Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
London - And Welcome to It
| |
[pagina 8]
| |
minuten Londen toch al bereikt. Ik loop zo nonchalant mogelijk door het elektrisch gestuurde poortje dat me nog scheidt van de straat. Dat poortje klapt onmiddellijk achter mijn rug dicht. Dat is nog niet achter mijn koffer: er zet een andere, hogere, maar niet minder harde waarschuwingstoon in. Ik bevrijd mijn koffer met zoveel kracht dat ik bijna mijn evenwicht verlies. Het gepiep houdt op. Te laat: plotseling heb ik hoofdpijn. ‘Writers have an affection for the tricky or vaguely cosmic last line. “Suddenly Mr. Holtzmann felt tired” has appeared on far too many pieces in the last ten years.’ Waarschuwing nummer 24 van The New Yorker-redacteur Wolcott Gibbs uit zijn ‘Theory and practice of editing New Yorker articles’. Een lijst van 31 waarschuwingen en aanwijzingen, opgemaakt uit ervaring en ergernis: ‘The average contributor to this magazine is semi-literate; that is, he is ornate to no purpose, full of senseless and elegant variations, and can be relied on to use three sentences where a word would do.’ In The New Yorker is de ‘casual’ uitgevonden, een genre dat het midden houdt tussen kort verhaal en column. De term werd voor het eerst gebruikt door Harold Ross, de oprichter van het tijdschrift, en ze treft de kern van het ‘semi-literaire’ proza. Casual, terloops, dat wil zeggen: pretentieloos, tot niets verplichtend, makkelijk leesbaar. Aan dat genre hoor ik een bloedhekel te hebben. Ik houd van Belangrijke Boeken, van schrijvers die met hun pen de wereld willen veranderen (‘This book is only a beginning... I shall wax in power and keenness of weapons, in proportion as shall be necessary’), niet van verhaaltjes die na een week vergeten zijn, gemaakt door broodschrijvers die niet terugkijken op een oeuvre, maar op een hoge produktie. De meester van de casual is James Thurber. Zijn verzamelbundel The Thurber Carnival staat stukgelezen in mijn kast. Negentig procent van de verhalen en tekeningen in dat boek verscheen oorspronkelijk in The New Yorker en het boek is opgedragen aan Harold Ross. Voorlopig houd ik mijzelf voor dat een verhaal dat meer dan vijftig jaar na verschijnen nog leesbaar is, onmogelijk ‘casual’ kan zijn, maar dat helpt niet. Zeker niet wanneer ik lees wat Thurber, met trots zijn werk overziend, schrijft: ‘It amounted to seventy-five thousand words in a little over a year...’ Zo denkt een schrijver toch niet? Ik ben op zoek naar Max Havelaar. Het is het enige nederlandse boek dat uitgegeven is in de reeks Penguin Classics. Ik zou de Londenaars willen vertellen: dit boek is ‘rain where the ears are withering, and a dewdrop in the cup of the thirsty flower’, maar dat doe ik natuurlijk niet. Ik koop het niet eens; in plaats daarvan schaf ik My discovery of England van Stephen Leacock aan, het verslag van zijn reis door Engeland in 1921, waar hij een reeks lezingen gaf. Met een onwaarschijnlijke monterheid en naïeve | |
[pagina 9]
| |
provincialiteit laat hij de impressies op zich af komen. Daarvoor heeft hij de stad nauwelijks nodig: de eerste impressie is op het vliegveld al klaar, voor de journalisten: ‘London strikes me as emphatically a city with a future. Standing as she does in the heart of a rich agricultural district with railroad connection in all directions, and resting, as she must, on a bed of coal and oil, I prophesy that she will one day be a great city.’ Dat de Londense journalisten niet willen horen dat hun stad toekomst heeft, mogelijk zelfs ooit een ‘great city’ kan worden, verbaast Leacock: zijn manier is ‘the way we do it in Youngstown, Ohio.’ De bekentenis dat hij de plaatselijke krant leest, juist om een begrijpelijk beeld van de wereldpolitiek te krijgen, verbaast dan ook niet: Leacock zoekt alleen naar wat hij al kent. Op die manier kan ik ook door een onbekende stad lopen, het heeft met reizen weinig te maken: ‘The river Thames sweeps in a wide curve with much the same breadth and majesty as the St. Jo River at South Bend, Indiana.’ De Tower bezoekt hij niet, omdat ‘razor blades’ en ‘go to bank’ hoger op de prioriteitenlijst staan. Wanneer hij leert dat de meeste Londenaars de Tower slechts uit hun kindertijd kennen, is hij opgelucht: voortaan heeft hij een antwoord klaar op de pijnlijke vraag of hij de Tower al gezien heeft: ‘No, and neither have you’. Gids Leacock weet overigens wél - ten noorden van de Tower - een prima American Garage te vinden. Voordat ik het boekje afreken, pluk ik drie exemplaren van Max Havelaar or The Coffee Auctions of the Dutch Trading Company tussen Melville en Nietzsche vandaan en leg ze op de top-tien tafel. Ik weet dat in National Gallery enkele bekende schilderijen van Rembrandt hangen: daarom zoek ik dat museum snel op. Er hangt ook een niet-Rembrandt. Het zou een portret van Hendrickje Stoffels zijn, maar de datum van de ondertekening (1625) is niet alleen ver na haar dood, maar de handtekening is bovendien duidelijk vals. De deskundigen van National Gallery zijn de laatsten die het schilderij aan Rembrandt toeschrijven. Heeft in 1976 waarschijnlijk een hoop geld gekost. Na een bezoek aan de Tower maak ik een rondvaart op de Thames: ik gedraag me als een voorbeeldig toerist. Maar ik zoek iets ánders in Londen (iets wat elke toerist zichzelf wijsmaakt), ik wil meer zijn dan een toevallige voorbijganger (iets wat iedereen zichzelf wijsmaakt). Met mijn promotionele activiteiten ten bate van de Nederlandse literatuur kan ik moeilijk de hele week bezig blijven. Ik leg nog steeds Max Havelaars op top-tien tafels: naast - met veel succes vertaald - Hugo Claus en Hella Haasse...
Ik wen maar langzaam aan de stad. Ook zonder koffer, ook wanneer ik niet van Tower Bridge naar Trafalgar Square onderweg ben, is er niets dat mij de indruk geeft dat ik in deze stad zou kunnen horen. Ik lees Metroland van Julian Barnes - in de hoop iets van de underground te zullen begrijpen (maar het boek gaat heel ergens | |
[pagina 10]
| |
anders over), bezoek enkele malen National Gallery (die niet-Hendrickje van niet-Rembrandt krijgt een aantrekkingskracht die gewone bewondering te boven begint te gaan), ben nog niet gewend aan het gepiep en gerammel van het openbaar vervoer, stoot mijn hoofd in de dubbeldekbus, stap uit waar ik dacht dat een halte was; het was een stoplicht en ik sta onverwacht midden op straat: I've got tourist written all over; zal als toerist geschreven worden. Kan ik dat zelf doen?
‘On the whole, we are hostile to puns.’Ga naar voetnoot1.
Londen piept en kraakt, ik schrik er steeds opnieuw van. Ik had daar geen rekening mee gehouden: wie maakt zich een voorstelling van het geluid van een stad? Na de verouderde underground valt het vooral op bij remmende taxi's: de nieuwe, gele zijn vreemd genoeg niet minder erg dan de oude, zwarte. Ik sta te wachten voor een rood voetgangerslicht. De blinden worden gewaarschuwd door middel van een hoge pieptoon. Het licht wordt groen en het piepen houdt op. Dan komt er een taxi aan, hij kan nog net op tijd remmen.
‘Van de week waren er in Londen 25 doodelijke ongelukken op straat. Ik ben altijd erg voorzichtig. Dag. Zoen van Jan [Hanlo].’
