| |
| |
| |
De tranen van een metropool Brussel - een reportage
Thomas Vaessens
Voor Timo Hamers
‘Tentaculaire stad! Het overaardse. Geheim en wezen samen. Waarom kunnen wij niet aan de roep van deze stad weerstaan? Waarom willen wij niet?’
(Paul van Ostaijen, ‘James Ensor’)
De auteur beent tevreden door zijn werkvertrek. Near Letter Quality, double-strike. Een machinaal geratel geeft voeding aan zijn zelfrespect. Eén voor één rollen de vellen uit zijn printer, waarbij hem de zenuwen door de keel gieren. Het leven heeft zin.
Een lichte toon, in godsnaam, een lichte toon. De rest is ijdelheid. En persoonlijkheid, want dat had men van hem gevraagd. ‘Een persoonlijk essay, Tim, en vóór de dertigste’. In de Kazernestraat woont Cretien, zijn Brusselse connectie. Daar zal de auteur zich om half twee melden met zijn stuk; daar zou het commentaar wel eens bijzonder flauwtjes kunnen zijn. Nog anderhalf uur. Zijn rode pen, zijn persoonlijke essay. Alle particuliere, hem volstrekt eigene zinnen zal hij vurig onderstrepen.
De auteur scheurt het lange lint met tekst tot handzame A4-tjes. Onzeker leest hij van ieder blad een enkele zin. Correcties. Op één of andere manier hebben alle dubbele klinkers zich aan elkaar vastgeketend: ‘van en metropol’. Inferieur toetsenbord. Tastend naar een sigaret, laat hij zijn ogen over de tekst glijden. Tot hier komen hem de resultaten van zijn arbeid bekend voor. De rest van zijn eigen tekst begint hij te lezen alsof het die van een ander is. Verdwaald in zijn eigen persoonlijkheid.
Half twee. Jezus, ik moet naar Cretien.
figuur 160
Brussel dankt een groot deel van haar allure aan de lange, statige boulevards, die het centrum van de stad omzomen. Wandelaars paraderen er op elk moment van elke dag. Ook op deze ochtend lijkt een zomerse vakantiedag te beginnen. Toch is het gewoon dinsdag, zo'n dag waarop heel Nederland zich massaal in troosteloze kantoorgebouwen heeft teruggetrokken. Maar dit is Nederland niet.
Het straatbeeld waarvan ik op deze ochtend deel ben, doet mij denken aan de schilderijen van Delvaux, die enkele honderden meters verderop tentoongesteld zijn. De flaneurs op de Boulevard
| |
| |
du Régent lijken zonder bestemming of doel eindeloos in kringen om de stad heen te lopen. Ze kijken elkaar niet aan, ze volgen slechts de baan die zich voor hen uitstrekt. Dat typeert ook de figuren van Delvaux: in een lege ruimte onderweg van nergens naar niets. Ze zijn geheel van zichzelf vervuld en hebben zo hun eigen problemen en gedachten. Het is een prachtig gezicht, deze cirkelgang van eenlingen tussen de Kruidtuin en het Zuidstation.
Ook het Zuidstation lijkt losgeweekt van de doeken van Delvaux. Toen het ondergrondse Brussel-centraal werd aangelegd en de rails onder de Kathedraal verdwenen, vlak na de Tweede Wereldoorlog, begon de schilder de prachtigste helder-blauwe schilderijen van treinen te maken. Hij kon de wagons en de locs blijkbaar niet missen.
figuur 176
figuur 132
Brussel fascineert. Brussel is als het decor van een toneelstuk dat maar niet beginnen wil. De gordijnen zijn dicht. Op het podium van straten en pleinen verbergt de stad met grote toewijding vreselijk veel meer schoonheid dan je op de eerste tientallen gezichten vermoedt. Niemand weet wanneer de voorstelling begint, want er is geen hond die daarop wacht. Maar het doek kiert iedere avond op een andere plaats. Bij ieder bezoek ontdek je een stad, voordat er één regie-aanwijzing gegeven is.
De stad is niet mooi. Het is niet de ruimtelijke schoonheid, die Brussel tot een voor mij elysisch oord maakt. Er is onmiskenbaar meer. Maar wat? Zijn het de mensen, is het de Brusselaar? Nee, pas lui. De kroegen? Het vuil, de Belgische nonchalance van de Stadsreinigingsdienst? O, nee. De sfeer? Nee, dat zou te gemakkelijk zijn. Het is altijd wel de sfeer, de ambiance. Het gaat erom te weten waardoor die sfeer gecreëerd wordt. Of: dat niet te weten.
