Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
1.‘Hier moet een verhaal komen. En dat ga jij vertellen.’ Daarvan schrikt hij even: hij bloost. Een verhaal vertellen, waarom? en waarom juist hij? Luisteren is makkelijk. Op het goede moment lachen, niet vergeten nu en dan te knikken, ja en nee en vooral inderdaad te zeggen, daar komt het op aan. Vertellen, dat past niet bij hem. Vertellers hebben veel meegemaakt, ze kunnen niet luisteren. Hij is eigenlijk een beetje boos dat hij voor verteller uitgemaakt wordt. ‘Wees niet bang, “er is geen verteller of hij komt wel uit een luisteraar”, zo is gezegd.’ Haar glimlach was vriendelijk maar beslist. Nu moet hij zoeken naar iets niet bestaands: meer dan woorden. | |
2.‘Er is nog geen verhaal. Vertel maar.’ Ooit moet er een plek geweest zijn (nee, niet het paradijs. Hoe kan het ooit mijn verhaal worden als het in het paradijs begint, laat het maar een sprookjesbos geweest zijn) waar je niets verkeerd kon zeggen. Daar begint het verhaal: onder die voorwaarde durf ik te vertellen. En ik vertelde: ‘Ik had een boot waarmee ik weg ging van iedereen. Ik kon alleen zijn. En ik had een pony en die nam ik mee op mijn boot. Maar dat was 1969 en waarom het nu zo anders moet zijn, begrijp ik niet.’ Ze keek me bestraffend aan. ‘Slecht verhaal. Je leeft niet meer op die plek waar je niets verkeerd kan zeggen, dat was je zeker vergeten. En als dat het paradijs niet was, was het zeker geen sprookjesbos. Je hoeft mij niets te vertellen over sprookjesbossen. Het was in 1969 dat ik voor het laatst in één was - het bestaat nu niet meer, het is afgegraven geloof ik - en ik was er gelukkig. En je kunt vertellen wat je wilt, dát bereik je toch niet.’ Zonder antwoord en zonder overgang vertelde ik verder. ‘En op die boot was een wazige, onscherpe man, en die vertelde een verhaal dat hij zelf verzonnen dacht te hebben: maar het was duizenden jaren oud (C14-methode; onfeilbaar). En het verhaal vereist dat ik niet alleen was (mijn pony evenmin), eigenlijk vereist het verhaal dat jij er ook was. Waarom was je er niet?’ Nu was het mijn beurt haar bestraffend aan te kijken. ‘Want als dit geen verhaal was, bestond ik nu niet meer: je liet me lelijk in de steek. Maar dat geeft niet, dit is de plek waar je niets verkeerd kan zeggen; antwoord maar niet’ (alsof ik haar daarvoor een kans gaf) ‘want dit is het verhaal van nieuw begin en einde, van een volgende kans, van zonde, geloof en genade, van, van... maar op die boot reist niemand meer, die boot bestaat niet, heeft niet bestaan, zal nooit bestaan, kan niet bestaan, mag niet bestaan, hoor je: mag niet bestaan.’
(Laten wij, de commentatoren, nu op ons gemak bekijken wat er gebeurt, dit om onnodige misverstanden te voorkomen: het verhaal kenmerkt zich door herhaling. Hiermee wordt duidelijk vorm gegeven aan de onzekerheid van de verteller, die zich alleen door middel van onaangenaam verbaal geweld een plaats weet te verwerven op de Ark. Want dat dat de bedoelde boot is, daarover zijn wij, de commentatoren het eens.) | |
3.‘Een verhaal van ongeveer twee pagina's. Vertel, ik luister.’ Nu, goed dan. Een verhaal in opdracht, dat is niet eenvoudig, dat vergt organisatie, vakmanschap en zelfvertrouwen, maar ik zal het proberen: ‘Het verhaal begint met een reis, vanzelfsprekend: de geroutineerde lezer weet dat dit niet slechts een reis in afstand, maar ook in tijd zal | |
[pagina 47]
| |
