| |
| |
| |
Over de provisorische indijkingen van Menno ter Braak en de dijkbewaking van Carel Peeters
Frans Ruiter
In zijn proefschrift De receptie van het Amerikaanse postmodernisme in Duitsland en Nederland gaat Frans de Ruiter in op een ander facet van Carel Peeters' reactie op het postmodernisme: zijn relatie met het Andere Proza
In 1985 ontving de literair criticus Carel Peeters de Wijnaendts Francken-prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij kreeg deze onderscheiding in het bijzonder voor zijn boek Houdbare illusies (1984) over het werk van een aantal jonge prozaïsten die aan het einde van de jaren zeventig het Nederlandse literaire toneel betraden. Toen de neerlandicus Ton Anbeek een jaar eerder deze essaybundel van Peeters in het tijdschrift Literatuur recenseerde, legde hij een verbinding tussen deze ‘illusionisten’ (zoals Peeters ze noemt) en het Amerikaanse postmodernisme. Beide zag hij als een anti-mimetische reactie op het sombere realisme van na de Tweede Wereldoorlog. In plaats van de suggestie van Anbeek over te nemen, haalde Carel Peeters niet lang daarna in twee lezingen ongemeen fel uit naar het postmodernisme (overigens zonder naar Anbeek te verwijzen).
| |
Carel Peeters en het postmodernisme
Steen des aanstoots is voor Peeters het ‘radeloze relativisme’ dat door het postmodernisme in de literatuur en in de filosofie wordt verbreid. Alle houvast wordt hiermee op fatale wijze ondermijnd, of: het houdbare van de illusies wordt vernietigd. Volgens Peeters is het postmodernisme bovendien ‘de slordigste manier van denken die zich in tijden heeft voorgedaan’. ‘Omdat men weigert enigszins concreet te denken, logica verafschuwt, en alle begrippen waaraan men enige houvast zou kunnen hebben “deconstrueert” totdat ze niets meer betekenen, worden lukraak nieuwe betekenissen gegeven en duistere neologismen ingevoerd’ (Peeters 1987, p. 37). Van de creatieve relatie die literatuur en filosofie volgens Peeters met de werkelijkheid zouden moeten onderhouden, is in het postmodernisme, waarin alles tot tekst is geworden, niets meer terug te vinden.
Peeters is niet op zoek naar rotsvaste waarden of waarheden, maar wil toch ook geenszins ‘dupe’ van het relativisme worden. In Houdbare illusies citeert hij (net als Ter Braak) het credo van Max Stirner - Ich hab' mein Sach' auf Nichts gestellt - maar uit deze bundel blijkt dat hij toch minstens in één ding wel een onbegrensd vertrouwen heeft, en dat is de verbeelding. Peeters lijkt de Duitse idealisten naar de kroon te willen steken in de manier waarop hij de verbeelding opvoert als verzoenend bemiddelaarster tussen een bonte collectie uitersten: het eeuwige en het tijdelijke, de geest en de materie, het subject en het object, de mens en de natuur, het bewuste en het onbewuste, het innerlijk en het uiterlijk, het universele en het unieke, het passieve en het actieve, de eenheid en de verscheidenheid, het ideaal en de werkelijkheid. Wie het hier mocht duizelen, niet de verbeelding: zij beweegt zich onverstoorbaar tussen al deze te- | |
| |
genstellingen, en gebruikt ze als grondstof voor het scheppen van haar ‘houdbare illusies’ (Peeters 1984, p. 218).
Peeters' veroordeling van het radeloze relativisme van het postmodernisme werpt natuurlijk de vraag op in hoeverre hij als een modernist is te karakteriseren. Het antwoord lijkt voor de hand te liggen wanneer men Peeters' bewondering kent voor Menno ter Braak en Edgar du Perron, twee vertegenwoordigers van het vooroorlogse modernisme. Maar hoe ligt die verhouding precies? In hoeverre is de vaste grond die Carel Peeters in zijn gevecht tegen het rijzende tij van het postmodernisme onder de voeten probeert te houden, wel dezelfde grond die door deze beide Forumianen werd ingepolderd? Het loont de moeite, aan de hand van een van de invloedrijkste onder de hedendaagse critici, eens na te gaan in welke richting de vooroorlogse modernistische ideeën zich in de Nederlandse literaire kritiek hebben ontwikkeld.
