Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Universum, wereld, brein
| |
[pagina 74]
| |
Vooreerst nu een behandeling van de parabel van Borges, waarbij ik vooral de nadruk zal leggen op de al genoemde hoofdkenmerken van het postmodernisme, te weten: het autonoom taalsysteem, de intertextualiteit en de ontologische twijfel. Vervolgens zal ik laten zien hoe getrouw Eco Borges volgt en zijn vergelijking in een volstrekt ander roman-genre opvoert. Letter en geest, dat ik als laatste bespreken zal, wordt niet vaak aangezien voor een postmodernistisch werk.Ga naar eind2. Wat betreft Kellendonks thema van de ‘talige werkelijkheid’ kan hier toch op z'n minst van postmodernistische tendensen gesproken worden. Ik zal vooral op de ‘taligheid’ ingaan. | |
‘De bibliotheek van Babel’De geschiedenis, schrijft Borges in één van zijn essays, is een metamorfose van Hetzelfde. Het labyrint is een spiegel voor het bestaan, voor de literatuur en voor de geschiedenis. Dit idee is terug te vinden in zijn essayistisch verhaal ‘De bibliotheek van Babel’ uit 1941. Daarin verbaast Borges zich over het feit dat er oneindig veel mogelijke combinaties te maken zijn met een autonoom taalsysteem, bestaande uit 25 elementen: de 22 letters, de ruimte, de punt en de komma. Overigens moet men beseffen dat dat systeem arbitrair is. Alle combinaties van die elementen geven een ‘possible world’, een boek. Borges voert een labyrintische universum-bibliotheek op, waarin alle mogelijke boeken opgeslagen liggen, en dat betekent alles wat de mens kan uitdrukken, in alle talen. Het idee dat de bibliotheek alles bevat, alle boeken die mogelijk zijn, veroorzaakt een buitensporig geluksgevoel bij de bibliothecarissen in het verhaal. Zij denken alle kennis in pacht te hebben; alle oplossingen voor alle problemen. Men gaat op zoek naar het boek dat de orde aan zou geven, de oplossing voor alle problemen, want, zo redeneert men, elk boek is een ordening van de werkelijkheid, uitgedrukt in taal. De orde is aanwezig daar elk boek mogelijk is: ‘het is voldoende dat een boek mogelijk is. Alleen het onmogelijke is uitgesloten.’ In de bibliotheek zijn verzameld een niet te overziene hoeveelheid mogelijke ordes, zodat er een chaos van ordes bestaat. De kans op het vinden van dé orde kan welhaast op nul gesteld worden, want ‘de bibliotheek is onbegrensd en zichzelf herhalend.’ De oneindige hoeveelheid boeken is een voortdurende recycling van alles wat al geschreven is. Men kan in de bibliotheek van Babel geen lettergreep uitspreken, of hij is te vinden in één van de werken, en bevat vele betekenissen (en geen enkele). ‘Spreken is in nodeloze herhalingen vervallen,’ schrijft Borges. De ik-figuur beweert zelfs dat hetgeen hij heden optekent, ongetwijfeld al op een van de boekenplanken staat, net zoals de weerlegging daarvan. Tussen alle mogelijke boeken zal er een boek moeten zijn dat ‘het volmaakte compendium is van alle overige’. De gehele bibliotheek zou gereduceerd kunnen worden tot een werk, dat het extract, de essentie en de basis bevat van het bestaan; een Boek der Boeken (de Bijbel, het Boek der Boeken van de christenen, is ook een complete bibliotheek). De bibliothecaris die dit Boek gelezen heeft, is gelijk een god, en de bibliotheek heeft zich in dat geval gerechtvaardigd in een wezen. De zoektocht naar dit Boek is tevergeefs in dit labyrintische universum, (de universumbibliotheek verhult meer dan dat hij onthult), evenals de jacht op de Vindicatien: ‘apologetische en profetische boeken, die voor eeuwig de daden van elk mens in het heelal voor altijd voor zich opeisten en geheimzinnige wonderen voor z'n toekomst behelsden.’ Om de macht die deze Vindicatiën hebben te breken, worden tijdens de zoektocht miljoenen werken door de Officiële Zoekers vernietigd. Dit is natuurlijk een groot verlies, hoewel men moet beseffen dat binnen de oneindigheid van de bibliotheek zo'n verlies te verwaarlozen is. | |
