| |
| |
| |
recensies
Celan toegankelijk gemaakt
Paul Celan, De niemandsroos. Vertaald door Ton Naaijkens. Picaron Editions. f 39,50.
Meridianen bij Paul Celan en De niemandsroos, onder redactie van Rik Gadella, Ton Naaijkens & Paul Sars. Picaron Editions. f 39,50.
Laten we eerlijk zijn: we lopen hopeloos achter. Slechts langzaam maar zeker raakt Nederland van de Duitse poëzie doordrongen. Eindelijk krijgen Hölderlin, Trakl en vooral Rilke aandacht, maar het werk van Paul Celan bij voorbeeld moet in Nederland nog ontdekt worden, zo mag dat wel gesteld worden. En dat terwijl de oosterburen al enkele jaren een Celan-Jahrbuch kennen, vorig jaar eindelijk één deel van de historisch-kritische teksteditie in Duitsland uitkwam en een internationale werkgroep zich over een becommentarieerde uitgave met varianten buigt, die eind van dit jaar zal moeten gaan verschijnen. Nu, in het 21ste sterfjaar van de Joods-Roemeense Parijzenaar (Celan stierf in 1970 in de Seine, 49 jaar jong), die als de grootste naoorlogse Duitstalige en Europese dichter beschouwd kan worden, is met een integrale uitgave begonnen. En dat is een unicum voor de vertalers- en uitgeverswereld. Tot voor kort beperkte men zich tot Celan-bloemlezingen: Nijmeijer (1976), Roumer en Sars (1988) bij voorbeeld droegen bij tot de Nederlandstalige canonisatie. In Engeland werd Michael Hamburger voor zijn Celanvertalingen (bij Penguin) bekroond.
Begin februari verscheen bij de Amsterdamse uitgever Picaron Editions de sublieme vertaling van Celans vijfde, zeer gevarieerde bundel: Die Niemandsrose uit 1963. De vertaling van Ton Naaijkens verschijnt in een project, dat naast een jaarlijkse vertaling de uitgave van een ‘essaybundel’ of jaarboek, Meridianen geheten, zal verzorgen. Beide bundels horen niet noodzakelijkerwijze bij elkaar. Dat er momenteel een Paul Celan Genootschap opgericht wordt, is voor een dergelijk ambitieus, gedurfd project niet onbelangrijk.
| |
Recht van spreken
Wie de eigenzinnige, enthousiaste tweetalige editie Ademkristal van Fons Nypels uit 1978 kent, zal wellicht opgelucht ademhalen bij de vakkundigheid van deze De niemandsroos-vertaling. Waar Nypels zijn zoekende interpretaties etaleerde in beschouwingen bij de gedichten, heeft Naaijkens terecht gekozen voor een vormgeving die recht doet aan het woord. Nog geen flaptekst ontsiert de sober gebonden bundel die het zonder de Duitstalige originelen moet doen. De 53 gedichten, 4 cycli, komen tot hun volle recht. En daarmee bedoel ik dat de vakkundigheid van de vertaler geen stroeve gedichten oplevert maar van een intensieve omgang met Celan en zijn woorden getuigt. Uiteraard blijven er smaakverschillen, zou een andere vertaler bepaalde problemen anders oplossen, maar nergens wordt een gedicht bevroren of gedood. Naaijkens houdt de meerduidigheid vast, doet verantwoorde keuzes.
Klaarblijkelijk heeft Naaijkens de juiste eigenschappen voor iemand die de afstand tot Celan in de Nederlandse taal wil verkleinen en Celan recht van spreken kan geven. De vertaler, docent vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, kan een gedegen literaire kennis combineren met een enorme staat van dienst op vertaalgebied. In 1986 promoveerde hij op een proefschrift over het lyrische subject bij onder andere Celan, sinds 1977 vertaalt hij voor Poetry International en hij vertaalde enkele romans, waaronder onlangs bij Meulenhoff Musils Verbintenissen. Naaijkens zelf heeft het initiatief genomen om Celan te vertalen en moest constateren, dat niet alle uitgevers een eentalige uitgave aandurven.
