Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||
Il ne te suffit pas d'être toi-même un livre?
| |||||||
De onmacht van de taalIn de filosofie van Valéry staat het intellect aan de top van de hiërarchie. Het intellect moet zichzelf, zijn lichaam en de werkelijkheid volledig (door)zien, kennen en beheersen. Het moet proberen het conflict tussen zijn en kennen (être-connaître) op te lossen. Dit is natuurlijk een onmogelijke opgave. Steeds weer zullen het onbewuste en de veranderende werkelijkheid zich weten te ontwringen aan het intellect. Een lastig obstakel bij dit streven naar kennis van zichzelf en de wereld is de taal. Volgens Judith RobinsonGa naar eind2., die de uitgave van de Cahiers heeft verzorgd en een zeer heldere analyse heeft geschreven over Valéry's opvattingen over het intellect, is ‘le problème de l'impuissance du langage ordinaire à saisir la réalité du monde et à la représenter exactement’ (Robinson, p. 11) zelfs een van de belangrijkste preoccupaties in het denken van Valéry. De taal is een chaos en moet eerst opgeruimd worden, zoals blijkt uit het volgende citaat dat weliswaar handelt over Valéry's poëziepraktijk, maar evengoed geldt voor de filosofie: ‘En toute question et avant tout examen sur le fond, je regarde au langage; j'ai coutume de procéder à la mode des chirurgiens qui purifient d'abord leur mains et préparent leur champ opératoire. C'est ce que j'appelle le nettoyage de la situation verbale’ (Valéry 1939, p. 131). De oorzaken van de taalchaos zijn te vinden in het dagelijks gebruik van de taal: hierdoor is elk woord beladen met betekenissen en ideeën die er door andere sprekers of schrijvers, verhandelingen en woordenboeken et cetera ingelegd zijn. Maar ook het ontstaan van taal is er debet aan: taal is niet systematisch ontstaan maar door toeval. Tussen de vorm van een woord en datgene waarnaar het verwijst is geen enkele gemotiveerde rela- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
tie. Er gaapt een diepe kloof tussen taal en werkelijkheid. Ondanks deze kloof heeft de taal wel een grote invloed op onze perceptie en beschrijving van de werkelijkheid. Willen wij een object aanduiden, een persoonlijke ervaring of een plotselinge flits van inzicht beschrijven, dan zijn wij gedwongen gebruik te maken van een taal die al vele malen gebruikt is: ‘les mots ont passé par tant de bouches, par tant de phrases, par tant d'usages et d'abus’ (Valéry 1939, p. 133/134). De taal zal niet alleen onze eigen ervaringen of ideeën vervormen, maar ook de buiten ons bestaande objecten: we zien hen als het ware door een waas van taal. Wij zijn gedwongen te denken in een taal die ‘le moyen le plus fort de l'Autrui’ is. Bovendien worden er woorden gebruikt die werkelijkheid suggereren waar geen werkelijkheid is. Voorbeelden hiervan zijn: ‘ziel’, ‘geweten’, ‘(vrije) wil’, ‘intellect’, ‘verbeelding’. Hetzijn woorden die regelmatig de kern vormen van een filosofisch discours, maar die naar alle waarschijnlijkheid door de verschillende deelnemers aan het discours op uiteenlopende wijze van een betekenis zullen worden voorzien, zo men al enig idee van een betekenis heeft. Valéry's kritiek op de taal maakt duidelijk dat de taal wel een van de meest ongeschikte instrumenten is om te gebruiken in het denken: de woorden zijn te vaag en te ongedefinieerd, ze zijn toevallig ontstaan, ze zijn geïnfecteerd door wat al gezegd is, ze suggereren het bestaan van dingen en wat misschien wel het lastigste is: er ontbreken woorden. Valéry verwijt de filosofen dat zij de taal, die per definitie onbetrouwbaar is, veelal beschouwen als waarheidsomvattend. Zij negeren het transitieve en vluchtige karakter van taal - taal als communicatiemiddel. De taal wordt door hen bij wijze van spreken verheven tot iets waarin men, als men haar maar zorgvuldig bestudeert, het diepere wezen