Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
‘Waarom vrijen ze niet?’
| |
[pagina 15]
| |
Een amateurFrans Coenen is een telg uit een muzikale familie. In zijn novelle De muzikale beddenmaker beschrijft hij het wedervaren van zijn opa Louis; muziekhandelaar, beddenverkoper, vioolbouwer en pianostemmer. De vader van de auteur, Frans Sr., verwierf een vooraanstaande plaats in het Nederlandse muziekleven. Reeds op jeugdige leeftijdFrans Coenen
was hij een bekend violist en componist en tevens een van de oprichters van het Amsterdamse conservatorium. Een oudere broer van de naturalistische prozaïst was de bekende musicus Louis Coenen, pianoleerling van Franz Liszt. In weerwil van zijn muzikale opvoeding koos Frans Jr. echter niet voor de muziek maar voor de rechtswetenschap, hetgeen hem genoeg tijd zou laten voor zijn grote liefde: het schrijven. Tussen 1892 en 1905 publiceert hij zijn pessimistische bellettrie. De novellen Verveling, Zondagsrust en In duisternis doen hem al snel een plaats in de Nederlandse literatuur verwerven. Een tweetal jaren na zijn promotie wordt hij journalist bij de OHC. Economische onafhankelijkheid verwerft hij als hij daarnaast conservator wordt van het Amsterdamse museum Willet-Holthuysen. Het postuum verschenen Onpersoonlijke herinneringen is gemodelleerd naar de geschiedenis van deze familie Willet. Gedurende zijn hele leven zal Coenen aan talloze tijdschriften bijdragen leveren, aan Hollandia, Groot-Nederland, De kroniek, De nieuwe gids, De telegraaf en Elseviers maandblad.Ga naar eind3.
Ondanks het geschetste muzikale milieu blijft Coenen dus slechts een amateur op dit gebied. Als hij voor de OHC gaat recenseren, twijfelt hij aanvankelijk dan ook of zijn kennis van de toonkunst wel toereikend is. Het beoordelen van de disciplines toneel en beeldende kunst gaat hem namelijk veel beter af. Coenen brengt de identiteit van de krant in praktijk door oprecht te bekennen dat hij zich ‘meer een literair dan muzikaal mensch’ voelt. Hij komt er ruiterlijk voor uit dat hij zich bijwijlen laat leiden door hetgeen beter geschoolden over een voorstelling te melden hebben: ‘Alle deze wijzigheden heb ik maar gedeeltelijk uit mijzelf natuurlijk.’ Zijn taak als dagbladcriticus ziet hij als het nauwgezet verslag doen van een genoeglijk avondje uit. Maar tevens waant hij zich een ‘stadskeurmeester der geestelijke spijzen’. De recensent verschilt louter en alleen van de rest van het auditorium door de toevalligheid dat ‘wat hij voor rot verklaart’ door het publiek bij voorkeur wordt gegeten. En: ‘dat hij meer dan iemand anders wordt uitgelachen...’ Of hij inderdaad bespot is, is moeilijk meer te achterhalen, maar zijn recensies hebben vaak iets kluchtigs, waardoor mogelijk niet iedereen hem even serieus heeft genomen. ‘Als ik over muziek praat, moet ik mij altijd zacht geweld aandoen en als het opera-muziek is, moet ik mij zelfs erg geweld aandoen, wreed geweld, onbarmhartig geweld... ik moet mij dan nl. objectiveeren en dat is, bij alle gaven! een pijnlijke operatie.’ Hij beuzelt zo nog wat verder om te besluiten met: ‘Dit is maar zoon fantasietje, een inleidinkje... het heeft niets te maken met het ernstig verslag van den avond, dat nu volgen gaat.’ Voorwaar geen sinecure dus dat recenseren! Na een concert wil Coenen nogal eens afgemat naar huis terugkeren. Niet alleen bij de uitputtende Wagner-opera's moet een gevecht met het concentratievermogen worden geleverd, ook andersoortige uitvoeringen vergen het uiterste van de criticus. Een concert was toen nog écht avondvullend. ‘Na de pauze werd de vijfde symfonie weer zeer goed uitgevoerd. Van het allegro en andante weet ik dat uit eigen ervaring, van het scherzo en finale | |
[pagina 16]
| |
alleen door het algemeen handgeklap, want toen kon ik met mijn zinnen er niet goed meer bijblijven. Het was voor mij wel wat al te veel Beethoven ineens. Maar dankbaar waren we allemaal [...].’