Dit is een vertaling die gelezen wil worden. Een vertaling waar Celan recht mee wordt gedaan en die op geen enkele boekenplank mag ontbreken: ‘Jouw/ oversteek vannacht./ Met taal haalde ik je hier, daar/ was je, alles is waar en wachten/ op waars.’
| |
Betekenisverrijking
Het wereldse Parijs, door de Nazi's verafschuwd, werd door Celan in 1948 als ‘Exil’ uitverkoren. (In Die Niemandsrose is de joodse verbanning een belangrijk thema.) Hij had de Holocaust van nabij leren kennen en onder andere zijn ouders in het vernietigingsapparaat verloren. Na het Duitse
| |
| |
taaleiland Czerenowitz, zijn Roemeense geboorteplaats, bevond hij zich nu in striktere zin in een taalisolement, ‘alleen’ met een bibliotheek van woordenboeken en moderne literatuur. Vanaf 1948 verschenen er 10 bundels van de joodse dichter, waarvan hij de eerste, in Wenen verschenen, terugtrok en waarvan de laatste drie postuum verschenen. De bundels belichamen het probleem van de naoorlogse Duitse, of beter: Duitstalige poëzie. In het nationaal-socialisme was de taal misbruikt. Hoe kon men met die besmette taal poëzie maken, woorden voor de verschrikkingen vinden? Daarnaast trachtte men aansluiting bij de avantgarde te vinden. Afgezien van wat in het buurland DDR ‘dankzij’ de strakke lijnen van het régime te berde werd gebracht, viel de poëzie in de naoorlogse Bondsrepubliek ruwweg uiteen in natuurlyriek, geëngageerde poëzie en experimentele poëzie. Celan verzette de bakens, wist taalkritiek en politieke betrokkenheid, cultureel bewustzijn en leed in het gedicht onder te brengen. Zo werd bij hem betekenisambivalentie ‘betekenisverrijking’ (Naaijkens). Hij werd beroemd met Todesfuge' uit 1945: [ein Mann] ‘Er ruft spielt süßer den Tod der Tod ist ein Meister aus Deutschland/ er ruft streicht dunkler die Geigen dann steigt ihr als Rauch in die Luft/ dann habt ihr ein Grab in den Wolken da liegt man nicht eng// Schwarze Milch der Frühe wir trinken dich nachts/ wir trinken dich mittags’. Het gedicht drong door tot in de schoolboeken en bereikte steeds minder het beoogde effect. Tot Celans leedwezen zag men het gedicht meer en meer als een te esthetische poging om de verschrikkingen in de vernietigingskampen (‘es ist zeit, daß man weiß’) te verwoorden. De titel van de bundel waarin het gedicht opgenomen was, was ook voor later werk programmatisch op te vatten: Mohn und Gedächtnis
(1958); papaver en herdenking. Celan kon niet anders, omdat voor hem Auschwitz niet iets van gisteren was, omdat het voor hem altijd tegenwoordig was, in alle dingen. Zo in ‘Les globes’: ‘In die verdoolde ogen - lees er:// de zonne-, de hartbanen, het/ suizendschone vergeefs./ De doodsgevallen en al/ wat zij baarden. De/ telgenketen/ die hier begraven ligt en/ die hier nog hangt, in de ether,/ afgrond bermend. Schrift/ van alle gezichten waarin/ gonzend woordzand drong- eveneeuwig,/ talig.//Alles, / het zwaarste zelfs, wou/ er vandoor, niets/zich bedwingen.’