‘The average New Yorker writer, unfortunately influenced by Mr. Thurber, has come to believe that the ideal New Yorker piece is about a vague, little man helplessly confused by a menacing and complicated civilazation.’Ga naar voetnoot2. Ik ben blij dat ik eindelijk in mijn hotelkamer zit. Vanuit mijn raam zal ik weinig van Londen leren kennen: het kijkt uit op een kleine binnenplaats die gevuld wordt door een ondoorgrondelijk zwart bouwwerk. Het is een schuurtje waar rioolachtige buizen vertrekken, die soms onder de grond, soms het hotel in leiden. Alles vuil, vaal, grijs. Het lijkt een oude machine en ik vrees voor mijn nachtrust. Als ik over deze reis nog iets wil schrijven, zou ik het monster kunnen vergelijken met de machine uit Kafka's In de strafkolonie. Ik doe het gordijn dicht. Na nog geen kwartier van aantekeningen maken, rinkelt een deurbel, tenminste zo lijkt het. ‘Come in’, roep ik, protest verwachtend want ik weet ook wel dat die deur zonder sleutel van buitenaf niet opent. Twee minuten later, dezelfde bel, nu enkele seconden lang. Ik doe de deur open en kijk verstoord de lege gang in. Een brandblusapparaat. Natuurlijk, brandalarm. Brand. King's cross. Ik ga kalmpjes op zoek naar instructies en lees dan dat alleen een ‘continuously’ rinkelende bel mijn paniek zou rechtvaardigen. Wat ik nu hoor is een routinecontrole. Ik probeer opgelucht te zijn en me te amuseren met het vooroordeel van de onverstoorbare Engelsman. Het hotelpersoneel jaagt met het brandalarm de gasten doodsangst aan, maar dat moet, vanwege een controle. elf | |
[pagina 11]
| |
uur 's avonds. Opnieuw ringt de bel, nu zeker tien seconden lang. Wat bedoelt de Engelsman precies met ‘ononderbroken’? Ik neem geen risico maar besluit - in geval van vals alarm - die Engelsen toch flink de waarheid te zeggen. (‘It's very important to keep the amused and Godlike tone out of our pieces’Ga naar voetnoot3., ‘anything that you suspect of being a cliché undoubtedly is one and had better be removed.’Ga naar voetnoot4.) In de hal van het hotel staat een gezin met twee huilende kinderen, één blijkbaar cruciale koffer haastig gepakt. De bel is inmiddels stil en ze worden in gebrekkig Engels gekalmeerd door een Italiaanse chef, bijgestaan door een Marrokaanse receptionist. Het zwarte monster op de binnenplaats heb ik de hele week niet gehoord en ik weet nog niet waarvoor het dient. ‘Ta-pocketa-pocketd’, The secret life of Walter Mitty' uit de bundel My World - And Welcome to It is waarschijnlijk het meest bekende verhaal van James Thurber. Een vrouw en haar man gaan naar de stad, om hondevoer (‘it says “puppies bark for it” on the box’) en overschoenen te kopen. Hij rijdt, en het geluid van de auto wordt in zijn dagdroom het gebrom van het vliegtuig dat hij door een ijzige storm moet lozen. Hij wordt opgeschrikt, wanneer zijn vrouw hem waarschuwt dat hij te hard rijdt. En hij wíl helemaal geen overschoenen hebben.
‘Don't do that. If you ever got good, you'd be mediocre’, kreeg Thurber te horen, toen hij probeerde op een realistische manier te tekenen. Dat hij dankzij de met onvaste hand getekende mannen, vrouwen en honden in Londen terecht zou komen, lag niet voor de hand. Aanvankelijk irriteerde hij alleen maar met zijn tekeningen: op elk stuk wit papier dat hij binnen handbereik kreeg, tekende hij honden. Publicatie was voor de New Yorker-redactie de enige manier om van ze af te raken. Tot schrik van Harold Ross (‘How the hell did you get the idea that you could draw?’) was zijn werk een groot succes: in 1937 exposeerde en verkocht Thurber in Londen. Dat hij daar een stuk sneller schrijft dan in New York, is meegenomen. Hij overweegt even te blijven: de schrijvers worden er ouder, mogelijk omdat ‘the British writers have a strange way of going home from a party before daybreak’. Maar hij blijft niet. ‘When the whistle blew for the tourists to get back on the ship, I had a quick, wild and lovely moment when I decided I wouldn't get back on the ship. I did, though’, had hij al geschreven na een vakantie op Martinique. Thurber in Londen? Hij hoort bij New York, zoals Stephen Leacock bij Youngstown, Ohio en South Bend, Indiana.
‘They flatter their atmosphere by calling it a fog: but it is not: it is soup’; het belangrijkste verschil tussen dag en nacht is de prijs van een taxi: kortom, wanneer de humorist Londen aandoet, is het mistig. Maar de week dat ik in Londen ben, is de warmste deze eeuw. Er dreigt een drinkwatertekort, de lucht is strakblauw en zelfs van een aanzet tot mist heb ik niets gezien. Dit maakt het | |
[pagina 12]
| |
moeilijk om Leacock na te reizen: mist hoort bij zijn Londen. Maar ik geef de onderneming - reizen als iemand ‘who's got tourist written all over’ - nog niet op. Ik ben tenslotte onhandig genoeg geweest om die houding te kunnen rechtvaardigen. Ik koop een wit schrift en een vulpen: ik ga mijn aantekeningen uitwerken. ‘Nobody gives a damn about a writer or his problems except another writer.’Ga naar voetnoot5.
