ze geen van beide missen.
Markus legt uit, dat de mens juist niets anders heeft dan beelden. Die beelden zijn een bericht van God. Kennis van die beelden is dus echte wijsheid. Daarvoor heeft Markus zeker eerbied, zo verzekert hij de professor. Het wetenschappelijke werk van Bommeldoos is echter onbevredigend, omdat de professor onvolkomen vragen stelt die slechts onvolkomen of zelfs zinledige antwoorden opleveren. Bommeldoos houdt zich immers alleen met theorieën, produkten van het denken bezig, in plaats van met de werkelijkheid.
Zekere kennis kan niet gevonden worden in woorden, in bewijzen, in theorieën - kortom: in alles wat in symbolische taal gesteld is. Bommeldoos verweert zich opnieuw; natuurlijk weet hij dat zelf ook wel, hij heeft tenslotte zelf geschreven over ‘de logische noodzaak ener onbegrijpbare bestaansgrond der ware werkelijkheid’! Markus' reactie is opnieuw dodelijk:
‘Ervan spreken is nog niet beseffen, [...]. En er zó van spreken is bewijzen niet te beseffen.’
Markus zegt dan ook, dat de beide wetenschappers zélf de | |
[pagina 44]
| |
grenzen stellen en de dood creëren met hun zieke en rottende woorden. De enige oplossing is volgens hem een kritische bezinning op de taal die ze hanteren. Hiertoe moet een nieuwe wetenschap in het leven geroepen worden:
‘Reinigt uw gedachten en uw woorden. Doet het vuil weg, dat is: het overtollige. Maakt een wetenschap des woords, zoals gij een wetenschap der sterren hebt gemaakt, zo nauwkeurig en aandachtig. Gij hebt door de samenwerking en de verbroedering onder de wijzen een leer der verhoudingen gemaakt, die mathesis heet. Maakt zo een leer der betekenissen, want gij werpt met woorden in 't wilde naar het schoonste en tederste leven, zoals kinders vlinders willen vangen met mutsen en tassen.’
Markus pleit hier voor een wetenschappelijke beoefening van de significa. Hieruit blijkt dat Van Eeden zijn aanvankelijke standpunt in de ‘Redekunstige grondslag’, dat alleen dichters het recht tot taalzuivering en -verbetering hebben, heeft laten varen en meent dat ook de wetenschap wellicht een zinvolle bijdrage zou kunnen leveren aan een verbetering van de verstandhouding tussen de mensen. De resultaten van die nieuwe wetenschap zullen overweldigend zijn. Markus merkt daarover op:
‘En door de verbroedering en de samenwerking zult gij dan vragen stellen, waarop de antwoorden u zullen toeklinken als openbaring en evangelie. Helder, heugelijk, wonderbaar.’ | |
4 SlotIn het licht van het voorafgaande klinkt Van Eedens uitspraak over de significa en de Franse revolutie misschien wat minder ridicuul. Zeker wanneer men bedenkt, dat Van Eeden zich na 1900 ontpopt als de propagandist van de ‘leer der verstandhoudingsmiddelen’. Hij ziet zich dan geplaatst voor het dilemma dat hij in de ‘Redekunstige grondslag’ al had aangeduid: de hoogste wijsheid geven in poëzie èn wellicht niet begrepen worden, of consessies doen aan de massa en de mindere wijsheid - kennis, dus - in begrijpelijke betogen uiteen te zetten.
In zijn letterkundige werk kiest Van Eeden uiteindelijk in veel gevallen voor een mengvorm. Omdat die kunst te veel betoog en idee bevat, is er geen waardering voor en omdat ze te veel poëzie in zich heeft, wordt de intentie vaak misverstaan. Van Eeden voelt zich als gevolg hiervan miskend als dichter en onbegrepen als denker; hij trapt zelf in de val waar hij zijn lezers in de ‘Redekunstige grondslag’ zo voor had gewaarschuwd, namelijk niet te proberen om de hoogste wijsheid door middel van logische, symbolische taal in voorstelling te brengen. |
|