| |
‘Kannitverstan’
Bij hem werd het woord, zoals Naaijkens zegt, tot ‘de waaier van een woord’. Hij wilde geen klankschoonheid, maar waarheid in de woorden (‘Es geht mir nicht um Wohllaut, es geht mir um Wahrheit.’, schreef Celan eens in een brief) en zette zich daarmee af tegen de monologische, autonome, statische gedichten van Gottfried Benn. Hij elimineerde het vergelijkende woordje ‘als’ uit zijn vocabulaire en maakte feitelijk wegen vrij die veelal door collega's nog omzeild worden. Die uiterste inspanning was ongekend, nieuw in de poëzie en werd daardoor, ondanks het vrijwel onmiddellijke enthousiasme van het publiek, als moeilijk ervaren: zij werd als ontoegankelijk, hermetisch of alleen maar ‘mooi’ (de erfenis van Benn) beschouwd. De critici zorgden voor een vicieuze cirkel: als zij hun onbegrip uitten, dan werd de drempel voor de lezers hoger en de critici voelden zich in hun ideeën bevestigd. Celan voelde zich gekwetst, onbegrepen. Want hij wilde zich juist oriënteren en wilde weg uit de spraakverwarring. Zo schrijft hij in het gedicht ‘Kermorvan’: ‘ik kan, al delvend,/ weg uit kannitverstan’.
Inmiddels kunnen we teruggrijpen op een enorme bibliotheek over Celan. Die Niemandsrose werd hoog ingeschat en min of meer als aspunt in Celans werk beschouwd, kort voor de ‘ademwende’ van het werk uit de zogenaamde latere fase. Oriëntatiepunten bij het ordenen in de literaire traditie waren voor de lezer de referenties naar onder andere Hölderlin, Rilke en Russische dichters. Verder waren de talrijke citaten en namen, evenals de heropname van rijm en een lied-achtige toon aanknopingspunten voor de lezer van deze poëzie.
| |
Ontmoetingen
Juist omdat Celan zoveel van de lezer verlangt, kan de bundel Meridianen in een behoefte voorzien. Of, zoals Naaijkens dat over Celans poëzie zegt: ‘Soms moet men [als lezer] [...] kristallograaf, entomoloog, glacioloog, kabbalist en geoloog tegelijk zijn.’ Een uitdaging dus, die de lezer kan aangaan. Meri- | |
| |
dianen moet een aandenken en een hommage aan Celan zijn, in poëtische, wetenschappelijke, muzische en essayistische vorm. De bundel beantwoordt zeker aan de intentie, als je bedenkt dat Celan voor het eerst in Nederland in een breder verband gezet wordt. Men slaagt erin een eigen, soms verrassende kijk op de Celaneske taal te formuleren. De bijdrages geven weer dat Celan zowel onder germanisten, filosofen, dichters, kunsthistorici als neerlandici gelezen wordt. De bundel representeert niet alleen indirect ongeveer de stand van zaken in het Celan-onderzoek, maar veraangenaamt en vergemakkelijkt zeer zeker de kennismaking met Celan. Het ontbreekt de essays echter wel eens aan een logische stap en vooral aan een pas op de plaats: veelal wordt het meer in de breedte dan in de diepte gezocht, waardoor men naar mijn smaak wel eens aan Celans woorden dreigt voorbij te gaan. Een exemplarische analyse, dat doen slechts enkelen. Maar de essays stimuleren en een eerste Nederlandse kennismaking kan niet te specialistisch zijn. Bovendien doet de bundel recht aan Celan. Dat geldt voor de essays, maar ook voor de gedichten van Duncan, Hertmans, Jabès (die vorig jaar overleed), Laschen en Michaux (die in 1965 door Celan vertaald werd). In verschillende talen en stemmen proberen deze dichters vanuit verschillende tijden met Celan te denken. Zij laten zien, dat de lezer na het lezen van Celan ‘een lot’ (Van der Waal) heeft, moet handelen. De titel van de bundel refereert aan Celans lezing ‘Der Meridian’ waarin hij zei dat zijn
gedichten ontmoetingen moesten zijn, dat zijn gedichten de grenzen van de taal opzochten en die wilden verleggen.
