Vooys. Jaargang 10
(1991-1992)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||
Ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan
| |||
[pagina 14]
| |||
Voor een nieuwe mensheid biedt De boeken twee concepten: een zorgvuldige rozenkweek, waaruit de zieke lelies geëlimineerd worden en het gezonde zich ontwikkelt, en: een nieuw geslacht dat handelt volgens het universele medegevoel voor al wat ziek en ellendig is. Zo op het oog twee totaal tegenstrijdige ideeën. Wat was nu het standpunt van Couperus in deze? Hoe verhouden zich de rozen, de lelies en het medegevoel tot elkaar? In welke gedaante verschijnt ‘de nieuwe mens’ in De boeken der kleine zielen? Een kleine speurtocht naar oude en nieuwe mensen - geportretteerd tegen een dynamische achtergrond, een wereld in beweging, waarin oude dingen voorbij gingen en nieuwe geluiden zich aankondigden. | |||
De zorgvuldige selectieIdeeën over teeltkeuze en zorgvuldige selectie worden in De boeken uitsluitend door Addy te berde gebracht. Addy is arts, heeft gestudeerd, en komt zodoende in aanraking met de positivistische ideeën van zijn tijd. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw zien - met name onder invloed van Darwins evolutietheorie - nogal wat theorieën het licht over ontstaan, degeneratie en vernieuwing van het mensenras. In zijn twee belangrijkste werken, Het ontstaan der soorten (1859) en De afstamming van de mens en de geslachtelijke teeltkeuze (1874) gaat Darwin uit van de centrale begrippen erfelijkheid, natuurlijke selectie en doelmatigheid: op een gegeven moment in de geschiedenis ontstaat er een teveel aan nakomelingen. Tussen deze nakomelingen ontbrandt ‘de strijd om het bestaan’, die zal uitmonden in ‘the survival of the fittest’. De zwakken, ‘onaangepasten’ verliezen de strijd, kunnen zich niet voortplanten en sterven uit. De ‘aangepasten’, de doelmatigen blijven in leven, planten zich voort en geven hun eigenschappen aan het nageslacht door. Door deze natuurlijke selectie ontstaat uiteindelijk een nieuw, sterker ras. Zoals reeds vermeld, is het alleen Addy die in De boeken der kleine zielen Darwins theorie bijna letterlijk verkondigt. Bij nadere beschouwing blijkt de roman echter talloze elementen te bevatten die naar dit gedachtengoed verwijzen; de familie Van Lowe, die langzaam maar zeker ten onder gaat, is een groep ‘onaangepasten’. Opvallend in dit verband is de - door Darwin beschreven - ondoelmatigheid van de verschillende familieleden: Paul van Lowe slijt zijn dagen met nietsdoen; Ernst van Lowe verteert zijn vaderlijk erfdeel; Henri van der Welcke typeert zijn | |||
[pagina 15]
| |||
leven als ‘een bestaan van nutteloze voortsleping’ (pagina 155), en de zonen van Gerrit (de enige ‘dragers’ van de familienaam!) zijn aan levensmoeheid onderhevig. De voortplanting van de familie wordt in de latere generaties steeds meer geblokkeerd door een bijna incestueuze liefde tussen familieledenGa naar voetnoot3.. Blijft dit in de tweede generatie nog op een vrij ‘onderhuids niveau’ (Gerrit dweept met zijn herinnering aan het mooie zusje Constance; Paul zoekt uiteindelijk zijn toevlucht bij zijn lievelingszus Constance), in de derde generatie krijgt de liefde tussen broer en zus, oom en nicht, neef en nicht een haast