Maar hoe fascinerend Brussel ook is, de mensheid wil het maar niet zien. Aan Europese hoofdsteden als Londen, Parijs, Rome, Praag, ja, zelfs Amsterdam kleeft voor iedere wereldburger een scala aan romantische reminiscenties. Zo wordt bij iedereen toch op z'n minst in het geval van één stad levenslange aantrekkingskracht gewaarborgd. Brussel moet het vrijwel zonder verknochte aanhangers doen. Iedere ochtend een bus met Japanners, bestemming Manneken Pis, en daarmee is het wel zo'n beetje gezegd.
Ook in de literatuur heeft Brussel niet het cachet van Rome of Parijs. De Boulevard du Nord of de potsierlijke Grote Markt halen het niet bij de Rîve gauche en de Seine. Jeroen Brouwers, die zo nu en dan de hoedanigheid van ijverige documentarist aanneemt, heeft het literaire Brussel eens in kaart gebracht. Het is niet zozeer dit boekje zelf, als wel de kritieken erop, die laten zien hoe er over de stad wordt gedacht. Zo laat Marnix Gijsen in een recensie weten dat Brouwers ‘ons allen met Groetjes uit Brussel een dienst bewezen heeft’, want, zo schrijft Gijsen, hij laat na neerbuigend te zijn.
Alsof dat voor de hand gelegen had!
Brussel moet het voor wat betreft buitenlandse waardering dus
| |
| |
van de welwillendheid van een enkele armlastige Nederlander hebben, die het kaartje naar Parijs niet betalen kon. En overigens natuurlijk van de fijnproevers. In de literatuur: Couperus, Greshoff, Hermans, Brouwers. Zíj weten: Brussel is prachtig.
Naast de....
figuur 131
‘Dat is een aardig begin,’ oordeelt Cretien. De Mort Subite is afgeladen vol. Een ober schreeuwt de bestellingen veel te hard over de hoofden van de stamgasten heen. Geen van hen schrikt, ook Cretien niet; ‘De sfeer van Delvaux, dat is lang niet gek als introductie van Brussel.’
De auteur is tevreden, want dáár had hij niet op gerekend: Delvaux is - althans voor Cretien - een begrip. Als hij het verder niet aardig vindt, dan vergeet het maar.
Zenuwachtig pulkend aan z'n manchet ziet hij hoe Cretien verder leest.
‘Je zoekt iets in Brussel, niet?’ Een klein lachje speelt om zijn mond. ‘Je bent op zoek.’
‘Nee, Cretien, geen sprake van’. De auteur wordt wrevelig. Hij strijkt met vlakke hand over zijn klamme voorhoofd, komt niet uit z'n woorden. Wat hij Cretien nu zou willen zeggen, dat stond toch in zijn stuk, of was het niet duidelijk?
‘Ik geloof niet dat je missie veel succes zal hebben. Wat jij in Brussel ziet, dat is een illusie, neem dat nou maar van mij aan.’
‘Lees eerst eens verder,’ antwoordt de auteur, en hij doet geen dappere poging om Cretien in te laten zien dat hij, hoe hij...
In plaats daarvan slaat de onzekerheid weer toe.
Cretien laat de schreeuwende pinguin bier aanslepen. Dat er nog geschreven dient te worden, dat is niet zíjn probleem.
....uren gelopen.
Dit is wat de stadsgids een ‘warme buurt’ heet. De onderkant van Brussel. In een bordeel in deze straat raakt Arthur Muttah verzeild, radeloos, aan het eind van Hermans' roman De tranen der Acacia's. Als een holle weg sluit zich de Rue du Cirque om mij heen: ik word omarmd in het cirkus van de wrange lust. De ellende straalt van de berooide wandelaars af. Hier draagt de flaneur een onverzorgde baard, en toch weet hij dat hij mooi is. Dit is de hoofdstad van België.
Ik steek de Boulevard Adolphe Max over en passeer mijn hotel, dat De duivenkot genoemd is. Omdat deze straat zo heet. Brusselse fantasie. Dit is nog steeds ‘warme buurt’, en dus
| |
| |
goedkoop. Spiegels boven het ledikant en pluche, veel pluche. Maar ook stank. Eigenlijk durfde ik maar één nacht te blijven, hoewel ik er misschien ook wel zou willen wonen. Want de mooiste plek in Brussel is een plein slechts honderd meter hier vandaan. Weer leg ik opgewonden deze afstand af.