| |
Flessepost
Celan probeerde in het gedicht ‘poëtische grond te geven aan wie deze ontberen, hetgeen wil zeggen: een plaats in de herinnering geven aan hen die die plaats niet hebben. Dichters, ballingen en joden.’ (Naaijkens.) Ondanks de ‘rigoreuze hantering van neologismen en ideomatische verschuivingen’ (Naaijkens) is er sprake van een voortdurende dialoog met gesprekspartners. Celan, die onder andere Apollinaire, René Char, Valéry, Ungaretti en Shakespeare vertaalde (ongeveer de helft van zijn werk bestaat uit vertalingen uit het Frans, Engels, Russisch, Portugees, Italiaans, Roemeens, Hebreeuws), maakte gebruik van een enorm ‘intertekstueel reservoir’, zoals Berendse in zijn essay over de veelbeschreven relatie Celan - Osip Mandelstjam laat zien. Celan droeg Die Niemandsrose aan de door hem vertaalde Russische dichter op, wat volgens Gerrit-Jan Berendse impliceert, dat Celan ‘meer dan een gespreksgenoot alleen’ zag in de in 1938 in een Siberisch kamp omgekomen joodse dichter. Celans wereld bestaat uit interferenties met de wereld van gespreksgenoten zoals de Rus die hij in zijn vertalingen ‘celanifieerde’. Celan heeft het ‘geloof in de vrije stem’ met de onderdrukte schrijver gemeen en identificeerde zich in hoge mate met hem: ‘de naam Osip komt op je toe, je vertelt hem/ wat hij al weet, hij neemt het, neemt het van je aan, met zijn handen,/ je maakt de arm los van de schouder, de rechter, de linker,/ je plakt die van jou in hun plaats, met handen, met vingers, met lijnen’. Van Mandelstjam ontleende Celan de idee van het gedicht als flessepost, dat op de lezer toedrijft.
De dialogische structuur van Celans gedichten vinden we ook in andere beschouwingen terug. Ulrich Konietzny wijst erop dat de gedichten uit Die Niemandsrose vrijwel allemaal tussen 1960 en 1962 geschreven werden en antwoorden op de zogenaamde plagiaataffaire: Celan werd in 1960 van plagiaat van het werk van Ivan Goll beschuldigd. Men had de dialogische interferentie van Celan nog niet door en voerde een hetze uit. Als geen ander ontvouwt Konietzny de waaier van enkele woorden en wordt hij concreet. Met het gedicht ‘Huhediblu’ (in vertaling: ‘Hoehedebloe’) laat hij de dialoog zien: Celan verwerkt het ‘Schinderhannes’-motief van Apollinaire (de beroving en afslachting van een jood) om antwoord te geven op de Neurenbergse rassenwetgeving van september 1935 en een poeticaal standpunt te vinden. Verlaines vraag wanneer de septemberrozen zullen bloeien, wordt bij Celan omgekeerd tot de vraag aan de rozen wanneer de septembers weer zullen bloeien. Denken we aan de betekenis van runen voor de Nazi's, dan begrijpen we Celans angst dat de immer bloeiende akkers van de verkeerde woorden ontgonnen worden: ‘op de oude// alruinakkers gedijt het,/ als sierloossierend bij- | |
| |
kruid,/ als bijkruid, als bijwoord, als bijlwoord,/ad-/jectivisch, zo pakken/ ze de mens aan [...].’ Celan streefde, zoals Konietzny citeert, ‘meerduidigheid zonder masker’ na: reflectie en bewustzijnsverheldering waren onderdeel van het zoeken naar werkelijkheid, dat kon alleen door meerduidig te zijn.