Anders dan heden ten dage wel het geval lijkt, was zowel het publiek als de recensent uitgesproken erkentelijk voor hetgeen hun werd voorgeschoteld. Gezelschappen en solisten werden gelauwerd met bloemenkransen. Zo ook de Wagnervereeniging en haar dirigent, al lijken de proporties door Coenen wat gechargeerd. ‘Henri Viotta, kan men gerust zeggen, was - ofschoon voortdurend onzichtbaar - de “held” van den avond, de leidstar, waarnaar allen aan gene zijde van het voetlicht zich richtten, de albeheerscher van dit grootsch geheel, de Bezielende Geest dezer stijgende emotiën... hij was in één woord alles.’ | |
‘Zo'n grooten Oom’Naarmate de jaren verstrijken lardeert Coenen zijn artikelen steeds meer met individuele standpunten. Ook ten aanzien van Wagners esthetica en diens muziekdramatische werken brengt hij een steeds duidelijker visie te berde. In het eerste jaar dat hij recenseert heeft Coenen nog menig voorbehoud tegen de Bayreuther componist. ‘Ik weet dat het niet past tegen zoo'n grooten Oom als Richard Wagner brutaal te zijn.’ Gaandeweg zal Coenen zich steeds enthousiaster over de Wagner-muze uiten. In Wagner ziet hij eerst en vooral de geniale componist: ‘de dichter, die toch waarlijk niet zoo gering is, kon in Wagner niet op tegen het overweldigend, domineerend, muzikaal genie dat hij vóór alles was. Door de jaren heen zwenkt zijn voorkeur voor bepaalde werken nogal. Zo debiteert hij in 1903: ‘Van al Wagner's scheppingen schijnt wel Die Meistersinger, het meest beheerschte en meest harmonische.’ En vijf jaar later: ‘Het kan zijn dat er op den duur over de andere Wagner-drama's niet veel meer te zeggen valt, maar over den Tristan raakt men niet gauw uitgepraat.’ Het zal, na het bovenstaande, duidelijk zijn dat hij zijn persoonlijke visie op de wagneriaanse toondrama's niet primair baseert op hun muzikale merites. Hij beziet ze meer vanuit een dramaturgisch perspectief: hoe zit het drama in elkaar, is het logisch en geloofwaardig? Zo heeft hij ten aanzien van Tristan und Isolde verschillende reserves, recapitulerend: ‘waarom vrijen ze niet, in plaats van almaar metaphysisch te klagen?’
Wagner is een van de grootste componisten, dat staat voor Coenen als een paal boven water. In zijn jaren als kunstcriticus beleeft hij vele van de muziekdrama's mee. Van afzonderlijke delen van de tetralogie Der Ring des Nibelungen tot bijvoorbeeld Lohengrin en de uiterst omstreden opvoeringen van Parsifal.Ga naar eind4. Maar wat nu precies zijn plaats in de muziek- en cultuurgeschiedenis zal zijn dat blijft obscuur. ‘Ik ben heel blij hier op deze vragen, die het wezen der Wagner-kunst raken, geen antwoord behoeven te geven.’ Het Gesamtkunstwerk blijkt maar moeilijk in praktijk te brengen. Met name de beeldende component van het concept is volgens Coenen een zorgenkindje. De dichter Wagner was vooral een toondichter. De muziek was de basis en de kern van zijn ‘grootsch bouwwerk’. ‘En ziedaar zijn grootheid genoemd tegelijk met zijn zwakheid. Waar hij alles in alles zijn wilde, zijn moest om zijn ideaal: de herleving van het antieke volksdrama te verwezenlijken, daar bleek de beeldende kunstenaar in hem eerst en meest tekort te schieten.’ Dit uit zich met name in de vormgeving van de decors. Jaar in jaar uit fulmineert Coenen tegen het realisme van deze ‘decoratiën’: ‘De muziek wil anders zijn, dieper, sterker, indringender, een vreemde wereld openend. Maar het tooneelmatige loochent, parodieert dit streven bedaard weg door zijn gemeene hardheid van schreeuwende kleuren en kinderachtig realisme.’; ‘[...] doch reeds kon men in de goede richting werken door al het mooiige, kleurige, reëelige weg te nemen en zich niet te schamen om te laten blijken, dat decors... maar decors zijn.’; ‘Het is het naturalisme, het begriplooze onmiddellijk-natuur-weergeven in zijn felsten vorm op het tooneel.’ Frappante uitspraken voor een naturalistische lettré. Des te meer omdat Coenen na 1905 zo abrupt gestopt is met het schrijven van zijn realistische proza. Behoudens twee kleine schetsen en enkele reisverslagen heeft hij tijdens zijn leven geen bellettrie meer gepubliceerd. Proost stelde in zijn proefschrift over Coenen dat hij als kind van zijn tijd meegroeide, ‘maar niet als scheppend kunstenaar’.Ga naar eind5. Het naturalisme was over zijn hoogtepunt heen en ook Coenen had zijn melancholi- | |
[pagina 17]
| |
sche jeugd achter zich gelaten. De somberte was een uitgedroogde inspiratiebron geworden. Mogelijk mede dankzij het feit dat hij door zijn baan als kunstredacteur veelvuldig in aanraking kwam met het realisme in de podiumkunsten, zag hij de beperktheid en de recessie van het idee. Maar dit is slechts speculatie, want een autobiografie heeft Coenen nimmer geschreven en zijn dagboeken bieden wat dit aangaat evenmin soelaas. En wat betreft die man uit Bayreuth? Wagner bleef altijd de ‘groote Oom’ die met egards benaderd diende te worden. Coenen was niet iemand die vooraan op barricades stond, en aan de publiekelijke vrijages met Wagner nam hij slechts in zeer bescheiden mate deel. Ondanks zijn twijfels was hij steeds van mening dat de muziekdrama's volledig volgens de wens van de meester moesten worden uitgevoerd: ‘Wagneriaan of geen Wagneriaan doet hier niets ter zake, elk met de kunst welmeenende behoort te eischen dat een kunstwerk worden gegeven onder alle omstandigheden, die zijn maker voor de goede werking onontbeerlijk heeft geacht.’ |
|