| |
De geschiedenis van Peeters' intelligentie
Peeters heeft er geen geheim van gemaakt dat hij aan Ter Braak en Du Perron schatplichtig is. Al op jonge leeftijd had Peeters veel gelezen, volgens eigen zeggen ‘niet zoveel als Maarten 't Hart, maar toch heel wat.’ Ter Braak en Du Perron waren echter niet twee willekeurige auteurs die hij in zijn leeshonger verslond. Over de lectuur van Du Perron vertelt hij dat deze hem lange tijd zodanig in zijn greep hield dat hij zich op den duur alleen aan zijn invloed heeft weten te ontworstelen door hem niet meer te lezen. De kennismaking met Ter Braak noemt hij een persoonlijke renaissance. Zoals destijds voor Ter Braak de kennismaking met Carry van Bruggens Prometheus een ‘afrekening met zijn chaotische persoon’ inhield, zo slaagde de negentienjarige Carel Peeters er door Du Perron en Ter Braak in, zijn ongerichte belezenheid te structureren. Du Perron en Ter Braak hebben hem zowel een intellectuele richting gewezen, als een manier van denken aan de hand gedaan. De gevolgen van een dergelijke fase in de ‘geschiedenis ener intelligentie’ (zo noemde Ter Braak een centraal hoofdstuk in zijn Politicus zonder partij) kunnen natuurlijk moeilijk overschat worden, en het kan niet anders of er moeten de nodige sporen van terug te vinden zijn in het werk van Peeters.
In enkele vroege publikaties van Peeters springt de invloed inderdaad nog erg in het oog (bij voorbeeld
in zijn perroneske bespiegeling over de polemiek in Peeters 1970). Bij de ‘rijpe’ Peeters wordt de invloed minder duidelijk: hij is er in geslaagd geleidelijk een eigen literair-kritische ‘preoccupatie’ te ontwikkelen en heeft het gevaar van een al te direct epigonisme weten te keren door zich nadrukkelijk op de angelsaksische literair-kritische traditie te oriënteren. Desondanks krijgt men de indruk dat het vooroorlogse Forum-programma de leidraad is gebleven van Peeters' literair-kritische activiteiten. In een zijdelingse opmerking in Het avontuurlijk uitzicht (1976) - het programmatische pamflet waarmee Peeters zich van een eigen positie in de Nederlandse literatuurkritiek verzekerde - stelt hij dat na de oorlog de visie op de literatuur voornamelijk werd bepaald door Forum. Een heel waardevolle erfenis, voegt hij toe, ‘maar de overtuigingskracht van de denkbeelden die Forum overleverde was zo groot en ze waren zo samenhangend dat daardoor geen ideeën
| |
| |
ontstonden die beter pasten bij de veranderde omstandigheden’ (Peeters 1976, p. 12-13). Het is - zo wordt geïmpliceerd - de hoogste tijd dat (met behoud van die ‘waardevolle’ inspiratie van Forum) ideeën worden ontwikkeld die meer zijn toegespitst op de omstandigheden van de tegenwoordige tijd. Deze verantwoordelijke taak ziet Peeters - zonder het met zoveel woorden te zeggen - voor zichzelf in de Nederlandse letteren weggelegd. Wanneer men deze min of meer ‘verborgen agenda’ eenmaal in de gaten heeft dan is het opvallend hoe consequent Peeters vanaf 1976 hieraan gestalte heeft proberen te geven.