De statigheid van dit plein verbaast. In een deel van de stad dat door stedebouwkundigen vergeten lijkt te zijn, staan de resten van wat ooit een plaats van ongekende allure moet zijn geweest. Anderhalve hectare klinkers met in het midden een monument voor Brusselse gevallenen. Maar alleen de steentjes-bestrating, het onverwoestbare plaveisel, is nog ongeschonden. De prachtige gebouwen aan dit plein zijn verwaarloosd en verlaten. De deuren zijn open, en wie naar binnen wil, die gaat z'n gang maar. Waar ooit de aristocratie huisde, slapen nu zwervers tussen het puin, onder scheurende plafonds, achter ontverfde gevels. Hier en daar heeft men de moeite genomen een gebroken raam met triplex dicht te slaan, maar de meeste kozijnen zijn openstaande deuren geworden, waardoor vogels ongestoord naar binnen en naar buiten vliegen. Het plein is een monument. Aan hen die voor het vaderland sneuvelden, wordt eer bewezen in het decor van de eeuwige oorlog tegen het verval.
Luguber zijn ook de kolossale voortbrengselen van grotesk planologisch beleid, die aan alle vier de zijden van het carré boven de vervallen panden uittorenen. Parkeergarages, kantoordozen en pakhuizen. Ook in Brussel wordt gewerkt. Ik loop rondjes. Dit is Brussel, en van Brussel kan ik geen genoeg krijgen. Aan de gevel van een gigantisch krot hangt, half verscholen achter uit het raam groeiende takken, een tinnen straatnaambord. Place Martyré. De laatste é is door een gekwelde Brusselaar toegevoegd, nadat hij de s en het lidwoord heeft weggekalkt: het plein van de martelaars is het gemarteld plein geworden. Het gedroomde hart van een onwerkelijke stad. Het verval als architect van het ware Brussel: een kunststuk van de tijd, waarop men in Brussel geen invloed wil doen gelden. Terecht.
Terwijl ik....
figuur 180
figuur 188b
De drank begint te verzoenen. Cretien is een vriend, en de auteur vergeet zijn pose.
‘Cretien, dit stuk is meesterlijk. Dat te ontkennen, daarmee zou je je buiten de Europese beschaving plaatsen.’
‘Blaaskaak! Die journalistieke brallerigheid, daar moet je toch echt vanaf, vriend.’
De vluchtige hoop op afrondende complimentjes is alweer verdwenen: Cretien is nog steeds gevaarlijk zakelijk, en er is geen enkele reden om met zweten op te houden. Hij wil het niet weten, wat die Belg ervan vindt. Hij is bang voor elk oordeel.
| |
| |
‘Weet je dat jouw pathetiek best aanstekelijk werkt?’ vraagt Cretien plotseling. ‘Voor een Hollander ben je verbazend weinig nuchter, en dat bevalt me.’
Nuchter. Had hij dat woord niet kunnen vermijden? De auteur ziet dat bij zijn vriend op hetzelfde moment dezelfde associatie opkomt. Zijn beginnende dronkenschap. Had hij maar ontbeten. Zijn antwoord is een warrig betoog over zijn afkomst, die helemaal zo Hollands niet is.
‘Het zijn Hollandse tranen, Cretien, die on-Hollands vloeien, begrijp je wel?’
‘Dat valt me van je mee, Tim.’
Zuiderlingen onder elkaar. Begrip? Neen, maar suggestie is ook al heel wat.
‘Laten we naar buiten gaan,’ murmelt de auteur.
‘Best, als je daarvan opknapt. Maar ik zal dadelijk verder lezen.’
figuur 228
....de Boulevard Bisschofsheim en de Kruidtuinlaan. Dat zijn de negentien lanen en boulevards waarover W.F. Hermans spreekt. ‘Zo kwamen zij zonder iets te zeggen weer op een van die boulevards die het eigenlijke Brussel omringen in de vorm van een strijkijzer’, schrijft hij. Ik had het gevoel gehad voortdurend rechtuit te lopen, zo groot is de kring, zover strekken zich de lange lanen uit. Maar nu ik over de plattegrond gebogen zit, zie ik een strijkijzer, waarvan de punt naar het Zuidwesten wijst. Precies richting Parijs. Dat moet ook Hermans opgevallen zijn.