zijn. De reis gaat meer dan 21 jaar terug, naar de tijd dat ik niets verkeerd kon zeggen. Ik had de prettige zekerheid dat er in mijn bestaan niets verknoeid kon worden: ik leer luisteren, - na een maand. Niets is nog fout gegaan, maar niets kan goed gaan. Misschien is het toch wel het paradijs, - Nee! dit zou mijn verhaal worden.’ Ik bleef even stil - verwachtingsvol. Ik was er vrij zeker van dat ik een begin had dat stond, en - wat er ook mis mocht gaan - dat het verhaal zou slagen. Eigenlijk was ik behoorlijk tevreden met mezelf. Een verhaal dat niet in het paradijs, maar dan toch in een sprookjesbos begint. Dan maakt ze een einde aan mijn droom en mijn verhaal: ‘Dat vroeg ik me net ook al af: waarom zou het verhaal van het sprookjesbos méér jouw verhaal zijn dan dat van het paradijs? Alsof “sprookjesbos” een vondst van jezelf is. Vertellersfoutje, zeker?’ Ik deed toch maar alsof ik haar niet hoorde. ‘En toen ik na een lange reis met bus en trein in dat sprookjesbos terecht gekomen was, werd ik met stomheid geslagen. Ik durfde niet te proberen of het waar was, wat ik van dit bos had gezegd. Elk woord zou het geheim verraden. Ik zocht naar iets niet bestaands: meer dan woorden. Langer dan vier dagen hield ik dat niet vol. Ik zweeg; zei niets verkeerd maar werd niet gelukkig. Het eerste voorzichtige woord bracht niets teweeg, de eerste zin veranderde niets aan de status quo, mijn eerste verhaal liet de wereld onaangetast. Je begrijpt dat ik overmoedig werd: de meest godslasterlijke taal heb ik door dat bos geslingerd: ik ontkende het bestaan van de ark, vergeleek geloof met koolstof. Maar er was niemand om te luisteren: ik zei niets verkeerd maar werd niet gelukkig. Vanaf toen vertelde ik niet meer. Ik wilde luisteraar zijn, ik wilde weten hoe anderen zich in dit bos gedroegen: wie kan vertellen zonder iets vekeerd te zeggen, terwijl er geluisterd wordt, daarnaar werd ik nu wel nieuwsgierig. Ik zocht, zonder iemand te vinden naar wie ik kon luisteren. Na een maand kwam ik op een open plek. Ik wilde vluchten, keerde me om, maar ach, je begrijpt, het bos was weg. Wel stond er iemand op me te wachten. De lucht was roodblauw, ik zag een zonsondergang maar zei: “goeiemorgen”.’ ‘Je bent nog geen minuut uit dat bos en je zegt al wat verkeerd! Je bent werkelijk dom. En de afloop kan ik zo invullen: zij lachtte je toe en daarom was je gelukkig. En de moraal is zeker dat je altijd eerlijk moet zijn en dat je volwassen moet worden. Nu, dat ben je nog lang niet, ventje. Anders had je dit verhaal wel voor je gehouden.’ Tegen deze verpletterende waarheden kon ik niet op. Inderdaad had ik een slot bedacht waarin ik niet foutloos maar gelukkig zou zijn. Aan een moraal had ik niet gedacht - eerlijk niet! Maar die zonsondergang, en dan wij op die open plek in wijnrood licht, is het erg onvolwassen dat ik dat eigenlijk wel zag zitten? Het werd me niet vergeven: ‘Een verhaal vertellen over de tijd dat je er nog niet was, en dan quasi-superieur alles zien aankomen: dat is geen verhaal, dat is kinderlijke fantasie. Je gebruikt je vertelsituatie om je eigen domheid te maskeren: daar ga je de fout in.’ Toen was het mijn beurt: ‘Als je mij lessen in vertellen gaat geven, waarom vraag je dan tot drie keer toe om mijn verhaal?’ Ik had onmiddellijk spijt van mijn vraag, maar het antwoord klonk onbewogen: ‘Omdat ik je kan leren luisteren: dat meisje op die open plek, die moet je toch antwoord gegeven hebben. Via de bijzinnen in jouw eigenwijze, zelfingenomen verhalen hoop ik te weten te komen wat ze zei. Want het was belangrijk. Wie is ze?’ ‘Ik zal mijn verhaal aan haar opdragen.’ ‘Laat het. Men zal denken dat ik het ben.’ ‘Men zal denken. Zij zal de enkele zinnen zien die alleen voor haar bedoeld zijn. Want het zijn maar een paar zinnen. Het meeste is maar een verhaal.’ ‘En ik?’ ‘Niemand vraagt mij straffeloos om een verhaal: je bent gebruikt, reken daar maar op.’ Nee, erg aardig ben ik nooit geweest. | |
4.‘Ik heb wat ruimte vrijgehouden voor een verhaal. Weet je iets?’ Nee. Ik wil alleen luisteren, dat is geen pose, dat is geen grap. Ik heb zelf geen woorden meer. Ik hoefde maar een maand te wachten op de enige die de goede woorden gekozen heeft. Ik zal ze niet vergeten, ik zal ze niet herhalen. Ik ben geen verteller, begrijp je dat? Maar ze luisterde al niet meer. |
|