| |
De literair-politieke stellingname van Carel Peeters in
Het avontuurlijk uitzicht lijkt in meerdere opzichten geïnspireerd door zijn grote voorbeelden. Het beertje dat het gehele betoog op zoek is naar ‘intellectual honey’ - duidelijk Peeters' alter ego - doet sterk denken aan Ter Braaks dichter uit Het carnaval der burgers. Het zal ongetwijfeld aan de eisen van de tijd liggen dat het beertje van Peeters wat simpeler aandoet dan de allegorische figuur van Ter Braak. Verder lijkt de meerfronten-polemiek die Peeters in Het avontuurlijk uitzicht ensceneert, zorgvuldig gemodelleerd naar de literairpolitieke strategie van Ter Braak en Du Perron. Deze polemiseerden onder andere tegen de poésie pure (omdat daarin de inhoud de dupe werd van de vormverheerlijking), tegen de marxistische of socialistische literatuur (vanwege het dogmatisme en de knieval voor het kuddeinstinct), en tegen de wetenschappelijke benadering van de literatuur (waarbij geen ‘partij’ wordt gekozen). Carel Peeters doet het hun na, maar hij kiest de hedendaagse varianten. Hij zet zich af tegen: de structuurwichelaars van Merlyn (vanwege de autonomie-opvatting over de literatuur waarbij verwijzingen naar de werkelijkheid en de auteur worden geamputeerd), de marxistische literatuuropvatting (vanwege hun eenzijdige belangstelling voor deideologieen onderschattingvan de mogelijkheden van het individu), en tegen de literatuurwetenschappelijke benadering (waarin geen ruimte is voor de persoonlijke ervaring bij de omgang met literatuur). De parallel gaat overigens niet helemaal op. In de jaren dertig werd door Ter Braak en Du Perron ook het humanisme, het katholicisme en het protestantisme nog vol overgave bestreden. Kritiek op deze levensbeschouwelijke stromingen ontbreekt bij Peeters geheel, eenvoudigweg omdat in de hedendaagse Nederlandse
literatuur deze stromingen van het toneel zijn verdwenen. (Hieraan kan nog toegevoegd worden dat het humanisme waarmee Pee-ters zich later, in zijn strijd tegen het anti-humanisme van het postmodernisme, zal identificeren, niet hetzelfde soort humanisme is waartegen Ter Braak en Du Perron ten strijde trokken.) Maar een en ander verandert weinig aan de constatering dat Peeters in 1976 een ‘literair-politieke’ positie betrekt die opvallende overeenkomsten vertoont met die van de beide Forumianen.
| |
De kunstleer van Ter Braak
Ook de literair-kritische maatstaven die Peeters bij zijn beoordeling van literatuur hanteert vertonen de sporen van Forum. Zoals bekend was vooral voor Du Perron de mate van sympathie die hij voor de vent achter het werk kon voelen een belangrijke maatstaf voor waardering of verwerping van dat literaire werk. Bij Peeters speelt (in een meer intellectualistische betekenis) de persoonlijkheid eveneens een belangrijke rol. In ‘De ontbrekende dimensie’ (1978) hekelt hij het gebrek aan ‘persoonlijke samenhangen, synthesen en inzichten’ in de hedendaagse literatuur. In de discussie die dit essay in De revisor uitlokt, komt heel duidelijk naar voren hoe centraal het soevereine subject - dat is iemand die zich weet los te maken van de verpletterende invloeden van maatschappij, geschiedenis en taal, kortom van de werkelijkheid - binnen Peeters' opvattingen is. Het soevereine subject is de scheppende bron die aan de literatuur haar waarde en haar zin verleent (hetgeen natuurlijk impliceert dat er voor Peeters een nauwe band, om niet te zeggen identiteit moet bestaan tussen de verbeelding en de persoonlijkheid).
Maar noch bij Peeters, noch bij beide Forumianen is met het persoonlijkheidscriterium het literairkritische programma uitputtend beschreven. In Demasqué der schoonheid (1932) schetst Ter Braak de omtrekken van een esthetische theorie, een algemene kunstleer. Het loont de moeite deze te confronteren met de opvattingen van Peeters. Ter Braak rekent in het Demasqué af met de Tachtigers, die van de schoonheid een cultus hadden gemaakt. Maar aan kunst is niets verhevens, tenminste niet in de zin dat kunst toegang geeft tot iets ‘hogers’.
| |
| |
Banale genoegens als ruiken en proeven zijn evenzeer volwaardige vormen van esthetische ervaring als het luisteren naar muziek en het lezen van literatuur. Daarmee wordt echter de bodem onder de esthetische waardeoordelen weggeslagen. Als inderdaad deze traditioneel gemarginaliseerde, lagere genoegens zich niet wezenlijk onderscheiden van de hogere kunst, dan lijkt een esthetisch relativisme welhaast onvermijdelijk. Voorkeuren zouden volledig afhangen van toevallige, subjectieve willekeur. De een houdt van een goed glas wijn, de ander beult zich af met de Divina Commedia. Toch verzette Ter Braak zich tegen een ‘anything goes’ in de kunst: het accepteren van het relativisme stond voor hem gelijk met slappe voorkeurloosheid. Zoals we al gezien hebben, speelt ook voor Carel Peeters in zijn boekje Postmodern de problematiek van het relativisme een centrale rol. Toch is de probleemsituatie tussen 1932 en 1987 ingrijpend veranderd. Terwijl Ter Braak nog volop doende is de misplaatste idee van de kunst als superieure uiting van de hogere menselijke waarden te ondergraven - en daarmee zelf het probleem van het relativisme oproept -, bevindt Peeters zich in een tegenovergestelde situatie. In het postmodernisme zijn juist alle maatstaven losgelaten, en Peeters rekent het tot zijn taak een krachtige waarschuwing te laten horen tegen het radeloze relativisme dat dit tot gevolg heeft.