onontkoombaar karakter. Emilie scheidt van haar man en vlucht met broer Henri naar Parijs; Louise trekt bij haar broer Otto en diens vrouw in; Marianne wordt verliefd op haar oom Henri en Marietje van Saetzema koestert een (platonische) liefde voor neef Addy. De banden tussen de familie Van Lowe en de buitenwereld worden zodoende steeds losser: de liefde voor een familielid staat een huwelijk met een buitenstaander - en daardoor de voortplanting - in de weg. Kinderloosheid en ondoelmatigheid luiden in De boeken de doodsklok: de familie Van Lowe is een uitstervend ras. Het is slechts wachten op ‘het frisse bloed’ der rozen, dat de rottende levenssappen der lelies kan overspoelen en verdrinken. Terug naar Addy - immers ‘man der eeuw’. Addy is tijdens zijn studie niet alleen met Darwins ideeën in aanraking gekomen - hij brengt ze ook in praktijk. Ofschoon zeer van zijn studievrienden verschillend - zijn ‘fluïde’, zijn ‘mystische zekerheid’ van kunnen genezen staat lijnrecht tegenover de positivistische, ‘dorre wijsbegeerte’ van zijn medestudenten (pagina 531) - raakt ook Addy tijdelijk beneveld door positivisme en materialisme: ‘Want hij had ze gekend, die ogenblikken, waarin hij - moe van boekenstudie, of verhard in de operatiekamer, in zich de mystiek had tijdelijk voelen verwelken, en vooral in die tijdelijkheden van materialisme van jonge dokter had hij ondervonden de aantrekkelijkheid van Mathilde: die van een rozigblanke gezonde vrouw, die hem gezonde kinderen zou geven.’ (pagina 533). Addy kiest Mathilde, ‘als gedwongen tot die keuze’ (pagina 532), in eerste én laatste instantie als moeder voor zijn kinderen. Met haar, zo gezond en eenvoudig temidden van zijn kwijnende familie, hoopt hij een sterk en ‘aangepast’ nageslacht ter wereld te brengen. Er gaat echter iets mis tussen Addy en zijn vrouw: hoewel Mathilde ‘eerste teeltkeuze’ is, blijkt zij niet aan al zijn verwachtingen te kunnen voldoen. Wat Addy mist in haar - en wat hij bij voorbeeld wel vindt in Marietje van Saetzema - is de zielsverwantschap, de diepere vriendschap op hoger, mystiek niveau. Slechts met zijn positivistische kant kan hij haar liefhebben; van zijn mystieke kant van ‘heilig weten’ kan hij haar geen deelgenoot maken. Het huwelijk mislukt dan ook, ofschoon de mogelijkheid van een hereniging aan het einde van de roman niet wordt uitgesloten. Addy en Mathilde blijken - hoewel beide op een bepaalde manier gezond en sterk - niet voor elkaar geschapen, they don't fit | |||
[pagina 16]
| |||
Centrale figuur in De boeken blijft echter toch Addy - en voor hem is Darwins theorie in de praktijk vooralsnog niet de (enige) sleutel tot de toekomst. Het meest voelt hij zich thuis in het grote, oude huis te Driebergen, waarin de stemmen weergalmen van de gestorven Oude Man en oude vrouw; vertegenwoordigers van religie en mystiek. Fontijn noemt Addy in zijn artikel ‘Het zit in de familie’ de verpersoonlijking van de strijd tussen religie en wetenschapGa naar voetnoot4.; in dit kader zou men kunnen zeggen dat Addy's mystieke, religieuze zijde niet in overeenstemming is te brengen met de positivistische ideeën van bewuste teeltkeus. Naast (of in plaats van?) geslachtelijke selectie moet er voor hem ook een soort ‘mystieke zielsselectie’ plaatsvinden.
