stel houdt, doorklinken. Mensen zijn op zoek naar gemeenschap en eenwording met hun wederhelft in een onbedwingbare drang tot herstel van een vroegere scheppingsfase waarin men samen één was, met twee paar armen en benen, en met drie geslachtelijke mogelijkheden: mannetje-mannetje, vrouwtje-mannetje, vrouwtje-vrouwtje.
Na Aristophanes’ verrukkelijk divertissement worden de coulissen geleidelijk opengeschoven voor Socrates’ optreden. De gastheer verzorgt het voorprogramma: een traditioneel retorisch encomium, vrijblijvende lofrede op Eros als decor voor Socrates’ worsteling met de waarheid. Socrates zelf zet zijn woorden in het perspectief van goddelijke inspiratie door de hierboven genoemde legendarische priesteres Diotima (‘Godelieve’) uit Mantinea (‘Waarzeggersstad’) ten tonele te voeren. Het is duidelijk: we gaan de eigenlijke boodschap van het boek horen.
Geen thema kan voor Plato immers belangrijker zijn dan zijn eigen leer van de intellectuele mystiek welke de priesteres ontvouwt. Eros gezien als een goddelijk-generatieve kracht die de menselijke geest langs inductieve weg tot zijn hoogste ontplooiing brengt. Overal in het werk van Plato is sprake van het menselijk verlangen naar de esthetische en ethische top. Hier wordt dat verlangen gekoppeld aan Eros, de mythische zoon van Armoede (Penia) en Overvloed (Poros), Gebrek en Maatoverschrijding, het voelen van gemis en het zich te buiten gaan aan verrukking. Ieder afzonderlijk leiden moeder en vader tot apathie. Verenigd in hun kind houden ze het leven op alle niveaus in stand.
Met Socrates' loflied op de liefde, dat naar essentie een weergave is van Plato's filosofie, is in dit boek het laatste woord echter nog niet gesproken. De reeks paradoxale sequenties houdt aan. Op het intellectueel ‘moment suprême’ komt stomdronken, en ondersteund door een muzikante, de beroemde en beruchte staatsman Alcibiades binnen die, uitgenodigd om ook een lofrede op Eros te houden, zich verliest in een zeer persoonlijke liefdesverklaring aan Socrates zelf: Socrates, lelijk als een satyr maar van binnen als een god zo mooi, kortom de best denkbare minnaar. Plato's vertelling spoedt zich ten einde. Men moet lachen om Alcibiades' openheid en na de komst van nog meer feestenden drinkt vrijwel iedereen zich plat. In de slotscène zien we de enkele volhouders bij elkaar zitten: de tragediedichter Agathon (de gastheer), de komediedichter Aristophanes en, uiteraard, Socrates. Ze drinken uit één groot glas en zijn in discussie: moet een tragediedichter ook een komedie kunnen schrijven? Ja, redeneert Socrates klaarwakker, en wat volgt komt over als een poeticale uitspraak over Symposium zelf. De scène levert het slot van het boek: ‘Terwijl beiden tot die conclusie gedwongen werden zonder dat ze het nog erg volgden, waren ze langzaam weggezakt. Eerst was Aristophanes in slaap gevallen en toen het al dag werd Agathon. Socrates had ervoor gezorgd dat ze goed lagen, en was toen opgestaan en weggegaan [...] en nadat hij zich verfrist had in het badhuis bij het Lyceum, had hij de rest van de dag net als anders doorgebracht en daarna was hij 's avonds thuis naar bed gegaan’ (citaat, evenals de andere citaten, in de vertaling van Gerard Koolschijn).
De verraderlijke eenvoud van de afsluiting tekent de ambivalentie van het literaire meesterwerk: gaat Plato's Symposium over Eros of over Socrates? Het simpele antwoord moet luiden: juist omdat het over Eros gaat gaat het over Socrates, die immers de geheimen van Eros weet te doorgronden maar met karakteristieke ironie het tegendeel suggereert door te doen alsof hij doet alsof. Daarmee heeft Plato het narratieve en het argumentatieve weten te combineren op een wijze die zijn boek maakt tot het prototype van een genre dat ook na Ficino meermalen beoefend is: de beschrijving van een wijsgerig dispuut als dramatische handeling.