| |
Ter Braak en het relativisme
De provisorische waterkering die Ter Braak opwerpt tegen een gemakzuchtig relativisme - nadat hij eerst de oude dijk van algemeen geldende esthetische normen heeft prijsgegeven - is ‘le bon genre’. Dit is de naam die hij geeft aan waardevolle kunst. ‘Le bon genre’ kenmerkt zich door het zoeken naar de grootst mogelijke spanning tussen het (ver)vloeiende en de vaste grond van de betekenis. Steeds zal de (ware) kunstenaar in zijn kunstwerk trachten vaste grond onder de voeten te krijgen, maar steeds zal blijken dat deze inpoldering maar van tijdelijke aard is. ‘Dan begint het water weer tegen de dijken te klimmen; er ontstaan barsten die eerst onschuldig schijnen, plaatselijk ook onschuldig blijven, maar hier en daar zich verbreden tot duidelijke scheuren. De gefixeerde begrippen worden overstroomd. Een nieuwe indijking kan beginnen.’ (Ter Braak IV, p. 827) De kunstvorm die zich het best leent om een optimale spanning te creëren tussen het vloeiende en het vaste, tussen incantatie en begripsverdorring, is de literatuur. Hier heerst ‘het grootste risico’, die een strijd is op leven en dood om het woord. De zoëven geciteerde dijk-beeldspraak is afkomstig uit een ongepubliceerd fragment uit de nalatenschap van Ter Braak en is behalve defensief ook nogal tragisch van toon. Het beeld suggereert het steeds weer prijs geven van ingenomen posities, of toch op zijn minst een zich zinloos herhalend proces. In het Demasqué kiest Ter Braak om hetzelfde idee uit te drukken voor een beeld met een zo mogelijk nog onbestendiger connotatie. Het is eveneens geïnspireerd op het water: ‘Het grootste risico van het woord ligt daar, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst’ (Ter Braak II, p. 643). In feite had Ter Braak hier ook kunnen kiezen voor de metafoor van het ‘bevruchten’, of het, zoals
Peeters, kunnen hebben over ‘lekkerbekkende beertjes’ die zich tegoed doen aan kunst en wijsbegeerte. Bij Peeters is de ‘apocalyptische’ ondertoon dan ook geheel verdwenen. Terwijl Ter Braak het heeft over ‘doorbrekende dijken’ en ‘lek stoten’, houdt Pee-ters het op ‘houdbare illusies’ waar vanaf een ‘avontuurlijk uitzicht’ mogelijk is. Terwijl er bij Ter Braak in en om het woord ‘een strijd op leven en dood’ wordt gevoerd, spreidt Peeters een zonnige kijk op het leven ten toon: ‘De verbeelding produceert iets dat consistent en houdbaar is, een gerationaliseerde droom die 's ochtends niet verdwenen is, maar werkelijkheid geworden in de vorm van een gedachte, gedicht of verhaal en die een verhelderend licht werpt op de dag die komen gaat’ (Peeters 1984, p. 204). Daarentegen denkt de terbraakiaanse dichter ‘zoals men zich scheert: met accuratesse, maar wetend dat men de volgende dag opnieuw moet beginnen’ (Ter Braak II, p. 644).
De verbeelding van Carel Peeters is overigens al net zo'n dualistisch concept als ‘le bon genre’ bij Ter Braak. De eerste wordt omschreven als een ‘rationele intuïtie’, de tweede als ‘een scherp formulerend raden’. De verbeelding probeert evenals ‘le bon genre’ gevoel en intuïtie, èn kennis en verstand tot hun recht te laten komen (en, zo zagen we, nog een aantal zaken). Maar er is ook een verschil. Hoewel ook bij de verbeelding sprake is van een zekere rivaliteit tussen de componenten (zie Peeters 1984, p. 212) zijn de produkten die dit oplevert toch bijzonder bruikbaar voor ‘de dag die komen gaat’. Bij Ter Braak worden beide polen van
| |
| |
‘le bon genre’ tegen elkaar opgehitst en in feite is van een evenwicht, een rustpunt nooit sprake.