| |
‘Het purperwoord dat we zongen’
Paul Sars' heldere essay vat enkele bekende interpretaties samen. Hij concentreert zich op het punt dat Celans vroege poëzie weliswaar in aanklacht christelijke en joodse invloeden verwerkt, maar dat het in Die Niemandsrose tot een nieuw godsbesef komt, ‘waarin God als een “Niemand” en zijn schepping als een “Niets” wordt ervaren’. In kabbalistische en christelijk mystieke teksten wordt God als een niets op positieve wijze ervaren. Sars refereert aan de openingsregel van het titelgedicht ‘Psalm’: ‘Niemand kneedt ons weer uit aarde en leem’. De roos in het in de bijdragen veel geciteerde gedicht ‘Psalm’, dat geschreven zou zijn vanuit de behoefte te oriënteren, verklaart hij als ‘een bijbels beeld voor het joodse volk en voor Christus 0, als ‘symbool voor de hoogste hypostase van Gods aanwezigheid’. De beschouwing verdient ondanks zijn gebrek aan innovatie toch zijn plaats in een bundel die een uiteenzetting met het werk van Celan in Nederland kan bevorderen, vanwege het nut van niet al te speculatieve analyses. Helaas laat Sars na zijn bronnen te vermelden. Zo zou Joachim Schulzes Celan und die Mystiker uit 1976 bij voorbeeld vermeld moeten worden, zeker omdat Sars toch de daarin gebruikte wetenschappelijke methodes (biografische gegevens, auteursintentionele uitspraken, secundaire gegevens) gebruikt.
De aardigheid voor de lezer is natuurlijk, dat hij zelf de essays met elkaar in verbinding kan brengen. Berendse bijvoorbeeld vertelt over het programma van de acmeïsten, waartoe Mandelstjam en Achmatova behoorden, en die als strijdkreet hadden, dat A gelijk is aan A, ‘een schitterend poëtisch thema’. Een roos blijft dus ook een roos, tel uit uw winst: ‘[...] Geloofd zijt gij, Niemand./ Om uwentwille zullen/ wij bloeien./ U/ toeneigen.//Een niets/ waren wij, zijn wij, zullen/ wij blijven, bloeiend:/ de niets-, de/ niemandsroos.’ En tenslotte, eveneens in ‘Psalm’, de mystieke vereniging met God, de bevruchting van de roos: ‘Met de zielsheldere stijl,/ de meeldraad hemelwoest,/ de kroon rood/ van het purpurwoord dat we zongen/over, o over en boven/ de doorn.’
| |
Geheime verbonden en Nietzsche
Elisabeth Hense vervult na alle toespelingen op mystiek en kabbala de dringende behoefte aan achtergronden. Daarnaast meent zij een overeenkomst tussen de kabbala en Celan op het vlak van traditie en authentieke ervaring (overgeleverde taal en oorspronkelijk spreken) te kunnen aantonen. Bij zowel Celan als in de kabbala gaat het immers om het ‘geheime en verborgen karakter van het ware woord en de ware namen’. Hense wijst erop, dat de invloed van kabbalistische en chassidische terminologie op Celans poëzie van belang zijn bij het interpreteren. Celans productieve moment ligt volgens haar in ‘het snijpunt van traditie en actuele ervaring’. Dat is op zich een bekend gegeven, maar in relatie gebracht met de kabbala, stoten we op interessante stof. Bij Henses duiding, dat Celan net als de kabbala uiteindelijk ook slechts door een selecte kring van ingewijden binnen een geheim verbond begrepen kan worden, blijft echter het gevaar loeren, zoals zo vaak bij poëzie-interpretaties waar men het over een soort ‘geheimleer’ heeft, Celan in een alchemistische traditie van woordkunstenarij te zien. De moeilijkheidsgraad van Celans poëzie zegt natuurlijk niets over het lyrische procédé. Maar goed, Hense heeft het over actualiteit. Daarmee sluit ze aan bij Odile Heynders, die Nietzsche als een mogelijke ingang ziet om Celan te lezen. Iets wat niet vaak gebeurt. Zij meent Nietzsches eeuwige terugkeer van hetzelfde op romantisch-pessimistische wijze in Celans werk te kunnen ontdekken. Denken we aan Celans angst voor de terugkeer van de Shoah, dan weten we wat de relatie Celan-Nietzsche kan zijn. Geredeneerd naar Nietzsches theorie zou ook de terugkeer van vernietigingskampen tot de realiteit kunnen behoren. Het verband is uiterst verrassend, maar heel goed in te passen in de vrij algemene opvatting dat Celan door middel van het gedicht het verleden wilde beïnvloeden.
