spectief is dat van de volwassen vrouw, en de ‘kinderlijkheid’ verzandt nergens in geforceerde vertedering, in effect-bejag.
Het tweede deel van de bundel, ‘Slagzij maken’, gaat over de liefdes van de zich inmiddels ‘vrouw’ noemende ‘ik’-figuur. Stranden en steden vormen het decor van erotische taferelen. Echo's uit de kindertijd zijn hoorbaar. Het verlangen afwezig te zijn, de geest waarvoor het kind angstig was. Maar van de scheiding, die toch gedurende de ‘lange dans’ haar stempel op de emoties drukt, wordt niet gerept. Het is een deel van het verleden waarmee de vrouw zich niet geconfronteerd wil weten.
Anders wordt dit in de elf gedichten van de derde afdeling, ‘Portretten’, waarin de vrouw tekenen van het verleden ziet. Bij voorbeeld in een foto van haar vader. Maar of ze deze confrontaties op prijs stelt, is niet duidelijk. Boezemt de herinnering haar angst in, of zoekt ze ‘het blikveld van vroeger’, zoals ze dat in ‘Kom nou hier’ omschrijft? Haar houding ten opzichte van het verleden is onzeker en twijfelend.
De vrouw heeft in ‘Portretten’ wat afstand genomen van de liefdesavonturen uit de vorige afdeling. In ‘De reiziger’ beschrijft ze bij voorbeeld in afstandelijke termen van superioriteit hoe ze de taferelen van de liefde observeert, in plaats van eraan deelneemt: ‘strakke witte broeken slaan er/op het ritme dat vrouwen verlangen’ heet het spottend, en ‘alle meisjes/kammen hun haren’. Er is enig cynisme in het leven van de vrouw geslopen. In ‘Dienares’ verhaalt ze van een nijvere barvrouw met grote oorbellen, die de koningin is voor weemoedige vrienden aan de bar. Prachtig zijn de regels
Haar middel heeft ze dichtgesnoerd
met leer zo breed als mannenhanden.
Waar weemoed tussen vrienden hangt
weet zij zich koningin - maar koud;
haar hakken tikken achteloze liefdesliedjes.
In het laatste deel, ‘De volle vrouw’, is de jeugd voorbij. Haar niet onvoorwaardelijk welkome volwassenheid ontleent de vrouw aan haar zwangerschap. ‘Maar plotseling ben ik zo groot’, verzucht zij. Ze wordt zich bewust van haar levensverhaal, dat langzaam maar onafwendbaar rond wordt. ‘Langzaam wordt ik mijn geschiedenis/en kleiner’ staat er in het titelgedicht van de afdeling. De werkwoordsuitgang lijkt de onmacht van de vrouw te vergroten: ze ziet iets gebeuren waarop ze geen vat heeft. Iets dat ‘ik’ heet wordt geschiedenis. Of hebben we hier te maken met een productief misverstand tussen auteur en zetter?
In het laatste gedicht van de afdeling (‘Zwangerschap’) moet de vrouw onder ogen zien wat haar plaats is in de voortgang: ze is deel geworden van de generaties voor haar:
die waren toch niet meer dan grondstof?
Die mengden zich toch met één doel,
En ik zou toch een steen zijn,
een vorm en de reden in één?
Gewoon, ík, slotaccoord van de tijd?
Ze had gedacht dat de vorige generaties er alleen voor háár, de jongste god, geweest waren, maar nu overheerst bij haar de twijfel aan zichzelf, aan haar eigen betekenis. Zij baart een kind en wordt daarmee schakel in de ketting van de geschiedenis. Zij is onderdeel van de cyclus, omdat er zich in haar nieuw leven vormt. Niet zij, maar haar kind is het eind van haar verhaal.
Soms ben ik bang. Ik begrijp het
niet goed. Hoe volmaakt is een god
Na dit gedicht móet in de epiloog de wereld welhaast instorten. Maar de geboorte van haar kind schenkt de vrouw in dit slotaccoord vrede met haar rol in de cyclische geschiedenis. Deze geschiedenis laat zich niet beïnvloeden door haar verhaal. Het is precies andersom. Haar verhaal is een afgeleide van de geschiedenis: ieder verleden lijkt ‘op de grond waarin het lag’. En die grond, niet het persoonlijke verhaal, is het onderwerp van de poëzie. Particuliere emoties en problemen, hoe groot en belangrijk en waarachtig ook (echtscheiding, angst, liefde), zijn niet meer dan resten, momenten in vergelijking met het geheel waarin alle gebeurtenissen zijn opgenomen. Het is deze in zekere zin mystieke eenheidsgedachte, die ten grondslag ligt aan de poëzie. Stem onder mijn bed is daarom op thematisch niveau een blauwdruk voor de poëzie. De bundel eindigt met de programmatische verklaring:
De dichter die ik zijn wil,
de voddenman, verzamelaar van
resten, momenten, barsten
in dingen, brailleschrift,
van steeds datzelfde gezicht.
Ondanks deze poëticale ‘conclusie’ schetst Stem onder mijn bed de geschiedenis van een vrouw. De thematiek, die in de slotgedichten tot algemeenheid en abstractie verheven wordt, is ontleend aan het leven van ‘de volle vrouw’. In Jansma's