| |
De keuze voor de beschikbaarheid
De diepere achtergrond van deze esthetische opvatting van Ter Braak is wat Borsboom diens ‘verticale nihilisme’ heeft genoemd: een op het Absolute gericht streven in de volle wetenschap dat er geen Absolute meer is, een complot met het Niets, een mystiek ‘im Leerlauf’. Esthetisch gezien mondt dit uit in ‘geen andere “begeerte” dan het riskeren om het riskeren; het is op de grens om de gevaren van het op-de-grens-zijn’ (Ter Braak II, p. 643). Ethisch gezien leidt dit tot een onwil zich maatschappelijk (dat wil zeggen ‘horizontaal’) te engageren. Fokkema en Ibsch (1984) zien de sterke neiging tot ‘onthechting’ als een karakteristiek van het modernisme: de modernistische schrijver stelt zich onafhankelijk op ten opzichte van bestaande denkbeelden, zelfs ten opzichte van zijn eigen denkbeelden. In plaats van als onthechting zou men dit verschijnsel ook als een poging tot beschikbaarheid kunnen omschrijven: de modernist streeft ernaar voortdurend ‘beschikbaar’ te blijven voor nieuwe, niet gerealiseerde mogelijkheden. Maar waarvoor en waartoe? In de briefwisseling tussen Du Perron en Ter Braak is dit thema eens aan de orde gekomen. Op 4 juni 1933 schrijft Du Perron over enkele gevallen van dichterlijke dromers, die geen genoegen met het woord alleen namen, maar op een heroïsche (en ook fatale) manier een daad hadden gesteld. Du Perron bekent er eveneens veel voor te voelen om zijn ‘disponibel’ (beschikbaar) zijn nu maar eindelijk eens een keer in te lossen, en - bij voorbaat een beetje gepikeerd als hij zich de reactie van Ter Braak hierop voorstelt - hij voegt eraan toe: ‘Ik heb nu het gevoel dat jij je voor zulke dingen absoluut niet interesseert; dat je het flauwe kul vindt’ (Brieven II, p. 65). Ter Braak worstelt in deze periode juist met het slot van Politicus zonder partij. Na in dit boek elke
waarde die het handelen zou kunnen sturen aan de ‘humor’ te hebben prijsgegeven (tegenwoordig zouden we zeggen ‘gedeconstrueerd’), zoekt hij naarstig naar een mogelijkheid om toch een positieve keuze te maken, om zijn ‘ernst’ te vinden. Du Perrons opmerking raakt dan ook een gevoelige snaar, maar Ter Braak riposteert dat hij als Hollander (!) niet op een ‘operetteachtige wijze’ disponibel is; hij zoekt het meer in de richting van Nietzsches Übermensch. We weten dat Ter Braak dit in Politicus zonder partij uiteindelijk beschaafd heeft afgezwakt tot een ‘honnête homme’. In feit is de ‘honnête homme’ iemand die van de ‘humor’ zijn hoogste levenswaarde heeft gemaakt, en dus in zekere zin helemaal geen keuze heeft gemaakt, maar chronisch ‘beschikbaar’ is. (Du Perron sloeg de spijker op de kop toen hij dit boek van Ter Braak gekscherend Prediker zonder geloof noemde.)
Hoe weinig de problematiek in al die jaren is veranderd, blijkt wel uit het feit dat Carel Peeters zijn boekje Postmodern besluit met een opmerking over de beschikbaarheid. Met een verwijzing naar Ulrich uit Musils Der Mann ohne Eigenschaften erkent Peeters volop het grote belang van de beschikbaarheid (of de mogelijkheidszin). Maar - zo voegt hij daar direct aan toe - alle postmodernistische Ulrichs dienen niet uit het oog te verliezen dat het zonder werkelijkheidszin niet gaat: soms moet men wel eens zeggen dat het ís zoals men denkt dat het is - ‘zoals ík denk dat het is’ (Peeters 1987, p. 56). Hoewel men Du Perron op de achtergrond goedkeurend ziet knikken, is de redenatie intellectueel nauwelijks dwingend te noemen. Ter Braak staat - niet in het minst doordat hij niet zo gauw genoegen nam met dergelijke ‘short-cuts’ om het relativisme onschadelijk te maken - veel dichter bij de vermeende extremiteiten van het postmodernisme dan Peeters vermoedelijk lief is. Zo'n ontzettend grote sprong is het niet van Ter Braaks ‘grootste risico’ naar ‘het sublieme’ van de postmoderne filosoof Jean-François Lyotard. Ter Braaks afkeer van de begrippen en diens seculaire ‘beschikbaarheid’ is op zijn minst verwant met Lyotards verzet tegen de terreur van de Grote Verhalen, waartegenover hij ‘le sublime’ stelt, dat wil zeggen het zich openstellen voor het onrepresenteerbare, het door het gezegde ongezegd geblevene. En zoals we gezien hebben, schiep Ter Braak er in zijn tijd reeds een groot genoegen in begripsopposities te deconstrueren. Iets dat zelfs bij zijn vriend Du Perron meermaals op het grootste onbegrip stuitte: deze kon bij voorbeeld maar niet begrijpen hoe Ter Braak over zoiets als ‘het genie in de notaris’ kon spreken. ‘De notaris is “par essence” van alle genie
ontbloot’, schreef hij Ter Braak verontwaardigd (Brieven II: p. 106). Pas nadat de bewonderde Malraux hem op de subtiliteit van Ter Braaks redenering had gewezen, stemde hij schoorvoetend met de formulering in (Du Perron II, p. 651-652).
