psychologie opgenomen verhaal over leven en werk van de gefingeerde dichter Reynhoudt. Eén woord, een enkele zin kan het vertrekpunt zijn van een verhaal. Naar dit soort aanzetten is Jongstra op zoek:
‘Vroeger las ik boeken voor mijn genoegen, maar dat is eigenlijk een beetje veranderd. Ik lees nog steeds veel, maar ik ben dat ánders gaan doen. Ik werk ze meestal door. Ik ben altijd op zoek naar met de linkerhand geschreven zinnen, door zonderlingen op papier gezet. Daar kan ik veel beter mee uit de voeten dan met boeken die af zijn. Dat wil niet zeggen dat ik niet van mooi geschreven dingen houd. Ik lees graag Pavic, Strindberg, Flaubert, Borges. Maar als ik aan het werk ben, lees ik het liefst curieuze boeken van mensen die wel raar, maar niet goed formuleren. Dat brengt mij op ideeën. Ik gebruik die zinnen: ik herschrijf ze en maak ze zodoende eigenlijk af. Ik plak ze in een heel ander verband.’
‘Ik ben nu bezig met een hoorspel, en daarin verklaart een anatoom de liefde aan een studente, maar dan in strikt anatomische termen. Daarbij gebruik ik dan de Encyclopedie der therapie en Larousse Médical, en leerboeken over de verpleging van zieken. De schrijvers van zulke boeken zijn over 't algemeen geen beroepsmatige formuleerders. De zinnen die ik uit dit soort handboeken haal, laad ik dan vervolgens in de computer.’
Jongstra wijst op zijn computer, die verscholen tussen de boeken staat. Het apparaat is eens bijna uit de boekenkast gevallen, toen een deel van de labyrintische bibliotheek uit eigen beweging instortte. ‘Ik kon de deur niet meer open krijgen; de boeken lagen er tot kniehoogte tegenaan.’ Een mooi beeld voor een literaire aardbeving: de bibliotheek stort in, waardoor de stof voor nieuwe verhalen, nieuwe romans bovenkomt.
‘Ik vond plotseling van alles. Een spontane nieuwe rangschikking! Natuurlijk gaat het niet werkelijk om de dingen die ik uit de bibliotheek haal. Dat alles dient gerelativeerd te worden. Het gáát niet om de bibliotheekkennis, maar het begint erbij. Zoals A.F.Th. van der Heijden begint in het leven, zo begin ik in de bibliotheek. Maar dan ga je al snel weer uit de boeken om achter de computer te gaan zitten. Er staat een enkele regel uit een of ander handboek op het scherm en dan begint het. De ene regel moet de andere oproepen. Ik bedenk dat niet van tevoren. Ik heb meestal nog geen flauw idee waar het naartoe gaat. Je hebt een idee, tenminste zo gaat dat bij mij, en dan begin je te schrijven. Ik laat me leiden door de taal. Als het tijdens het schrijven plotseling even stil is in mijn hoofd, als ik denk wat mijn personage ongeveer moet gaan zeggen, dan zoek ik vaak iets op. Als het over een anatoom gaat, zoals in dat hoorspel, dan zoek ik bij voorbeeld alle spieren in de borststreek op. Die zet ik dan op papier, en soms rolt daar een geschikte zin uit.’
‘Ik wil zo weinig mogelijk weten, maar alles op kunnen zoeken’
‘De functie van mijn bibliotheek is erg veranderd. Vroeger had ik heel veel romans en gedichtenbundels (vooral proza); tegenwoordig zijn het meest naslagwerken. Ik verzamel encyclopedieën. Vooral negentiende-eeuwse Nederlandse, maar ook bij voorbeeld de auto-encyclopedie, het viertalige woordenboek voor bos- en tuinbouw, de filatelistische encyclopedie. Ik wil zo weinig mogelijk weten, maar alles op kunnen zoeken. Dat scheelt geheugenruimte. En dan is er dus ook de taal die je kunt gebruiken. Soms voer ik iemand sprekend op, en kan ik snel even kijken in een encyclopedie of een of andere malle deelstudie hoe zo'n jargon ook alweer is.’
‘Ik haal mijn materiaal uit de bibliotheek, maar dat wil niet zeggen dat ik alleen knip en plak. Ik ben geen schrijver die zich baseert op het volle, werkelijke leven plus de fantasie. Daarvoor zit ik teveel in mijn bibliotheek. Dat zie je ook bij schrijvers als Pavic, of M. Februari, die zitten ook altijd in de bibliotheek te schrijven. Zo stel ik me dat graag voor. Ze wijzen de lezer terug naar een wereld die op een bibliotheek lijkt en dat lijkt me een zegenende functie van literatuur. De lezer moet het pad van twijfel en tegenspraak opgestuurd worden. Alleen al door die mystificaties. Zo noem ik in een voetnoot bij een verhaal ene A. Jongstra, een oud-kamerlid. Je kunt je niet voorstellen dat het waar is, dat die Jongstra werkelijk heeft bestaan. Het lijkt een flauwe grap, maar toch klopt het van de eerste tot de laatste letter. Ik zal het je bewijzen...’
Jongstra staat op en plukt zonder te hoeven zoeken een driedelig naslagwerk uit een van de vele kasten en wijst na enig bladeren de naam van het oud-kamerlid aan.