De naam van de roosDe bibliotheek die Eco beschrijft, maakt deel uit van een benedictijnenabdij-complex uit de veertiende eeuw. In die tijd werden abdijen ingedeeld volgens de Goddelijke, universele orde. Het gehele, geïsoleerde complex moest een weerspiegeling zijn van de kosmos. De labyrintische bibliotheek, die staat voor de chaotische wereld, domineert de kosmos. In het boek is een plattegrond van het abdij-complex afgedrukt. Daarop is te zien dat de bibliotheek zich bevindt op de bovenverdieping van het machtige, vierkante hoofdgebouw, dat aan elke hoek een zeshoekige toren aangebouwd heeft. Deze torens richten zich ieder naar één van de vier windstreken. De bibliotheek is van binnen een labyrint, dat ontsloten kan worden door een let- | |
[pagina 75]
| |
ter/woordcode (door middel van taal wordt een wereld van kennis ontsloten). Elk vertrek heeft een opschrift op de deurpost, waarvan één letter rood is gekleurd. De rode letters van de achter elkaar liggende vertrekken vormen de naam van een land, en de betreffende vertrekken zijn de opslagplaats voor de werken uit dat land. Na de ontdekking van de sleutel tot het labyrint, komen de hoofdpersonen William en zijn helper Adson tot de volgende conclusie: ‘de bibliotheek [...] was samengesteld en ingedeeld naar het beeld van de aarde. In het noorden troffen we Anglia en Germanica, die langs de westelijke muur waren verbonden met Gallia, om vervolgens in het uiterste westen bij Hibernia uit te komen, en naar de zuidelijke muur toe bij Roma [...] en Yspania...’ Ook deze bibliotheek onthult en verhult. De labyrintische code bewaakt de gevaarlijke kennis die opgeslagen is in een boek. Die kennis wordt niet geschikt geacht voor de geestelijken van de abdij. Alleen degene die weet heeft van de letter/woordcode kan die wereld binnengaan. De jacht op dat ene boek wordt noodlottig voor de hele microkosmos van het klooster. Naar voorbeeld van de Apocalyps (waarnaar veel verwezen wordt) stort dit hele universum in elkaar en brandt drie dagen. ‘In den beginne was het woord’: het woord Gods heeft de wereld doen ontstaan, het woord heeft haar ook weer doen vernietigen. Een veel oudere Adson keert later terug naar de plaats waar de abdij heeft gestaan. In de ruïne verzamelt hij flarden van perkament, overblijfselen van boeken. Hij stelt daarmee zijn eigen bibliotheek samen en probeert met behulp daarvan de gebeurtenissen, die wereld van toen, te reconstrueren: ‘...ik begon ze [de fragmenten perkament] te vergaren, alsof ik de bladen van een boek weer bijeen moest voegen. [...] Aan het eind van mijn geduldige reconstructie verscheen voor mijn geestesoog als het ware een bibliotheek op verkleinde schaal, teken van de grote die was verdwenen, een bibliotheek samengesteld uit passages, citaten en onvoltooide zinnen, verminkte resten van boeken.’ Uiteindelijk weet hij niet meer of hetgeen hij opgetekend heeft is voorgevallen, of dat het een combinatie is van de gevonden resten van de boeken uit de abdij: ‘dat hetgeen ik heb geschreven [...] niets anders is dan [...] een figuurgedicht, [...] dat geen andere dingen vertelt en herhaalt dan die welke deze fragmenten me hebben ingegeven.’ Adson, die op basis van de gevonden fragmenten tekst zijn verhaal schrijft, is een afspiegeling van Eco zelf, die op dezelfde wijze te werk gaat. In zijn voorwoord ‘Natuurlijk, een manuscript’ suggereert Eco zijn roman geschreven te hebben naar aanleiding van een in een bibliotheek gevonden manuscript. Na naspeuringen in talloze andere bibliotheken te hebben verricht, komt hij tot het schrijven van het verhaal. Niet alleen de bibliotheekmetafoor, ook de opzet van de roman is ontleend aan Borges' verhaal. Wat Borges verbeeld heeft - de theorie van de intertextualiteit - wordt door Eco in praktijk gebracht. Talloos zijn de verwijzingen: de labyrintische metafoor; de jacht op een boek dat de kennis zou bevatten; de herhaling van tekstuele gegevens (Apocalyps); de bibliotheek als totaliteit, et cetera. Eco's roman is een hommage aan Jorge Borges. De blinde bibliothecaris bij Eco dankt niet alleen zijn papieren bestaan aan hem, maar tevens zijn naam: Jorge van Burgos. De in werkelijkheid blinde Borges, directeur van de Argentijnse Nationale Bibliotheek, fungeert in de rol van Jorge van Burgos als een sleutelfiguur binnen het romanverhaal (hij is degene die van alles omtrent de bibliotheek op de hoogte is). Zowel zijn parabel als Borges zelf zijn voor Eco de bron van inspiratie geweest tot het schrijven van De naam van de roos. | |
Letter en geestIk schreef dat Letter en geest niet vaak als postmodernistisch werk gecategoriseerd wordt. Naast het aspect van de talige werkelijkheid en de metatalige metafoor, die ik dadelijk zal behandelen, wil ik nog wijzen op een andere, kleine aanwijzing in de richting van het postmodernisme. Die is te vinden in de ondertitel die Kellendonk zijn boek meegaf: Een spookverhaal. Deze ondertitel doet denken aan de fantastische literatuur, de ‘Gothic novel’, een verhaalvorm die tegenwoordig tot de perifere literatuur gerekend wordt. Opwaardering van subgenres is een postmodernistische karaktertrek. Zoals De naam van de roos een (intellectuele) detective genoemd kan worden, zo is Letter en geest een (elitair) spookverhaal.
De taal is de grote machthebber in Kellendonks spookverhaal en schept een ‘mogelijke wereld’ voor de lezer. De letters, de taaltekens die samen het boek vormen, en die op het eerste gezicht | |
[pagina 76]
| |
slechts zwarte friemels zijn op wit papier, worden onder de ogen van de lezer een beeld. Een boek is een ding, maar de taal heeft de macht het lichaam van de lezer te worden: ‘Wat hij heeft gelezen is een boek, een ding, dat hij straks zal dichtklappen. [...] “Nog niet! Laat die woordmagie nog even doorwerken. Laat nog even de taal mijn lichaam zijn!”’ Dit fragment uit Letter en geest slaat terug op de titel van Kellendonks boek, die refereert aan II Kor. 3:6: ‘...niet van de letter, maar van de geest. Want de letter doodt, maar de geest maakt levend.’ Voor de lezer gaat dit bijbelvers inderdaad op: de letter zelf is de dode materie, maar door de letters te lezen sluit de geest van de lezer een verbond met de letter en wordt er een wereld geschapen, die feitelijk alleen uit dode taaltekens bestaat. Maar voor Mandaat, de hoofdpersoon in deze mogelijke (lezers-)wereld, blijkt het onmogelijk te zijn werkelijk tot leven te komen, al probeert hij dat wel. Na een lui leven staat hij op van zijn bed en ‘betreedt de geschiedenis’ (het boek dat de lezer in handen heeft). Hij meldt zich aan als bibliothecaris om zich tussen de mensen te begeven, ‘om dienstbaar en solidair te zijn, om in liefde opnieuw geboren te worden.’ Zijn collega beweert - en hierin weerklinken de woorden van Borges - dat ‘[e]en goede bibliotheek [...] de wereld [kan] vervangen. Alles staat er, compact teruggebracht tot de 26 letters van het alfabet, gestold en onveranderlijk.’ Mandaat vergelijkt de bibliotheek niet met een wereld, maar met een brein. en hij realiseert zich dat dat hij, al dwalend door de bibliotheek, een brein in een brein is: ‘een bibliotheek in een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato's grot, waar de schimmen die je ziet door jezelf geworpen worden.’ Mandaat heeft dit laatste nog niet gedacht of er verschijnt hem een schim, en spook. Hij achtervolgt het spook, dat steeds net iets buiten zijn blikveld is. En de vergelijking van een brein met een bibliotheek blijkt ook omkeerbaar: kennelijk is Mandaat ook in zijn eigen brein op jacht naar een ‘iets’ dat bestaat, doch ongrijpbaar en onbegrijpelijk is: de liefde. Mandaat slaagt er niet in in liefde opnieuw geboren te worden, hij kan het woord niet ‘vergeestelijken’, het voor zichzelf tot leven wekken. De letter wordt bij hem geen geest. Hij is zich niet van zijn gemis bewust. Het directielid Van Uffel noemt de bibliotheek een verzameling ‘stoffelijke overschotten van myriaden gedachten, van evenzovele pogingen om de wereld naar menselijke maat te snijden. [...] Wie of wat garandeert ons dat wat hier staat [...] geen volstrekt onbegrijpelijke nonsens is? [...] Hoe weten we zo zeker dat we iets begrijpen wanneer we lezen? Er is geen grotere eenzaamheid dan die van de taal.’ En de kern van het probleem, namelijk het feit dat er naast de taal nog iets bestaat, waar een woord voor is dat Van Uffel niet uit zijn strot kan krijgen (‘liefde’), die kern wordt Mandaat niet duidelijk. Hij ziet zichzelf als een aantal losse feiten: ‘daar ziet hij wat verstrooid lag in de tijd door zijn herinnering gebonden tot een deel.’ Mandaat is een samenraapsel, bijeengehouden door een boek dat zijn bestaan uitmaakt. De taal slaagt er niet in van Mandaat een eenheid te maken, al is hij ‘ingebonden’ door het boek dat de lezer vast heeft. Hij is gekomen om mens tussen de mensen te worden, ‘om dienstbaar en solidair te zijn’ en hij heeft gefaald. Er ontbreekt hem een woord. Wie zich niet uitspreekt, die heeft niet bestaan. Voor Mandaat, die uit taal bestaat, is er inderdaad geen grotere eenzaamheid dan die van de taal. Aan het eind van het boek blijft er niets meer van hem over dan een leesteken: ‘Mandaat, die op dezelfde perrontegel is blijven staan, onbeweeglijk als een punt’. | |
Universum, wereld, breinIs bij Borges de bibliotheek een universum, bij Eco wordt hij voorgesteld als een wereld, bij Kellendonk als een brein. Deze vergelijkingen zijn niet zo uiteenlopend als het wel lijkt. Het universum geeft het beeld van een oneindige totaliteit, de wereld geeft het beeld van een eindige, doch ontoegankelijke totaliteit en het brein van een eindig, maar onbegrijpelijk geheel van het individu. In alle drie de gevallen wordt de indruk gewekt dat het gaat om iets groots, onmetelijks en labyrintisch; een éénduidige ‘waarheid’ kan tussen alle mogelijkheden niet gevonden worden. De stap van het ‘universum’ van Borges naar het ‘brein’ van Kellendonk is niet zo heel groot, wanneer men beseft dat het hier gaat om een brein van een solipsist, dat zoveel is als een gehele wereld (een universum), zich vormend vanuit een individu. Bovendien kan bij Borges de hele bibliotheek samengenomen worden in een Boek der Boeken dat, als het door een bibliothecaris gelezen zou worden, zich zou rechtvaardigen in een wezen. | |
[pagina 77]
| |
Het universum is dan een brein geworden. De totaliteit van de enorme bibliotheek tegenover de onmacht te Weten lijkt mij de grote lijn van overeenkomst tussen de verschillende toepassingen van de metafoor. De al dan niet eindige, ontoegankelijke hoeveelheid kennis maakt het besef van het Niet Weten alleen groter. Er is geen waarheid tussen al die waarheden; er is geen eenduidige oplossing voor de problemen, alhoewel deze wel zal bestaan. De enige zekerheid in deze bibliotheek (universum/wereld/brein) is dat alles mogelijk is en dat, aldus Borges, ‘de menselijke soort - de enige-de neiging vertoont uit te sterven en dat de Bibliotheek zal blijven bestaan.’ |
|