Arthur Muttah ontvlucht vlak na de oorlog een feestend Amsterdam. Hij loopt weg van een euforie die de zijne niet is, van een stad waarin niemand ook maar de geringste notie heeft van wat anderen bezielt. In Brussel - natuurlijk komt hij dáár terecht - leert hij zijn vader kennen, die het over zure, stijve Hollanders heeft. Hoop! Maar het lot van Muttah is droef: het wil hem maar niet duidelijk worden, wat hij eigenlijk in Brussel is komen doen. Hij glijdt er, zoals overal, steeds verder de afgrond in; de ondergang tegemoet. Dat lot kon ook Brussel ‘m niet besparen, hoezeer hij zulks ook gehoopt, misschien zelfs verwacht had. Maar hij heeft tenminste dát nog gehad.
En wat doe ik hier eigenlijk? Net als Arthur Muttah zwalk ik door de straten. Wat moet je anders in een stad waar je geen thuis hebt?
Men kan in de Cirio gaan zitten, de huiskamer van Brussel, maar....
| |
| |
Maar: had de auteur niet tóch een thuis? Hij sprak immers van een werkvertrek.
En: hing Delvaux’ Weg naar de stad deze zomer niet in Düsseldorf (aldaar: Eingang zur Stadt)?
Of: heette zijn hotel niet gewoon Au vrai Manneken Pis? Bezocht hij niet de Jungle Fever in plaats van het recital van Ann Murray in de Muntschouwburg?
Men kan zich welhaast voortdurend over ernstige schending van de werkelijkheid verbazen.
Cretien grinnikt.
figuur 190
figuur 157
De auteur knapt opmerkelijk snel op. Brusselse wafels: een mierezoet paardemiddel. Hij zit quasi-ontspannen en kijkt naar Cretien, die leest.
Beginnende verveling. Niemand kan het volhouden langer dan een paar uur in de Cirio te blijven, tenzij hij of zij een uiterst respectabele leeftijd heeft bereikt.
En de auteur wenst zich in Bentheim: er zit iets storends in het verschijnen van ouderen op terrassen en in café's, ‘want diep in het drinken van de wateren ligt een illusie verscholen die zich met bejaarden nu eenmaal moeilijk laat verenigen’.
Zo spreekt de oude meester.
....deze stad, die slechts weinigen schijnt te kunnen geven wat ze heeft.
Waarom wordt er zo goed aan de roep van deze stad weerstaan? Waarom willen wij niet....
figuur 188a
Cretien maakt enorme ophef. Nog nooit was het nodig om honderdvijftig francs te betalen voor de toegang tot het Paleis der Schone Kunsten. Omdat de auteur sterk aandringt, legt zijn vriend toch driehonderd francs op de balie. Nog één snelle blik over de schilderijen die in het stuk worden genoemd. Kloppen de jaartallen, de details? Blunders wenst de auteur zich niet te permitteren.
Ook Cretien kan niet zeggen wanneer het ondergrondse Centraalstation werd aangelegd, althans niet in welk jaar precies. Hij vindt dat het er niet meer toe doet.
‘Daar heb je toch vaardig omheen gekletst?’
‘Ja, maar ik moet het jaartal weten. Exact graag.’
‘Misschien moet je Delvaux maar helemaal weglaten. Je legt er de nadruk op dat de figuren op zijn schilderijen elkaar niet begrijpen. En dat heb je goed gezien. Ze keren elkaar de rug toe;
| |
| |
hun gezichten blijven vaak onzichtbaar. En toch vergelijk je ze met de flaneurs op de boulevards. Volgens mij is dat afstandelijke nu juist niet wat je in Brussel fascineert.’
De auteur is met stomheid geslagen. De rust waarmee Cretien het essay niet begrijpt, beangstigt hem.
‘Accepteer van mij dat Brussel geen geheim voor je verbergt. Je kunt de ganse dag over het strijkijzer van boulevards lopen, in wijde kringen om de stad. En verder niets.’
‘Maar daarmee neem ik genoegen. Te draaien om een as die ik niet noemen kan.’