In het laatste hoofdstuk van My discovery of England beschrijft Leacock hoe een komisch verhaal verknoeid kan worden, wanneer het verteld wordt door iemand die niet kan vertellen. Hij illustreert dit aan de hand van een mop die ik niet kende, maar die in 1922 klassiek genoemd kon worden. Ik vertel zo kaal mogelijk na: een man reist met een slaaptrein en vraagt de conducteur hem 's nachts om half vier te wekken: hij moet in Buffalo van de trein. De reiziger waarschuwt: ik ben een diepe slaper en zal zeker protesteren. Maar zorg in elk geval dat ik om half vier van de trein ben! De volgende ochtend wordt de reiziger wakker, honderden kilometers voorbij Buffalo. Hij roept de conducteur ter verantwoording, en die schrikt: ‘if it wasn't you, who was that man that I threw off this train at half past three at Buffalo?’ Leuker nog - en dat is een veeg teken - vind ik de manier waarop Leacock het verhaal door een slechte verteller laat navertellen: ‘There was a fellow got on the train one night and he had a berth reserved for Buffalo; at least the way I heard it, it was Buffalo - or anyway, that part doesn't matter - say that he had a berth for Buffalo or any other place, and the porter came through and said, “Do you want an early call” - or no, he went to the porter - that was it - and said -’ et cetera. Ik kijk mijn eigen verhaaltjes door, ‘anyway, that part doesn't matter’ en voel me gewaarschuwd. En James Thurber in Londen? In het Stafford Hotel bereikt hem een brief van een zekere Robert Reilly, die wil weten hoe hij schrijver moet worden. Welnu, iemand die schrijver is schrijft, en ‘nobody should try to be a writer until he reaches twenty-four years of age’. Eigenlijk ben ik opgelucht dat ik nog binnen die strenge grens val. (Al spijt het me dat die Reilly nooit meer wat geschreven heeft.) Ik reis met de underground en durf me voor het eerst deze week te verbazen. Tot nu had ik alles voor vanzelfsprekend aangenomen, om niet de indruk te wekken een toerist te zijn. Mijn verbazing betreft de bekleding van de bankjes. Die heeft de kans gekregen te slijten. Het is een weinig modieus groen/blauw stofje waar de rafels bijhangen; vooral op de hoeken. Deze bankjes zijn er al tientallen jaren: er is op gezeten, er hebben koffers en tassen op gestaan maar nooit heeft iemand er een mes ingezet, of een boodschap op geschreven. Ik denk aan Amsterdam en verbaas me. De Picadilly Line is blauw aangegeven op het fraai gestileerde kaartje dat ik inmiddels geroutineerd lees. Ik stap uit in Acton | |
[pagina 13]
| |
Town, waar de underground bovengronds komt. En ik verbaas me opnieuw. Het station is als een Romeins aquaduct dat over de rails en de perrons is gebouwd. Het is omgeven van bomen, tussen de treinen is het stil: de rails lijkt dan een anachronisme. Ik blijf op mijn gemak kijken, mis verschillende treinen. Ik maak foto's die mislukt zullen blijken te zijn. Acton Town, London. Ik stap weer in met de bedoeling tot het eind van de lijn te blijven zitten, maar Picadilly Line blijkt geen laatste station te hebben. Na Hatton Cross volgt Heathrow, volgt Hatton Cross: de route maakt een lus. Ik stap uit in Hatton Cross. Dit had de omgeving van een Nederlands dorpsstation kunnen zijn: volkstuintjes met wrakke hutjes, gewone huizen met houten hekjes. Een buitenwijk. Die ken ik: ik stap weer in. Het duurt lang voordat ik kan overstappen naar Central Line. Ik wil snel naar Oxford Circus. Ik word niet teleurgesteld, het is er absurd druk, warm en benauwd.
Omdat ik opgehouden ben met het maken van aantekeningen voor reisverhalen, wil ik weg uit Londen. Doelloos zwerven kan ik niet nu mijn onderneming overbodig is geworden. Ik ga mijn laatste kleingeld opmaken. Het is £ 4.94, precies 1 penny te weinig voor Max Havelaar or The Coffee Auctions of the Dutch Trading Company. Toch pak ik het boek uit het rek en ga naar de kassa. Omstandig begin ik uit te leggen waarom ik voor dit boek £ 0.01 minder wil betalen dan ervoor gevraagd wordt. Natuurlijk krijg ik het boek mee. De verkoopster glimlacht zelfs zó lief, dat ik vergeet de overige exemplaren op de top-tien tafel te leggen. Ik heb geciteerd uit: James Thurber, Men, Women and Dogs. New York 1946 [1943]; The Thurber Carnival. Harmondsworth 1965 [1945]; Thurber's Dogs. Harmondsworth 1958 [1955]; The Years With Ross. New York 1975 [1957]; Lanterns & Lances. New York 1961 en Selected Letters of James Thurber. Edited by Helen Thurber and Edward Weeks. Harmondsworth 1982 [1981]. Alleen The Thurber Carnival is nog eenvoudig vindbaar. |
|