Dat Couperus groot geloof hechtte aan de positivistische ideeën over ontstaan en degeneratie van de mens, blijkt uit de opzet van zijn roman: met het verval van de familie Van Lowe beschreef hij als het ware het heetst van de strijd om het bestaan, waarin de ‘onaangepaste’, nerveuze Van Lowes onherroepelijk het onderspit delven. Voor de toekomst echter heeft Couperus de ‘zorgvuldige selectie’ gewogen en... te licht bevonden: in zijn concept van de ‘nieuwe mens’ hoort óók (en misschien wel: bovenal) een mystiek, religieus element thuis. Fysiek gezonde mensen als Mathilde en Johan, bij wie een dergelijk element ontbreekt, zijn door Couperus zonder sympathiek afgeschilderd; van deze rozen verwachtte hij weinig heil. Op dus naar de tweede remedie voor de ziekte van zijn tijd: | |||
Het universele medegevoelDe periode rond 1900 - het decor voor De boeken der kleine zielen - was er een vol dynamische veranderingen: industrialisatie, urbanisatie en het opkomend socialisme tornden stevig aan de eeuwenoude hiërarchie. De ‘sociale apartheid’ van hoge, middenen lage stand kwam langzaam maar zeker ter discussie te staan; de macht der aristocratie begon te tanen. De sfeer van deze maatschappelijke veranderingen vindt men in De boeken terug. Ofschoon het merendeel van de familieleden zich van geen wereld bewust is (of het moet de ‘wereld’ van de Haagse coterietjes zijn), ontvangen enkele personages toch duidelijke signalen van een maatschappij in beweging. Sommige laten het hierbij (men denke hierbij aan Paul en - in zekere zin - Van der | |||
[pagina 17]
| |||
Welcke), andere zetten deze signalen om in een nieuwe levenswijze: die van het medegevoel of medelijden. Paul, bourgeois en ‘oude mens’ bij uitstek, doch behept met een scherp vermogen tot analyseren, laat zich enkele malen badinerend uit over de ‘sociale kwestie’ en het ellendige lot der arbeiders. Hij beseft echter dat het nieuwe medegevoel voor hem niet is weggelegd: ‘Wij, mensen, zitten volgepropt met oude ideeën: we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heuse nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet mee kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heus mooi nieuw idee in onze tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heuse Medelijden voor al het menselijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan.’ (pagina 408). Ook Henri van der Welcke, hoewel opgesloten in rookkamertje en sociëteit, geeft blijk van een zeker inzicht in de maatschappelijke veranderingen: ‘de toekomst behoort toch aan het plebs...’ (pagina 178). Deze uitspraak weet hem echter niet tot een nieuw leven volgens het universele medegevoel voor al het ‘menselijk-ellendige’ te verleiden. Drie personages raken wél onder invloed van het - door Paul beschreven - nieuwe Medelijden: Brauws, Constance en Addy. Max Brauws, zoon van een fabriekseigenaar, keert na zijn studie het ouderlijk huis de rug toe en gaat naar Amerika: ‘toen ik een korte tijd gewoond had met mijn vader en mijn broers in ons grote huis bij de fabriek... kon ik niet meer, en ben gegaan, om mijn leven zo te leven... alsof ik geboren was tussen arbeiders... Om hen gehéel te begrijpen, begrijpt u...?’ (pagina 240). Brauws vóelt niet alleen medelijden voor de armen en ellendigen; hij lijdt ook letterlijk met hen mee. Ondanks alle goede bedoelingen, ondanks Brauws' sterke ‘liefde-tot-velen’, mislukt deze poging toch: Brauws is geen arbeider, en zal er ook geen worden ‘om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie.’ (pagina 281). Na dit pogen predikt hij nog enige tijd - in boeken en redevoeringen - het ‘medegevoel’. Door zijn gedwarsboomde liefde voor de éne - Constance - verzandt zijn idealisme echter al spoedig in een ‘betreuren voor zichzelf’, in een moedeloze melancholie. Bij Brauws stagneert dus het nieuwe Medelijden: persoonlijk leed komt in de plaats van het mee-lijden met de velen. Brauws is daarmee een ‘oude mens’: voor de toekomst hoeft men niet veel van hem te verwachten. Blijven over Addy en Constance; de sympathiekste personages uit De boeken, met wie Couperus voor de toekomst ongetwijfeld de grootste plannen had. Constance krijgt door haar liefde voor Brauws gevoel voor de ‘harmonie voor allen-in-alles, de wereld-en-tijd, die hij haar zou hebben leren kennen, en liefhebben, en steunen het miserabele en balsemen het ellendige ervan!’ (pagina 331). Zij begint geschiedenisboeken, pamfletten en romans te lezen, en leert hierdoor heimelijk de wereld buiten haar stand kennen: ‘niemand | |||
