verloop; voordat haar poëzie verscheen zónder ingrepen van uitgevers, waren reeds verschillende uitgaven verschenen.
Voor Nederland heeft Peter Verstegen een groot aantal vertalingen verzorgd, en hij is de editeur van de vijftig brieven van Dickinson die onlangs verschenen zijn onder de titel Ik vind vervoering in het leven. Uit de ongeveer duizend brieven die bewaard zijn gebleven, heeft hij een selectie gemaakt. De bundel bevat brieven van Dickinson gericht aan Thomas Wentworth Higginson, die in zijn tijd een gezaghebbend literator was en op Dickinsons verzoek fungeerde als haar literaire mentor.
De eerste brief uit de bundel is tevens de eerste brief die Dickinson aan Higginson schreef en dateert van 1862. Ze opent de correspondentie door vier gedichten op te sturen en in een kort begeleidend briefje vraagt zij of haar ‘Vers leeft’. Uit de brieven die in deze bloemlezing opgenomen zijn, blijkt dat zij veel waarde hechtte aan het oordeel van Higginson. Met de meeste brieven stuurde ze gedichten mee, waarover ze zijn mening vroeg. De correspondentie beslaat in totaal 24 jaar en de laatste brief die is opgenomen dateert uit het jaar van haar dood.
Niet alle brieven aan Higginson zijn opgenomen en waarom juis deze vijftig brieven geselecteerd zijn, is niet geheel duidelijk. Verstegen schrijft in zijn voorwoord dat het ‘de voornaamste brieven aan een van haar belangrijkste correspondenten [zijn]’ maar waarom Verstegen deze brieven de voornaamste vindt, expliciteert hij niet. Ook zijn commentaar is niet altijd even helder of verhelderend. Op sommige plaatsen geeft hij aan wat Higginson vermoedelijk heeft geschreven in de brief waar Dickinson op reageert; vaak is dit commentaar overbodig en zou de lezer van deze correspondentie even goed zelf de betreffende passage kunnen reconstrueren. Dickinson begint bij voorbeeld haar vierde brief als volgt: ‘Kunt U geloven - dat ik zonder ben? Ik had geen portret, nog, maar ben klein als het Winterkoninkje, en mijn Haar is weerbarstig, als de Kastanjebolster - en mijn ogen, als de Sherry in het Glas dat de Gast laat staan - Voldoet dit ook?’
Verstegen begint het commentaar op de volgende nogal voor de hand liggende wijze: ‘Higginson had ED gevraagd om een foto’. Afgezien van dit soort kleine ergernissen is de informatie uit het commentaar wel zinvol en verschaft het onder meer inzicht in datgene waar Dickinson zich mee bezig houdt en de situatie waarin zij zich bevindt.
Heel aardig is dat het commentaar op brief 12 een deel van de brief bevat, die Higginson aan zijn vrouw schrijft nadat hij Dickinson bezocht heeft. Hij is onder de indruk van Dickinsons persoonlijkheid, maar vindt zichzelf duidelijk superieur. De geschiedenis heeft wraak genomen op deze houding; hij is nu voornamelijk in naslagwerken te vinden vanwege zijn correspondentie met Dickinson.
Er bestaat een discrepantie tussen Dickinsons eigenzinnige gedrag, haar met grote zekerheid gepostuleerde afwijkende meningen en de afhankelijke houding die zij soms ten opzichte van Higginson inneemt. Zij lijkt het in haar tijd vigerende paternalisme volledig te accepteren, terwijl zij het eigenlijk ombuigt en op slimme wijze naar haar hand weet te zetten. Door haar houding blijft Higginson met haar corresponderen, hij bezoekt haar wanneer zij dat graag wil en zij ontvangt steeds de door haar verlangde adviezen hoewel ze die nauwelijks opvolgt.
Afgezien van het feit dat haar brieven (weliswaar zeer eigen-aardig) proza zijn en niet afwijken van de conventie dat correspondentie ook persoonlijke zaken aan de orde stelt, komen ze op velerlei wijzen overeen met haar poëzie. De strepen en hoofdletters (veelal voor substantieven) die voor de vorm van haar gedichten zo kenmerkend zijn, gebruikt ze ook in haar brieven, wat deze een zelfde expressiviteit en dynamiek verleent. Haar taal is bijzonder rijk aan beelden en net als in haar gedichten gebruikt ze in haar brieven opmerkelijke, onverwachte metaforen en paradoxen. Een ander aspect dat terugkeert in haar brieven, is haar twijfel aan het uitdrukkingsvermogen van de taal. In een brief uit 1874 verwoordt zij die op de volgende wijze: ‘De ruimste woorden zijn zo smal dat we ze moeiteloos oversteken - maar er zijn dieper wateren waarover geen Brug is’.
Een andere voor haar correspondentie typerende passage is de volgende, waarin onder andere