Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Brievenliefde
| |
[pagina 48]
| |
Brief van Belle de Zuylen van 29 januari 1765
door mijn brievenbus zal vallen (‘Het wachten zelf is nog niet zo erg, maar als je talmt met schrijven denk ik altijd dat je ziek bent of boos op mij, en aangezien ik mij geen precieze voorstelling kan maken van de kwaal die je zou kunnen hebben, klamp ik mij vast aan die tweede veronderstelling en loop ik in gedachten nog eens angstig de brief na waarop je had kunnen antwoorden’); of, wanneer dat na kortere of langere tijd eindelijk gebeurt, in de vreugdevolle spanning bij het openen daarvan. Over de toestand van euforie die de inhoud teweeg kan brengen, zwijg ik maar. Het kan, helaas, natuurlijk ook heel anders: ‘Als er geen brieven kwamen was ik niet erg tevreden; als er wel een kwam was het nog erger’, schreef Belle van Zuylen op 4 februari 1796 aan Benjamin Constant - het citaat in de voorgaande alinea was uiteraard ook van haar hand.Ga naar eind1. Terwijl jij aan de andere kant van de wereld zat verscheen eindelijk de vertaling van de briefwisseling tussen die twee verlichte geesten, of liever gezegd, van wat daarvan over is: toch altijd nog 267 stuks, 155 van haar, 112 van hem, over een periode van achttien jaar. (Dat valt overigens in het niet bij de achttienduizend brieven die Victor Hugo in vijftig jaar tijd van zijn minnares Juliette Drouet mocht ontvangen - elke dag één! -, maar waarschijnlijk schreef zij dan ook aan niemand anders, wat van Van Zuylen niet gezegd kan worden.) Anders dan de briefwisseling met die andere Constant (d'Hermenches, de oom van Benjamin) is deze nogal onevenwichtig van samenstelling; van de eerste twee jaar, 1787 en 1788, is geen één brief van Belle van Zuylen bewaard gebleven: eind augustus 1789 verbrandde Constant al haar brieven, om niet geheel duidelijke redenen, maar misschien in een een bui van mismoedigheid. Hij verzocht haar hetzelfde te doen (‘Ik meen dat ik het recht heb dat te verlangen’), maar hoewel ze, getuige de formele manier waarmee ze haar reactie ondertekende, duidelijk gekwetst was, heeft ze dat gelukkig toch maar niet gedaan: ‘Misschien gaat het zelfs om niet meer dan een kortstondige zotheid, en in dat geval zou ik er niet zwaar aan tillen.’Ga naar eind2. | |
[pagina 49]
| |
Daar staat tegenover dat er van de laatste negen jaar alleen maar brieven van haar overgeleverd zijn. Veel zijn dat er overigens niet, omdat er rond 1795 een breuk in hun verhouding kwam; de aanleiding werd gevormd door Constants betrekkingen met Germaine de Stael - een vrouw die in alle opzichten de evenknie van Van Zuylen was, maar daarbij het voordeel had van haar jeugd en haar minder scrupuleuze en teruggetrokken levenswijze: zij deed alles waar haar voorgangster als jong meisje in haar brieven aan d'Hermenches alleen maar hardop van had durven dromen. Belle van Zuylen, die De Stael toch al nooit had kunnen zetten, was door de ontrouw van haar vriend zeer gekwetst (je hart draait om van de bitterheid die uit haar brieven van die tijd spreekt), en daarna is het, ondanks wat halfslachtige verzoeningspogingen, nooit meer echt goed gekomen. Het lijkt er overigens op dat Constant zelf zich in deze kwestie van geen kwaad bewust is geweest (niet ten onrechte, als je het mij vraagt); maar uiteindelijk heeft hij zich kreunend bij haar harde, onvriendelijke en wispelturige houding neergelegd. Zijn laatst bewaarde woorden aan haar, van 26 maart 1796, zijn van een grote treurigheid: ‘Vaarwel, u die acht jaren van mijn leven mooi gemaakt heeft, u die ik mij, ondanks een droeve ervaring, niet gedwongen en geveinsd kan voorstellen, u die ik beter op waarde weet te schatten dan wie dan ook ooit zal doen. Vaarwel, vaarwel.’ Van Zuylens brieven uit de laatste periode zijn, weinig verbazingwekkend, vrijblijvender en minder persoonlijk van toon. Dat geldt zelfs voor de laatste, die ze twee weken voor haar dood in december 1805 dicteerde; hoe aangrijpend die ook is, hij had ook aan iemand anders dan de jongere man met wie ze ooit zo'n innige band had, gericht kunnen zijn: ‘[...] Ik houd vol dat ik stervende ben; mijn vrienden willen daar niets van weten, omdat ik aan niets dodelijks lijd, maar mij lijkt het doven van het leven hetzelfde als de dood.’ (Ook het origineel eindigt met ‘la mort’: ik kan me nog mijn huivering herinneren toen ik deze brief, die werkelijk haar allerlaatste was, afgelopen herfst onder ogen kreeg, bij ons gezamenlijk bezoek aan de tentoonstelling die ter gelegenheid van haar tweehonderdvijftigste geboortedag ingericht was in Slot Zuylen.) Als je op grond van het voorafgaande de indruk hebt dat het niets dan narigheid is geweest tussen die twee, dan klopt dat wel een beetje. Van de Belle van Zuylen die we kennen uit de brieven aan d'Hermenches, wier zinnen, net als haar hart en geest, begerig waren naar genoegens, die zich liet meeslepen door haar verbeelding (en daarmee ook de onze op hol bracht) - van die romantische Belle kortom, had zij in de tijd van haar verhouding met Constant reeds lang afstand genomen. Er is wel geopperd dat het conflict tussen hen, bij alle verwantschap van geest die er ook bestond, in wezen een botsing tussen twee verschillende tijdperken is geweest, tussen Verlichting en Romantiek, en daar zit wel wat in. Vreemd is dat niet, het grote leeftijdsverschil in aanmerking genomen: zij was zevenenveertig, hij twintig toen ze elkaar in 1787 leerden kennen; hoezeer ze elkaar ook beminden, de generatiekloof is altijd tussen hen blijven gapen. De affaire met Madame de Stael, die een wegbereidster is geweest van de Romantiek in Frankrijk, is in die zin dan ook symptomatisch te noemen - zij was als het ware de personificatie van het conflict. Daar komt nog bij dat van de mooiste momenten in hun verhouding weinig is overgebleven. Haar geliefde d'Hermenches heeft Belle van Zuylen nauwelijks ontmoet, maar voor Constant ligt dat anders: ze hebben heel wat tijd in elkaars gezelschap doorgebracht; daarvan resteert niet veel meer dan wat kattebelletjes, die gelukkig genoeg klinken maar weinig om het lijf hebben, zowel naar omvang als naar inhoud. Voor ons blijft er veel te raden over. | |
[pagina 50]
| |
Daar ben ik overigens niet rouwig om. Ik houd van het onvoltooide, fragmentarische, plotloze, schijnbaar ongestructureerde, of het nu om het leven of om de letteren gaat. Daarom houd ik van brieven: het enige wat daarbij telt is stijl en geest. Daarom houd ik van de brieven van Belle van Zuylen: elke zin is een genoegen om te lezen, ongeacht het onderwerp, ongeacht de stemming die eruit spreekt, dankzij haar briljante, elegante en subtiele stijl, dankzij haar lucide en levendige geest. Laat ik afscheid van je nemen met een van die verrukkelijke frasen waar Belle van Zuylen het patent op had - als ik zeg ‘frasen’, dan lijkt het misschien alsof ik het over onpersoonlijke, holle clichés heb, wat niet zo is: ze heeft geen zin geschreven die onoprecht of vals klinkt - maar ik weet niet goed welke. Deze is mijn persoonlijke favoriet (uit een brief aan d'Hermenches, overigens): ‘Adieu, adieu - hoe zeg je tegen een man dat je van hem houdt als hij niet je minnaar is en ook niet een oude vriend zonder meer?’, maar dat slaat in ons geval natuurlijk nergens op. Laat ik het daarom houden bij: ‘Ik omhels je duizend maal.’ Ik meen het ook nog. Adieu. |
|