| |
| |
| |
Mei, een gedicht
Het verhaal van mij
Marijke Stapert-Eggen
In mei worden in Holland de dichters geboren.
Albert Verwey, bij voorbeeld, verjaarde op de 15-de: ‘precies zoals het een dichter betaamt, in het hart van Mei’, schrijft zijn vrouw Kitty van Vloten aan haar Zweedse vriendin Nannie Cedercreutz.
En Verwey's collega Herman Gorter staat bij de burgerlijke stand weliswaar ingeschreven op 26 november, maar hij werd in mei geboren.
Wanneer ik meer tijd had gekregen dan de mij krap toegemeten tien minuten, zou ik u drie verhalen hebben verteld:
Het Verhaal van Gorter
Het Verhaal van de Dichter
en
Het Verhaal van Mei.
Nu moet u het doen met het laatste verhaal, het Verhaal van Mei, maar ik zal de twee eerste verhalen in tien punten voor u samenvatten, opdat u een geheugensteuntje heeft bij het derde verhaal.
- | Herman Gorter begint in 1886, tweeëntwintig jaar oud, te schrijven aan wat zijn debuut in 1889 zal worden: de Mei, een gedicht waarmee hij op een van de belangrijkste plaatsen in de kring van zijn collega-schrijvers, de Tachtigers, belandde. |
- | Hij is een Hollands-doopsgezinde, vroeg vaderloze, zeer op zijn moeder gerichte jongen; |
- | door zijn studie in de klassieke letteren goed op de hoogte van de klassieke erfenis; |
- | via de geest van zijn tijd doordrenkt met de romantische opvattingen van Keats, Shelley en niet te vergeten Byron, (met name Byron's Childe Harold zou eens bekeken moeten worden als mogelijke bron voor Gorters Mei); |
- | geïntroduceerd in de Engelse symbolistische poezie van Swinburne; |
- | van huis uit en via vriendschap met Diepenbrock op de hoogte van de middeleeuwse Germaanse letterkunde en mythologie (ik wijs in dit geval op de midden negentiende eeuw gegroeide herwaardering van de middeleeuwse Germaanse lyriek, die door de arbeid van de Duitse dichter en filoloog August Heinrich Hoffmann, Hoffmann von Fallersleben, aan de vergetelheid werd ontrukt. De liederen in de Horae Belgicae (1831-1862) dragen dikwijls een ondertitel: ‘een amoureus liedeken’, ‘een oudt liedeken’, ‘een nyeu liedeken’. |
- | Via Diepenbrock maakte Gorter ook kennis met de muziek van Wagner en de filosofie van Nietzsche; |
| |
| |
- | van terzijde, maar zeer alert volgde Gorter de activiteiten van de club van Tachtig, met name was hij zeer geïnteresseerd in de poëzie van Verwey; |
- | hij was, als gezegd, tweeëntwintig jaar oud, verliefd op een meisje waarmee hij volgens de toen geldende regels zeker zou gaan trouwen (en hij is er mee getrouwd, hij is haar zelfs ontrouw geweest, maar kinderen heeft Gorter bij geen van zijn vrouwen gekregen); |
- | en hij wou dichter worden, en dat in een tijd waarin het tragisch dichterschap bon ton was, een gevaarlijk beroep, waaraan je jong stierf, of waarvan je gek werd, en waarmee je in ieder geval nooit een ordentelijk huisvader kon worden. |
Herman Gorter (foto: Willem Witsen, ca. 1895)
Het Verhaal van Mei, dus. U hoort misschien, net als ik, toen ik bijna een jaar geleden ten behoeve van een college Moderne Westerse Letterkunde zat te broeden op de geschiedenis van Gorters Mei, de dubbele betekenis van de titel:
Mei met een korte ei is de vijfde maand van het jaar, mij met een lange ij is de verbuiging van de eerste persoon enkelvoud ik.
In het geval van het gedicht Mei is die eerste persoon de dichter, en met hem is iets vreemds aan de hand. Het hele gedicht door is hij aan het woord. Natuurlijk, zult u zeggen, hij vertelt immers het verhaal. Maar deze ik-verteller dringt zich bij tijd en wijlen heel persoonlijk aan de lezer op, want hij valt zo nu en dan samen met een van de spelers van het verhaal, op een manier die laat zien dat Gorter de negentiende eeuw nog niet uitgewandeld is. De ‘ik’ van de vertellende dichter (‘Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit’) valt regelmatig samen met de ‘ik’ van de in het verhaal zelf optredende dichter, die aan het eind van het lied vertelt: ‘Ik groef een graf waar golven komen toe/Dekken het zand en legde haar daar neer’.
De computerbewerking van de Mei door R. Eeckhout en W. Martin uit 1971 geeft, na ‘en’, ‘de’, ‘een’, ‘van’, ‘in’ en ‘het’, als hoogste frequentie 540 maal ‘ze’ en 463 maal ‘haar’. ‘ik’ komt 288 maal voor. ‘Mei’ 83 maal tegenover ‘mij’ 116 maal. ‘Balder’ treedt 48 keer op. Deze computerbewerking is er een uit de computer-prehistorie en zou hoognodig eens aangepast moeten worden, opdat we niet alleen te weten komen hoeveel maal de verschillende woorden voorkomen, maar ook op welke plaatsen in de tekst, en in welke context.