| |
| |
Het zou alleszins de moeite waard zijn om het denken van Ter Braak in het licht van de centrale thema's van de hedendaagse postmodernismediscussie te herlezen, in plaats van - zoals Carel Peeters doet - zich met veel ‘dapper’ misbaar achter dijken te verschansen, waarvan Ter Braak al overtuigd was dat ze weinig voorstelden. Een confrontatie met de actuele ideeën biedt meer kans een stuk boeiende (en typisch Nederlandse) intellectuele geschiedenis in leven te houden - en dat is toch wat Peeters zegt te willen - dan het oprichten van afschuttingen. Natuurlijk staat bij voorbaat vast dat bij zo'n herlezing grote accentverschillen aan de dag zullen treden. Want hoewel Ter Braak net als de postmodernisten zeer gevoelig was voor het dwangmatige van de taal, had hij toch de ‘linguistic turn’, die zo typerend is voor het postmodernisme, niet gemaakt. In de postmoderne filosofie is radicaal gebroken met de traditionele idee dat het menselijke bewustzijn zich als een autonome en soevereine entiteit tegenover de wereld bevindt en dat de taal daarbij hooguit een (meer of minder geschikt) instrument is om onze relatie tot de wereld en onszelf mee uit te drukken. Daarvoor in de plaats stelt het postmodernisme de idee dat zowel de vormen van ons bewustzijn als de structuur van de wereld onlosmakelijk verbonden zijn met de taal: wij leven volledig in het medium van de taal. Zo ver ging Ter Braak niet. Hij bleef hardnekkig in een individuele kern geloven die zich als het ware vrij kon houden (en vooral: diende te houden) van de ‘vervuiling’ van de begrippen. Maar hoe dicht hij desalniettemin tot de postmoderne opvattingen genaderd was, blijkt wel uit het feit dat hij er van overtuigd was dat een bevrijding van de begrippen alleen maar via diezelfde begrippen gerealiseerd kon worden.
| |
Bibliografie
Ter Braak = M. Ter Braak, Verzameld Werk. 7 Dl. Amsterdam 1980. |
Du Perron = E. Du Perron, Verzameld Werk. 8 Dl. Amsterdam 1955-1959. |
Brieven = Brieven Ter Braak-Du Perron 4 Dl. Amsterdam 1962-1969. |
Ton Anbeek, ‘De illusionisten,’ Literatuur 1 (1984) 6: p. 354-355. |
A. Borsboom, Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid. Utrecht 1980 [1962]. |
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam 1984. |
‘Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1985. Advies van de jury van toekenning,’ in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1984-1985: p. 173-174. |
Carel Peeters, ‘Kumkummertijd bij maatstaf?’ Maatstaf 17 (1969/70): p. 669-674; Het avontuurlijk uitzicht.
Amsterdam 1976; ‘Tegen de halfheid,’ Tirade 230 (1977): p. 574-578 (een uitgebreide versie in Peeters 1979: p. 154-172); ‘De ontbrekende dimensie,’ Vrij Nederland 26 augustus 1978; ‘Het literaire ongenoegen,’ Vrij Nederland 9 september 1978 (beide artikelen ook in Peeters 1979: p. 129-142); ‘De taak van de schrijver,’ De Revisor 6 (1978) 2, 6 (1978) 4, 7 (1979) 2; Alles moet over. Amsterdam 1979; ‘Ter Braak en de renaissance.’ Tirade 261 (1980): p. 614-620; Houdbare illusies. Amsterdam 1984; Postmodern. Amsterdam 1987. |
|
|