der dingen zou kunnen vinden. Veel van de problemen die filosofen proberen op te lossen zijn voor Valéry slechts verbale of taalkundige problemen (‘La philosophie [...] solutions verbales à des problèmes verbaux’, geciteerd naar Robinson, p. 16). Door zorgvuldig naar de vorm te kijken waarin het probleem gesteld is, kunnen al veel problemen als niet werkelijk, maar slechts in taal bestaand terzijde geschoven worden. Valéry benadrukt dat hij niet zozeer streeft naar het vinden van antwoorden op filosofische vragen, maar naar het zorgvuldig en precies formuleren van de vraag. | |||||||
De wiskundige taalIn zijn kritiek op de taal en de wijze waarop de filosofen haar tot dan toe gebruikten, sluit Valéry aan bij andere denkers uit zijn tijd, van wie de bekendste wel Wittgenstein is. Evenals Valéry, zochten zij naar een taal die eenduidig en niet-ambigu zou zijn en namen ze een voorbeeld aan de wiskundige taal. Deze taal heeft grote voordelen ten opzichte van de gewone taal. Een van de belangrijkste is wel dat de wiskundige verplicht is ‘à définir ses termes, à spécifier le champ de référence exact de chaque expression qu'il emploie.’ (Robinson, p. 29). De wiskundige hoeft zijn ideeën niet te formuleren in een gebruikte en misbruikte taal maar hij kan, wanneer dat nodig is, zelf nieuwe termen ontwerpen die precies aangeven wat hij wil zeggen. Voor een wiskundige is er dan ook geen scheiding tussen wat hij denkt en wat hij zegt: ‘la pensée et sa notation sont exactement congruentes’ (Valéry, geciteerd naar Robinson, p. 30/31). Een ander voordeel van de wiskundige taal is dat een term, eenmaal gedefinieerd, niet meer van betekenis verandert. Iedereen zal onder die term hetzelfde verstaan, wat in scherp contrast staat met onze gewone taal waarin, zoals gezegd, betekenissen (ongemerkt) veranderen en zeker niet iedereen een woord op dezelfde manier zal begrijpen. Niet alleen de termen moeten precies geformuleerd worden, ook de aannames en hypotheses waarop ideeën gebaseerd zijn, moeten duidelijk geformuleerd zijn. Door deze zuivere taal worden misverstanden, en ongeldige of zinloze vragen voorkomen. | |||||||
Bachtin versus ValéryValéry was dus van mening dat in elk woord meerdere betekenissen en stemmen resoneren doordat het reeds eerder gebruikt is. Soortgelijke opvattingen vinden we ook bij Michail BachtinGa naar eind3., die belangrijke studies schreef over het woord in de roman. Bachtin en Valéry verschillen hemelsbreed in hun waardering van de polyfonie van het woord: Bachtin juicht het toe, Valéry verfoeit het, maar lijkt zich er in Mon Faust toch aan over te geven. Beiden komen ook tot zeer uiteenlopende conclusies met betrekking tot de relatie tussen individu en maatschappij. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Bachtin schreef en werkte onder de stalinistische dictatuur en dit heeft zonder twijfel invloed gehad op zijn theorieën. In zijn studie van de taal gaat hij niet uit van wat men in Nederland het Algemeen Beschaafd Nederlands zou noemen, maar van de concrete situatie waarin taal gebruikt wordt. Hij verwijt de traditionele stilistiek dat zij ‘het maatschappelijk leven van het woord’ (Bachtin, p. 20) genegeerd hebben. Taal is voor hem geen uniform systeem, maar heeft een innerlijk gelaagde structuur waarin ‘maatschappelijke dialecten, groepstalen, beroepsjargons, genretalen, talen van generaties en leeftijdsgenoten, talen van stromingen en gezagsdragers, [...] die met de dag of zelfs het uur veranderen’ (Bachtin, p. 24) zijn opgenomen. Hij acht het van het grootste belang dat al deze talen (discoursen) gehoord worden en niet ten onder gaan in de officiële uniforme taal. Deze laatste taal, die direct in verband staat met de macht van het officiële gezag, is volgens Bachtin een monologisch discours waarin geen plaats is voor andere discoursen. Deze maatschappelijke pluridiscursiviteit en plurifonie van de taal is het belangrijkste uitgangspunt in zijn onderzoek naar het woord in de roman. De roman biedt ruimte aan verschillende discoursen, in tegenstelling tot de poëzie, en weerspiegelt daardoor de pluridiscursiviteit van de maatschappij. De ‘stemmen’ bestaan naast elkaar in de taal van de roman: ‘de stijl van de roman berust op een combinatie van stijlen; de taal van de roman vormt een systeem van “talen”.’ (Bachtin, p. 23). In de roman is plaats voor meerdere individuen. Het gevolg hiervan is dat tussen de ‘talen’ of discoursen een dialoog kan ontstaan die de monologische, uniforme taal juist kan ondermijnen. Deze dialogische en dynamische situatie in de roman wordt door Bachtin lijnrecht tegenover de monolinguistische en monostilistische taal van de poëzie gesteld. In de poëzie is elk ‘vreemd’ woord, elk ander discours uitgebannen en daarmee elke mogelijkheid tot dialoog; in de poëzie is geen plaats voorde Ander. De poëtische taal behoort geheel toe aan de dichter: ‘de dichter gaat volledig en zonder enig voorbehoud in zijn taal op’Ga naar eind4.. Er is slechts plaats voor één individu. Bachtin stelt de taal van de poëzie op een lijn met de officiële taal van de instituties: in geen van beide talen mogen | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
woorden uit andere, (niet-literaire) maatschappelijke discoursen doordringen. De poëtische taal heeft zich, net zoals de officiële taal, een eigen onaanvechtbare en autoritaire status verworven. Valéry's ideeën over de noodzaak van een zuivere taal lijken in eerste instantie lijnrecht tegenover Bachtin te staan. Maar als we wat nauwkeuriger kijken, dan zien we opmerkelijke overeenkomsten. Het uitgangspunt van Valéry was niet de concrete taalsituatie maar het individu, of eigenlijk: het meest eigene aan het individu: het ‘zuivere ik’. Het zuivere iets (idee, ervaring, inzicht) dat alleen nog maar in de geest van de dichter of filosoof bestaat, kent nog geen verbale uitdrukking. Wil de dichter of filosoof dit toch formuleren of beschrijven, dan zal de zuiverheid onvermijdelijk geïnfecteerd worden door de vervuilde taal waarin, in de termen van Bachtin, zoveel ‘vreemde’ woorden of andere discoursen resoneren. Valéry streeft juist naar een taal waarin het individu zich wel zuiver kan uitdrukken. In een interessant essay uit 1935, ‘Le bilan de l'intelligence’ plaatst Valéry zijn ideeën over taal in een maatschappelijk perspectief. De moderne wereld is oververzadigd door de taal: reclameteksten, kranten, radiostemmen en meer boeken dan ooit. Valéry vindt dit een gevaarlijke situatie. De mensen ‘leren’ op twee manieren, aldus Valéry: door ervaringen en door taal. Maar de taal is steeds minder hun eigen taal en steeds meer de taal van anderen. We reageren door middel van clichés, vaste uitdrukkingen en woorden ‘dont nous ne sommes pas les véritables auteurs.’ (Valéry 1935, p. 282). Het gevolg hiervan is dat onze ‘sensibilité verbale’, en daardoor onze geest, afgestompt raakt waardoor wij het risico lopen onze individualiteit te verliezen. Bachtin en Valéry erkennen beiden de meerstemmigheid én de macht van de taal. Bachtin pleit voor een pluridiscursieve taal zodat er ruimte is voor elk individu. Valéry pleit voor een eigen, zuivere taal voor het individu zodat het individu niet verloren gaat in de taalkakafonie van het moderne leven. Door middel van zijn taalbewustzijn kan het individu zich wapenen tegen de manipulatie van anderen en met name van de staat: ‘sa puissance tende à absorber presque entièrement l'individu.’ (Valéry 1935, p. 284). Valéry's voorkeur ligt bij de pure poëzie en de precies geformuleerde filosofische vraag. De taal van het proza vindt hij te onzuiver en niet geschikt voor het naar zuiverheid strevende individu. Volgens de opvattingen van Valéry zou het individu of de individuele stem in het pluridiscursieve karakter van de roman ten onder gaan en pas tot zijn recht komen in de poëzie. Bachtin, vanuit een geheel andere maatschappelijke situatie naar de literatuur kijkend, ziet in het proza juist ruimte voor het individu of meerdere individuen en voor de het uniforme discours ondermijnende stem. Doordat in poëzie slechts ruimte is voor één stem wordt de dialogiciteit uitgebannen en daardoor de officiële taal in zijn macht bevestigd. Wellicht kan na deze vergelijking voorzichtig gesteld worden dat de wegen naar de intertextualiteitstheorie in Oost en West verschillend zijn. Voor Bachtin in Rusland was de macht van de officiële taal veel sterker voelbaar dan in het Westen, en daarmee ook de drang deze taal van de macht te ondermijnen. De dialogiciteit die in elk woord aanwezig is moet daartoe niet onderdrukt, maar juist uitgebuit worden. In elke tekst weerklinken andere teksten (stemmen), zodat elke tekst naar andere teksten verwijst. De sterk op het individu en de eigen subjectiviteit gerichte Valéry in West-Europa voelde deze noodzaak (nog) niet en zocht naar een taal waarin hij zichzelf als uniek individu kon uiten. Zoals ik hieronder zal laten zien, kan een dergelijk zoeken uiteindelijk leiden tot het idee van de textualiteit van de werkelijkheid. En van daaruit is het maar een kleine stap naar het poststructuralisme. | |||||||
Mon FaustHet toneelstuk Mon Faust bestaat uit twee delen, ‘Lust’ en ‘Solitaire’, die geen van beide af zijn. Ik beperk me hier tot het eerste deel: daar zijn de tekstualiteit en taligheid het meest nadrukkelijk geproblematiseerd. In dit deel is Faust, door Valéry overgenomen van Goethe, bezig met het schrijven van zijn mémoires en met de voorbereidingen voor ‘une grande oeuvre’, een Boek dat alomvattend zou moeten zijn - dat wil zeggen: zichzelf en de wereld en alle relaties daartussen omvattend - en alle andere boeken overbodig zou moeten maken. Zijn tegenspelers zijn zijn secretaresse Lust, een student en natuurlijk de duivel Mefistofeles. Valéry's opvattingen over taal die ik hiervoor beschreven heb, lijken een bewuste uitbuiting van de intertextuele potenties van een tekst uit te sluiten of in ieder geval als niet nastrevenswaardig voor te stellen. Toch zit zijn allerlaatste toneelstuk vol met | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
verwijzingen naar tekstuele en talige zaken zoals het schrijven, het dicteren, boeken, het auteurschap, studeren, lezen, de (immense) bibliotheek en vooral het literaire, papieren verleden van Faust. Op een gegeven moment vraagt Mefistofeles zelfs aan Faust: ‘Il ne te suffit pas d'être toimême un livre?...’
Faust figureerde al regelmatig in de Cahiers. Valéry zal zich waarschijnlijk aangetrokken hebben gevoeld tot de Faust-figuur van Goethe. Beiden worstelden met hetzelfde conflict: te zijn maar het zijn niet volledig kunnen doorgronden. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat Valéry Goethes Faust gebruikt voor zijn eigen toneelstuk, ondanks dat hij hiermee een reeds gebruikte, niet-eigen ‘stem’ invoert. Hij heeft echter enkele essentiële zaken veranderd. Zijn Faust tracht niet een allesomvattende kennis van de werkelijkheid te verkrijgen door de geheimen van de wereld te gaan aanschouwen, maar door middel van de geest. Hij gaat niet op reis, maar doet zijn werk vanuit zijn studeer- en schrijfkamer. Hij is nu zelf schrijver in plaats van geschrevene en hoopt een boek te gaan schrijven dat doet denken aan het ideaal van de symbolist Mallarmé. De laatste sprak regelmatig over ‘le Grand Oeuvre’ dat hij ooit eens wilde voltooien, een term die doorklinkt in Fausts woorden ‘Je veux faire une grande oeuvre, un livre... [...] celui qui l'aura lu n'en pourra plus lire d'autre.’ (p. 37). Voor Faust is dit Ultieme Boek van groot belang: als hij het weet te voltooien zal hij zijn lange leven mogen beëindigen. Het is zijn lot pas te mogen sterven als hij alle mogelijkheden in en van de werkelijkheid, ‘le tour complet des opinions possibles’ (p. 25) heeft onderzocht en kent, wat in zijn geval betekent: in taal geformuleerd heeft. De relatie tussen taal en kennis is tweeledig: men kan slechts kennis verwerven door taal en men kan slechts kennis overbrengen in taal. Hoe problematisch het eerste is, wordt gedemonstreerd in de bibliotheekscène met de duivel en de student. De student wil het liefst net zo groot worden - wat wil zeggen: net zoveel weten als Faust - maar wordt wanhopig bij het zien van al de boeken in de immense bibliotheek van Faust: ‘Comment venir à bout d'une montagne telle?’ (p. 134). Zijn wanhoop wordt nog eens vergroot door het besef dat al deze boeken de vergeefse pogingen van de mens kennis te verkrijgen symboliseren. In een intertextueel spel met Goethes tekst volgt dan een verleidingspoging van de duivel. De duivel biedt hem een kortere en gemakkelijker weg om alle kennis te verkrijgen. De student weigert echter een pact met hem te sluiten. De bibliotheek, en daarmee de taal, blijft voor hem over als de enige manier om wijsheid te verkrijgen. Zij vormt voor de student de enige toegang, maar tegelijkertijd een ondoordringbare poort: ‘l'edifice monumental de l'ILLISIBLE...’ (p. 129). Het tweede, kennis over de werkelijkheid overbrengen in taal, is echter niet minder lastig. Dit wordt nog eens bevestigd in het tweede deel van het toneelstuk waarin Faust een ontmoeting heeft met ‘le Solitaire’, een figuur die het failliet van het intellect en de taal verkondigt. De geest is een hoer: ‘Il offre, il s'offre, se pare, se mire, s'expose’ (p. 161). En de taal is zijn belangrijkste dienaar. Maar de taal is nog niet eens in staat zelfs het kleinste deeltje van de werkelijkheid weer te geven: ‘La réalité est absolument incommunicable.’ (p. 162). Voorlopig is Faust zich hier echter nog niet van bewust. Zijn plan is het Ultieme Boek te gaan schrijven waarin werkelijk alles is opgenomen, niet alleen wat er werkelijk gebeurd is, maar ook wat er niet gebeurd is: wat nog mogelijk was of is, wat hij gedacht of gewild heeft, wat had kunnen gebeuren, wat anderen over hem dachten of schreven. Kortom: ‘des opinions possibles’, omdat die voor hem allen deel uitmaken van de werkelijkheid. Dit betekent een uitbreiding tot in het oneindige en een uitbreiding die per definitie nooit ophoudt. Deze uitbreiding van de werkelijkheid tot in het oneindige vindt zijn neerslag in Fausts omgang met taal en teksten. De taal heeft voor hem het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie uitgewist. Faust is in de eerste twee actes van het toneelstuk bezig zijn mémoires te dicteren. Hij heeft een opmerkelijk leven gehad en er zijn dan ook veel boeken over hem geschreven: ‘On a tant écrit sur moi que je ne sais plus qui je suis.’ (p. 18). Hij kan naar hartelust kiezen waar hij geboren is, of en met wie hij getrouwd is, wat hij heeft meegemaakt, wat voor normen hij had enzovoort. Hij maakt geen onderscheid tussen wat ‘waar’ en wat verzonnen is, wat werkelijk gebeurd is en wat anderen over hem op papier gezet hebben: ‘Il résulte de tout ceci que ma vie, telle qu'il m'en souvient, se mêle de toutes ces vies non moins imaginaires, mais non moins authentiques, que l'on m'attribuées. Mais il importe peu. C'est cela qui est moi.’ (p. 19). Dit citaat maakt duidelijk dat wat voor hem herinnering is | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
net zo waar én fictioneel is als de boeken en documenten over zijn leven. Zijn individualiteit of subjectiviteit gaat op in taal. Werkelijkheid wordt in de herinnering en door middel van de taal tot fictie. Wat anderen over hem hebben geschreven en verzonnen - fictie - verkrijgt werkelijkheidswaarde.
