schrijverschap dat representatief kan worden genoemd voor de literaire avantgarde in de Duitse literatuur uit de eerste helft van deze eeuw.
‘Maar ik kon niet bevroeden hoe spoedig ik de wapenrok met het esculaapteken weer aan zou trekken en vervolgens vier jaar achtereen onafgebroken zou moeten dragen’, schrijft Benn in zijn autobiografie Dubbelleven (1950). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hij namelijk als legerarts in Brussel (en vanaf 1917 als specialist in Berlijn) gestationeerd. In die tijd werd Benns bevangenheid voor ‘de trance, dat deze werkelijkheid niet echt bestond’ verhevigd: ‘Ik bracht een soort innerlijke concentratie op gang en stimuleerde mysterieuze sectoren van mijn geest en dan zonk het individuele weg en steeg er een oerlaag in me op, rijk aan beelden en vol betovering en panische verrukking. Van tijd tot tijd werd dit gevoel sterker en in de jaren 1915 en 1916 was het allesoverheersend. Daar ontstond toen de figuur Rönne.’
De novellen uit Gehirne waarin Rönne ‘gestalte’ gekregen heeft, zijn vorig jaar voor het eerst in het Nederlands vertaald onder de titel Rönne, arts. Vijf novellen. Vertaler Klaus Siegel neemt daarin overigens direct zelf het woord in een poging Benns proza te verhelderen, en dat is een gelukkige greep want de Rönne-verhalen zijn voor niet-ingewijden ontoegankelijk als marmer. Siegel geeft dat in zijn voorwoord ook onmiddellijk toe en legt uit waarom Benn het zijn lezers zo moeilijk maakt. Het antwoord op die vraag is vrij simpel: hij kon eenvoudig niet anders. Op het moment dat de jonge arts Benn de eerste novelle ‘Hersenen’ van de Rönnecyclus schrijft is hij - half onontkoombaar, half door eigen wil - bezig de borderline van ‘het gezonde verstand’ te overschrijden en geeft hij aan zijn psychische constellatie uitdrukking in een schizoïde taal en een gespleten vorm. Siegel heeft er terecht voor gekozen dat schizoïde in zijn (fraaie) vertaling over te nemen en ook grammaticale grilligheden in het Nederlands grillig te laten, al wordt de verstaanbaarheid van de Rönne-novellen er niet eenvoudiger door. Het centrale thema in de bundel - hoe ontstaat het ‘ik’, wat houdt het eigenlijk in? - heeft Benn op een ongehoord radicale manier uitgewerkt in een proza waarin hij alle sluizen van de geest tegelijk openzet. Het gevolg is dat wat nog een zweem van orde, samenhang en concreetheid heeft, verdwijnt onder een stortvloed van woorden en gedachten woelingen. Het antwoord dat Benn met deze uitwerking op de vraagstelling van zijn bundel lijkt te geven is, dat het ‘ik’ niet meer en niet minder is dan een zwerfnier, en voorzover het ‘ik’ al lokaliseerbaar is en kan ontstaan, wordt het ook voortdurend weer tenietgedaan.
Het is eigenlijk ook nauwelijks aan te geven waar de novellen over gaan. Ja, over de arts Werff Rönne, iemand die vaak ‘onderweg’ is: reizend door Zuid-Duitsland in de richting van het noorden, zwervend door een stad (Berlijn?), of op het punt staand om naar Antwerpen te vertrekken. Maar dergelijke decors worden telkens binnen de kortste keren verduisterd door de klinische aberraties van Rönnes verkleumde geest. Het is in Benns eigen woorden ‘de innerlijke barrière’ die Rönne opwerpt ‘tegen zijn behoefte aan reizen’.
Maar door die kille ongrijpbaarheid van Rönnes innerlijke gewaarwordingen verliezen de novellen hun bekoring niet. Die zit vooral in de taal, en er staan prachtige passages in. Bij voorbeeld in ‘Het eiland’, waar Rönne zich voorstelt samen met een man uit ‘de strafinrichting’ voor een veld te staan. ‘Papaver, uitbundige vorm van de zomer’, riep hij uit: ‘navelachtige: groeperende buikachtigheid, dynamiet van het dualisme: Hier staat de kleurenblinde, de nacht van de rode kleur. Ha, hoe je daar tegen de grond rinkelt! In het veld gestort, jij uitgekartelde, prikkel-rots, het kruid in gespoeld, - en alle zoete middagen dat mijn oog op je sliep, laatste stille slapen, trouwe uren - Tegen de blauwschaduw van jouw stempel, tegen jouw fladdergloed geleund, gewarmd, getroost, neergezonken aan jouw vuren: aangebloeid!: nu deze man: ook jij! Ook jij - Aan mijn zomen spelend, in zomerverte, al mijn tegengeluk - en nu: waar ben ik niet?’
Ik snap haast niets van wat hier staat, en toch zou ik deze passage van buiten willen leren. Gewoon, om hem van tijd tot tijd in een euforische bui keihard te declameren.
PETER NIJSSEN