[pagina 18]
| |||
wist, dat zij, aristocrate, voelde het grote Medelijden voor haar wereld-en-tijd’ (pagina 330). Zoals reeds beschreven is, fantaseert zij over vrouwen van haar stand, die een nieuw, mee-lijdend en mee-voelend geslacht ter wereld zouden brengen... zonder aan deze fantasie overigens veel geloof te hechten. Twijfels aan een dergelijke vernieuwing van de mensheid worden vooral geuit door Brauws, die meent ‘dat geheel haar kaste was het egoïsme, het gehuichel vooral afgoddelijk groot, het gehuichel nog reuser misschien dan het egoïsme’ (pagina 307). Maar daarover straks meer. Ook Constance ondervindt persoonlijk leed: de illusie van een nieuw en waar leven aan de zijde van Brauws wordt haar al spoedig ontnomen. In tegenstelling tot Brauws laat zij zich hierdoor echter niet ontmoedigen: zij weet het nieuw verworven medegevoel in haar persoonlijk leven op te nemen. Binnen de (nauwe) grenzen van haar stand, binnen de mogelijkheden van vrouw uit een huichele en egoïstische kaste, krijgt het grote Medelijden tóch gestalte - maar dan in het klein. In de vorm van liefdadigheid - Constance gaat regelmatig op armenbezoek (Het heilige weten, hoofdstuk 1,8,18) - maar vooral in de vorm van mededogen en zorgzame liefde voor al haar verwanten. Te Driebergen, ver weg van het bekrompen, egocentrische Den Haag, ontfermt zij zich als een moeder-overste over haar ziekelijke familieleden. Bij Addy is een soortgelijk ‘toegepast medegevoel’ te herkennen. Nauwelijks betrokken bij het grote wereldgebeuren - slechts eenmaal staat vermeld dat Addy bijzondere belangstelling heeft voor de Franse Revolutie (pagina 297) - weet hij als arts de armen en ellendigen intuïtief te vinden. Met zijn altruïstisch karakter en zijn mystieke gave tot genezen lijdt hij mee met de minderbedeelden - maar vooral ook met zijn familie te Driebergen. Addy ontpopt zich tot pater familias, steun en heelmeester van zijn nerveuze verwanten, de ziekelijke lelies van zijn tijd.
Couperus was zich bij het schrijven van De boeken terdege bewust van de veranderingen in de maatschappij. Hij besefte ook dat de hogere stand zich met haar egoïsme en gehuichel - zoals hij het Brauws liet uitdrukken - op een dood spoor bevond. Maar hoe dan verder? Als een soort uitweg bedacht hij het Medelijden, het universele medegevoel: een tamelijk abstract, slecht uitgewerkt begrip. Dit medelijden ging niet in de richting van het socialisme: voor Couperus - immers zelf behorend tot de bourgeoisie! - was dit onbekend terrein. Brauws, de ‘socialist’ van de roman, biedt dan ook weinig toekomstperspectieven. Van armoede had Couperus ook weinig kaas gegeten; hij toont er in De boeken in ieder geval nauwelijks affiniteit mee. Zo er al armen en ellendigen ten tonele worden gevoerd - ter illustratie van het medegevoel van Addy en Constance - dan gebeurt dit toch vooral in termen van ‘stank’: ‘Een zwoele walm van kleine armoede’ (pagina 608). Het medegevoel in De boeken is dus weinig universeel; eerder is | |||
[pagina 19]
| |||
| |||
De nieuwe mens?Zoals vermeld hechtte Couperus grote waarde aan de positivistische theorieën over onstaan en degeneratie van de mens; voor de toekomstige mens bood deze ‘dorre wijsbegeerte’ echter te weinig perspectief. Addy, de enige ‘grote ziel’ in De boeken der kleine zielen, loopt dan ook stuk op het idee van de ‘zorgvuldige | |||
[pagina 20]
| |||