De consequentie van Fausts opvattingen over wat werkelijk is, en wat dus deel uit moet gaan maken van zijn Boek, kan als volgt beschreven worden. Door middel van taal spreken wij over de werkelijkheid, en dus ook over onszelf. Maar omdat taal de werkelijkheid nooit raakt, zal ze altijd ficties creëeren, ook als gepoogd wordt iets dat echt gebeurd is te beschrijven. Hierdoor verdwijnt het onderscheid tussen waarheid en fictie. De taal brengt de werkelijkheid dan ook niet dichterbij, maar creëert slechts nieuwe (mogelijke) werkelijkheid. Een vergelijking met de bibliotheek kan dit verduidelijken. Wij kunnen ons de bibliotheek voorstellen als de werkelijkheid. Willen wij nu iets van onze kennis over de werkelijkheid formuleren of zelfs de werkelijkheid samenvatten, dan schrijven we een boek. Dit boek wordt opgenomen in de bibliotheek waardoor de samenstelling van de bibliotheek (de werkelijkheid) verandert en ons laatste boek niet meer ‘geldig’ is. We schrijven opnieuw een boek over deze veranderde werkelijkheid dat weer wordt opgenomen in de bibliotheek, waardoor we weer opnieuw een boek kunnen schrijven et cetera. Fausts opvattingen over taal en werkelijkheid maken het dus onmogelijk ooit het laatste woord over de werkelijkheid en zichzelf te zeggen. Het boek dat Faust zich ten doel stelt te schrijven is dan ook een boek dat nooit af zal komen, tenzij hij een taal vindt waarmee alle ‘opinions possibles’ teruggebracht zouden worden tot dat wat is, een taal die geen fictie creëert maar direct aan de werkelijkheid raakt en haar direct en concreet voelbaar maakt voor de lezer. Kortom: een zuivere taal. Helaas, deze taal is niet van de mensen, maar van de duivel: ‘Ce style-là me paraît tout mephistophélique, monsieur l'Auteur!... En somme, le style... c'est le diable!’ (p. 38). De aandacht voor taal en boeken in Mon Faust vloeit niet voort uit de opvatting dat elke tekst noodzakelijkerwijs naar andere teksten zal verwijzen, maar uit de problematische relatie tussen taal en kennis over de werkelijkheid. Elke nieuwe tekst die wij opschrijven in een poging onze kennis van de werkelijkheid te formuleren, gaat vanzelf deel uitmaken van die werkelijkheid, zodat wij gedwongen zijn opnieuw onze kennis over de veranderde werkelijkheid op te schrijven, et cetera. Zouden wij dit consequent volhouden, dan ontstaan er uiteindelijk teksten die alleen maar over zichzelf zouden handelen, en zouden we terechtkomen in het gedachtengoed van de poststructuralisten, maar deze consequentie wordt door Valéry nog niet tot uitdrukking gebracht. Hij geeft Faust in ‘Le Solitaire’ de mogelijkheid aan zijn gevangenschap in de taal te ontsnappen. Faust komt na een val in het ravijn terecht in het rijk van de feeën en daar heeft hij eindelijk de macht over de taal die hem in staat stelt zichzelf te ontkennen en zodoende een einde te maken aan zijn lot (maar nog steeds door middel van de taal!). Als we de relatie tussen Valéry's taalopvattingen en Mon Faust onder de loep nemen dan kan gesteld worden dat het personage Faust de tekortkomin- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
gen van de taal en de consequenties daarvan symboliseert. Valéry drukt in dit toneelstuk, althans in het eerste deel, de noodzaak en tegelijkertijd de onmogelijkheid van een zuivere, authentieke taal uit. De confrontatie met de tekortkomingen van de taal leiden Valéry tot consequenties die ver af staan van zijn ideeën over het individu of het zuivere ‘ik’. Het individu of subject (Faust) dat van de taal afhankelijk is om zichzelf uit te drukken, kennis te verwerven (het lezen van boeken) en te formuleren (het schrijven van boeken) raakt gevangen in de taal en wordt zelf taal (tekst). Aan het begin van mijn artikel stelde ik dat het voorbarig zou zijn Mon Faust te beschouwen als een breuk met Valéry's oeuvre en denkbeelden. Het toneelstuk betekent inderdaad geen breuk, maar is de uitkomst van een leven lang intensief en consequent denken over taal. | |||||||
Literatuur
|
|