Het museum is warm. Cretien volgt weinig gewillig de voortdravende auteur, die alles nog wil zien. In het voorbijgaan gaan ze voorbij aan Magritte. En Paul Delvaux, schilder te Brussel. Obsessies (behalve treinen): het vrouwelijk bloot en de dood.
Daar hangt Ensor, maar ze zijn er al voorbij.
....moet Brussel geweest zijn rond de laatste eeuwwisseling. De stad was rijk en Bourgondisch, en de Brusselaars paradeerden, net als nu, over de Boulevard du Nord. Omdat we 1900 schrijven, schrijven we dandyesk en decadent. En niet onterecht. Ik stel mij voor: een zorgvuldig gecoiffeerde Couperus loopt met puntige witte schoentjes en een goed geperste pantalon parmantig langs de Beurs, de kin in de lucht, de neus in de wind. Volstrekt eigenzinnig lijkt de wandelaar. Hij bezocht Brussel als hij het elders niet meer uithouden kon.
‘Epater le Bourgeois’, dat was wat ook Couperus' tijdgenoot Ensor zichzelf tot doel stelde. Ook hij wandelde door deze stad. Ook hij wist dat men hier toch altijd nog het liefst zichzelf hoort. De Vlaams-talige wil de Waal niet verstaan. Er woedt op de boulevards en in de grand-café's een stilzwijgend dispuut waarin alles mag. In Brussel laten de wandelaars wijselijk na zichzelf te spiegelen in anderen. Men is zichzelf, en dat wordt hier geaccepteerd. En wel: goedlachs.
Behaaglijkheid snijdt de kelen....
figuur 172
figuur 173
Er moest toch iets zijn. Anders zou de auteur hier toch niet komen zoeken? Of niet? Jawel toch? Hee!
‘Cretien, goddomme, je bent een Brusselaar!’. Maar Cretien reageert niet. Hij leest, bladert door de laatste pagina's, volmaakt ongeïnteresseerd. Precies waar de auteur bang voor was geweest.
| |
| |
....en Brussel heeft kunstenaars niet altijd met even veel succes geïnspireerd. Multatuli wist hier in amper twee weken de Max Havelaar in elkaar te flansen - ook als het niet waar is: een pracht van een verhaal, dat Brussel eer aan doet. James Ensor, daarentegen, begint in deze tentaculaire stad zijn ‘donkere periode’.
Ik leg mij neer bij de gedachte dat Brussel een geheim is. Men weet er de weg, maar wie kent de stad? Zelfs de geboren Brusselaar weet niet wat hij ermee aan moet. Dus doet hij maar niets. Brussel wordt niet door mensen gemaakt, maar door factoren die zich niet door een stadsbestuur beïnvloeden laten: de architect van het Place des Martyrs is niemand minder dan de tijd, en de huidige drijfveer van de stad is een Europese droom, die door geen Belg wordt gedeeld.
Brussel maakt al zolang ik er kom een geschonden indruk. Nergens zijn de tekenen van herstelwerkzaamheden aan te treffen. In De tranen der acacia's is de stad door de oorlog getekend. Maar oplappen? Dát doen de Brusselaars niet. Men bouwt voort aan een stad vol onbegrijpelijke architectonische miskleunen. Men werkt aan een nieuw maar gruwelijk ondergronds Centraalstation, en niet aan het herstel van het indrukwekkendste bouwwerk van Brussel, het Justitiepaleis. ‘De koepel is eraf,’ ziet Arthur Muttah, wanneer hij over het plein vóór het paleis loopt. ‘Sommige ramen waren met planken dichtgespijkerd. Maar het stond er toch of het nooit zou vergaan, of zijn grijze monsterlijkheid uit het materiaal van de tijd zelf was voortgesproten, geweldig en verpletterend als de eeuwigheid.’
figuur 162
Het geheim van Brussel. De stad legt zich niet aan de voeten van de fotograaf of de schrijver van stadsgidsen. Slechts hij die niet zoekt om te vinden, die zich nonchalant overgeeft aan de suggesties van het strijkijzer van boulevards, is hier thuis. Men moet daarvoor misschien wel Belg zijn.
Ik weet mij geen raad met de stad en betreed voor de zoveelste keer het droom paleis voor Schone Kunsten op de Kunstberg. Het licht valt weer prachtig op Avondtreinen. Kon ik maar verdwijnen in één van de wagons van Delvaux. Een mooie manier om weg te gaan. Een mooie manier om te blijven.
figuur 59
|
|