schalen tot de rand gevuld’ (p. 16). Het eerste gedicht geeft vrij direct uiting aan het verdriet van hen ‘die nooit zijn ouders zullen worden.’ De schuldeloosheid, wijsheid en reinheid van het ongeboren kind worden gesteld tegenover het ‘ontluisterd, aards bestaan’ waarde ‘uitgebloeiden’ en ‘verdorden’ leven. Het kind wordt in dit gedicht symbool voor de paradijselijke wereld waar lijden en schuld nog niet bestonden:
Hij glimlacht schuldeloos en wijs.
Zijn vogelstem streelt licht mijn oren.
Zijn wereld is het paradijs,
want hij is rein en ongeboren.
Het verlangen naar een kind wordt hier het verlangen naar de verloren onschuld. Zowel kind als onschuld zijn voor de ‘uitgebloeiden’ onbereikbaar en de ‘wij’ leggen zich hier bij neer: ‘Waarom ook zouden wij hem wekken/ tot een ontluisterd, aards bestaan?’
Deze kalme berusting is in het tweede gedicht veranderd in vijandigheid. Het begint mooi: ‘De hemel heeft de bleke tint/ van geheimzinnig, ongeboren leven’. En ook de volgende regels zijn te beschouwen als een gevoelige beschrijving van het overal aanwezige beginnende leven; in de ‘hunkerende takken’, in ‘wachtend water’ en in ‘de zwakke wind’. De laatste vier regels laten echter een bruuske ommekeer zien. In plaats van blij te zijn met dit begin van de lente, het ‘hoopvol, aarzelend ontkiemen’, ervaart de ‘ik’ in zichzelf slechts leegte, kou en een vijandigheid tegenover alles om haar heen. Zij werd niet voorbestemd ‘zorgzaam en bezonken vrucht te dragen’ en voelt zich nu slechts ‘een leeg omhulsel’.
Wat in de eerste twee gedichten nog duidelijk verwoord wordt, blijft in het derde gedicht impliciet. Ik zal het hier in zijn geheel citeren omdat ik het een van de mooiste uit deze bloemlezing vind:
Eierschalen tot de rand gevuld
In de spiegels onzer ogen
rijst de wereld onherbergzaam op.
Beladen met herinneringen
buigen wij ons naar de aarde toe.
Onwetend en zonder wijsheid
welken wij spoorloos uit het licht.
Veel van de motieven uit Michaelis' werk keren in dit gedicht terug: het verdriet, de herinneringen, de als koud (‘onherbergzaam’) ervaren werkelijkheid. Ook het thema ‘onvruchtbaarheid’ wordt gesuggereerd in woorden als ‘Eierschalen’ en ‘spoorloos’, in dit laatste klinkt immers de betekenis door van ‘spoor-’ als een spoor uit de natuur. De eierschalen, normaliter het omhulsel voor jong leven, zijn gebroken en boordevol verdriet. Het is onmogelijk dat daaruit ooit nog leven voort zal komen. De laatste regel omvat een even droevig beeld: zonder iemand of iets van zich achter te laten verdwijnen ‘wij’ uit deze wereld. Geen spoor blijft er van hen over, ‘[n]ergens keren wij terug’.
Zowel ‘onvruchtbaarheid’ als de andere motieven hebben zich als het ware verhuld, teruggetrokken in enkele woorden, opgesteld: waarom zijn er tranen, waarom is de wereld onherbergzaam, om welke herinneringen gaat het, hoe kan het dat ‘wij’ na overal geweest te zijn toch nog onwetend en zonder wijsheid zijn? Veel wordt niet gezegd, het is aan de lezer een invulling te geven.
Het thema ‘onvruchtbaarheid’ is niet bepalend voor het werk van deze dichteres, alhoewel die suggestie hier wellicht gewekt is. De drie hier aangestipte gedichten staan ook niet los van haar overige werk, maar zijn daarmee duidelijk verbonden door woordkeus, zoals in de beschrijving van de natuur, en de melancholie, met name in het laatst geciteerde gedicht. Ik heb het thema er hier kort uitgelicht, omdat ik verrast was door Michaelis' verbeelding ervan, ook al is het slechts in een paar gedichten.
Christine Brackmann