| |
| |
| |
De balling en het kinderlied
‘De verdichting van tijd via herinnering’, waardoor historische data in het gedicht met elkaar worden versmolten, is een pijler van zijn poëzie en hangt samen met de functie van de meridiaan. Metaforisch gezien smelt de meridiaan samen wat gescheiden is: plaatsen, tijden en personen. (Zo dicht Celan over ‘de balling’, ‘de verbrande’: ‘Met hem mee/ dwalen de meridianen: / aan-/ gezogen door zijn/ zongeleide smart die de landen verbroedert na/ de middagspreuk van/ een liefhebbende/verte. Aller-/ wegen geldt hier heden, heden hier, is er, [...].’) Dat versmeltingsprocédé proberen met name Van der Burg en Gijsberts in hun taalgevoelige speurtocht aan de hand van een gedicht uit Fadensonnen (1968) te laten zien, waarin ze enkele historische verbanden verduidelijken. Kusters werkt samenhangende motieven (water, bron, traan, oog; kruik, urn, zand, as) uit tot aan de ‘ademwende’ van de bundel Atemwende. Het ontbreekt zijn wat droge essay aan enkele inleidende zinnen, waardoor een onbevangen lezer onder zou kunnen gaan in Kusters' belezenheid en detaillering. Dat Kusters verzuimt het Niemandsrose-gedicht ‘...rauscht der Brunnen’ (‘...ruist de bron’) in zijn analyse op te nemen, en aan deze bundel slechts enkele woorden wijdt, is voor mij onverklaarbaar. Dit gedicht zet het gedicht ‘Kristall’ uit Mohn und Gedächtnis voort, hetwelk zelf naam geeft aan de eerste cyclus uit Von Schwelle zu Schwelle (1955). Dit principe van zelfciteren mag in een motiefstudie, hoe klein dan ook, niet ontbreken. Het gedicht zelf leent zich, lijkt mij, bovendien goed voor Kusters' analyse en illustreert door zijn afbrokkelende taal preceies waar het bij het traanmotief om gaat: ‘We zullen het kinderlied zingen, dat,/ hoor je, dat/ met de men, met de sen, met de
mensen, ja dat/ met het struikgewas en met/ het ogenpaar dat daar klaarlag als/ traan-en-/ traan.’
Weliswaar beoogt men de bundel niet als commentaar bij de vertaling te zien, toch moet vastgesteld worden, dat hij uitermate geschikt is om dichter bij Celan te komen en dat de bundels samen veel plezier op kunnen leveren. Natuurlijk, er valt nog wel het één en ander te verbeteren: druken spelfouten, foutieve datering in colofon en inleiding tonen aan dat Meridianen, ondanks de volwassen indruk, nog met kinderziektes kampt. Overlappingen (de veel herhaalde opmerking dat Celan de bundel aan Mandelstjam opdroeg, de onproduktieve herhaling dat Celan zo ontoegankelijk is) kunnen wellicht in het vervolg door de redactie beperkt worden, evenals men zich wat mij betreft mag concentreren op bijdragen die zich tot één dichtbundel beperken, gekoppeld aan de eis gebruik van secundaire literatuur te vermelden. Ook lijkt het mij wenselijk de herkomst van de aan Celan opgedragen gedichten te vermelden. Na aanschaf en lezing zullen de lezers zich op de volgende uitgave van Meridianen, bij de vertaling van Atemwende, februari 1992, verheugen. Daar ben ik van overtuigd. En De niemandsroos, daar kan geen letterkundige, geen dichter meer omheen.
EWOUT VAN DER KNAAP
|
|