selectie’: hierin is immers geen ruimte voor de mystieke, religieuze component van het menselijk wezen. Ter aanvulling (of ter vervanging?) verschijnt in de roman het Medelijden, vooral uitgedragen door Constance en Addy. Dit medegevoel lijkt in tegenspraak met Addy's tijdelijk ideaal van een exclusieve rozenkweek; men zou het echter ook als een aanvulling kunnen beschouwen. Addy's medelijden is in feite de manifestatie van zijn mystieke kant, waarvoor in de positivistische theorie geen plaats is. Vernieuwing van de mensheid door zorgvuldige selectie, ja; maar dan aangevuld met een medelijden voor diegenen die bij deze selectie uit de boot vallen. De rozen ontfermen zich over de lelies... Zo ziet men Addy en Constance, heelmeester en moeder-overste, in Driebergen waken over de hunnen, die zijn ‘aangezweemd’ door de nevroze van hun tijd. Zijn Addy en Constance daarmee ‘nieuwe mensen’? En is de samenlevingsvorm in het oude huis te Driebergen - gestoeld op het nieuwe Medelijden - het ideaal voor de toekomst dat Couperus voor ogen had? Oorspronkelijk wilde Couperus het laatste boek van De boeken der kleine zielen de titel ‘De man der eeuw’ meegeven. Deze titel is uiteindelijk vervangen door ‘Het heilige weten’ (onder andere) aanduiding voor Addy's ‘heilige weten’ waar het andermans ziel en zaligheid betreft. Het schrappen van de oorspronkelijke titel kan uiteraard slechts een formele, betrekkelijk arbitraire ingreep zijn geweest - er zijn echter indicaties om te veronderstellen dat het hier om een belangrijkere, inhoudelijke kwestie gaat. Addy, weliswaar een ‘grote ziel’ temidden van de kleine zielen, gezond van lijf, gezegend met een mystische, genezende gave... lijdt ook aan een ziekte: ‘O, mocht hij óok al weten, voor anderen, met die bijna mystische wetenschap, die genas als door suggestieve kracht diep uit hemzelf, - mocht hij ook voor hén al weten wat goed was voor hun lichaam en ziel - voor zichzelf wist hij niets, en vooral wist hij het niet voor zijn ziel... Nu scheen zijn jonge leven zo rijk gevuld met doel naast doel, nu scheen zijn jonge levenslijn zo zeker te weten haar slingeringen, en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelf niets! Zijn eigen ziekte was de onvoldaanheid en hij voelde ze de allerlaatste jaren zwellen in hem, voller en voller, kankeren in hem verder en verder...’ (pagina 529, cursivering IP). Addy is géén ‘ondoelmatige’ als zijn vader of Paul: zijn jonge leven is ‘rijk gevuld met doel naast doel’. Fysiek mankeert hij niets; hij is gezond en brengt gezonde kinderen voort. Zijn karakter heeft een mystieke, religieuze inslag, hetgeen hem tot een ‘grote ziel’ maakt... ‘en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelf niets!’ Addy - oorspronkelijk Couperus' man der eeuw, mens voor de toekomst - weet niet hoe het verder moet, ziet geen gat in de toekomst. Zijn ‘heilige weten’ richt zich vooral naar achteren, naar de zieken en onaangepasten van zijn tijd. Plannen voor de nieuwe eeuw heeft hij niet... omdat Couperus ze niet had. Couperus zag haarscherp wat de problemen waren van zijn tijd: | |||
[pagina 21]
| |||
de ziekelijke lelies van de nevroze, de ondoelmatigheid, het egoïsme en gehuichel van de bekrompen bourgeoisie... maar echte oplossingen vond hij niet. Wél had hij een idee van de richting waarin deze oplossingen moesten gaan: de richting van het ‘frisse bloed’ der rozen, gecombineerd met een nieuw medegevoel, een ‘harmonie voor allen-in-alles, de wereld-en-tijd’. Echter: ‘Wij, mensen, zitten volgepropt met oude ideeën: we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed...’ - zoals Paul in de (reeds hierboven aangehaalde) passage zegt. Oude ideeën - dat geldt óók voor Addy, óók voor Constance, en waarschijnlijk ook voor Couperus zelf. De mens voor de toekomst, de nieuwe mens, líjkt op Addy - maar dan toch net iets anders. Hóe anders wist Couperus niet; wel wist hij dat er aan Addy nog het een en ander ontbrak. Vandaar het schrappen van de titel ‘De man der eeuw’. Addy en Constance zijn daarmee geen ‘nieuwe mensen’, maar ook geen ‘oude mensen’: zij staan er tussen in. Het oude huis te Driebergen is een tussenoplossing: beter dan het huichele coteriewereldje te Den Haag - maar daarom nog geen ideale samenlevingsvorm. Veeleer kan men de ‘commune’, zoals die in Driebergen ontstaat, beschouwen als een noodhospitaal voor de slachtoffers van de ‘strijd om het bestaan’. In afwachting van de rozen verplegen Addy en Constance hier hun lelies - en wat de toekomst brengen zal blijft vooralsnog een raadsel.
Couperus stelde een uitstekende diagnose voor de ziekte van zijn tijd; effectieve remedies bood hij echter niet. Meer een ‘chroniqueur’ dan een toekomstvoorspeller dus; met De boeken der kleine zielen leverde hij echter een onovertroffen meesterwerk, waarin ook de lezer van nu zich nog dikwijls - onwillig - zal herkennen. | |||
Literatuur
|
|