Misschien dat dan mijn stelling bewezen zou kunnen worden, dat de ‘ik’ als in het verhaal zelf optredende dichter meer voorkomt naarmate de geschiedenis van Mei vordert; in het eerste deel sporadisch, in het tweede deel tussen de regels door en in het derde deel letterlijk en voortdurend en samenvallend met de ‘ik’ als vertellende dichter.
In zijn studie Dawn poetry in the Netherlands uit 1971 wijst P.K. King op de passage waar Gorter ‘mij’ en ‘Mei’ zelfs op elkaar heeft laten rijmen: tegen het eind van het derde deel, wanneer voor het meisje Mei haar laatste dag is aangebroken, moet de dichter afscheid van haar nemen: ‘Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak/Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak/Der deur staan, met de ooge'aldoor op mij./Toen ging ze heen en was ik zonder Mei.’
Drie hoofdpersonen zijn er in Gorters Mei:
| |
| |
heen en was ik zonder Mei.’
Drie hoofdpersonen zijn er in Gorters Mei:
de ik-verteller, de dichter, Gorter, en daar tegenover en in samenspel: aan de ene kant Mei, heel belangrijk, want het gedicht is naar haar genoemd; aan de andere kant Balder. Aan de ene kant een meisje, dat in de loop van het verhaal uitgroeit tot een jonge vrouw en met wier dood het gedicht eindigt; aan de andere kant een superman: de meest geliefde van alle goden, om wiens afwezigheid zelfs de oppergod Wodan treurt.
Een superman, die Balder, die de vrouwelijke Mei, met haar vrouwelijke, natuurlijke wensen, op het hoogtepunt van wat zij als haar opperste liefde ervaart - op het moment dat zij zich geheel met hem, Balder, identificeert - afwijst, zodanig dat zij, Mei, sterven moet.
En donker bleef het ook om Balder heen
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
Voor haar een flikkering van d'achtergrond
Van zijn gedachten en zij waarden rond
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
En zich opheffend hulde z'in gefluister
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehoren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Dit is een cruciaal moment in het gedicht. Het lijkt even of alles en iedereen zijn adem inhoudt... even, één witregel lang, en dan volgt een vergelijking met de zondeval en de reactie van Balder:
Donder knalde en rommelde, grote spoken
Vlogen een ogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als stenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart
Trilde hij zo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei
Die hande' en voeten uitgestoken, bij
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs
Van haar en stond. En om zich kouds en leegs
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
Zoals één, doodgevroren in sneeuwweer.
Vervolgens verschuift ook het perspectief van waaruit het verhaal verteld wordt. Tot nog toe heeft de ik-verteller het verhaal verteld, zoals hij het zelf heeft meegemaakt. Bovendien heeft hij zich moeiteloos in Mei kunnen inleven. Zelfs tot aan de wereld van Balder, heel hoog ver weg, en voor aardse stervelingen eigenlijk niet meer waarneembaar, heeft hij haar kunnen volgen:
maar gaat gij niet te ver?
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
Zo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?
Hoe dat kon, legt de ik-verteller twee pagina's verder uit:
Zo bleef ze varen vele aardse dagen,
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen
Van eigen willen haar voortdreven, dan
't Begerend trekken van een godd'lijk man.
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik
Diep in u, Mei, u zelf, geen ogenblik
Keken wij rond, maar voelden diep in ons
Een warmte en zachtheid als vogeldons.
Nadat Mei dus in al haar naïveteit haar verlangens heeft verwoord, en we vervolgens de reactie van Balder hebben gehoord - die de ik-verteller, in Mei zijnde, zelf heeft kunnen zien en horen en ons daarom kan vertellen - daarna wordt het verloop van de geschiedenis vanuit het perspectief van Balder verder verteld:
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
Waren zijn voete' en handen, en een hol
Maar hoe weet de ik-verteller dat allemaal? Zoals hij het beschrijft, weet hij het niet van buiten-af, maar van binnen-uit. De ik-verteller is dus niet alleen in Mei aanwezig, maar ook in de blinde zanger-god Balder. Hoe is hij daar kunnen komen?
| |
| |
We zagen al hoe hij kon komen tot op het toneel waar Mei en Balder elkaar ontmoeten, in het Rijk van Balder. Al die tijd was hij diep in Mei. Mei, op haar beurt, heeft een eenwording met Balder bereikt. Haar woorden immers waren:
Gij [Balder] zijt geheel in mij en ik behoorde
Via Mei dus lijkt de ik-verteller in Balder gekomen.
Ook Mei vindt dat. We moeten niet vergeten, dat Mei niet bewust wist dat de dichter met haar mee is geweest naar Balder, en om het verhaal weer tot de realistische werkelijkheid terug te brengen, laat de ik-verteller in deze derde zang Mei haar belevenissen met Balder aan hém, haar tweede minnaar (want het is mij niet duidelijk of de dichter nu haar eerste of tweede minnaar is) zelf vertellen. En als dan, nadat ze samen de nacht hebben doorgebracht, de ik-verteller, om Mei te troosten, een liedje voor haar zingt, en zo zijn dichterrol letterlijk vervult, lezen we:
Nog niet, want óp zat ze en zag mij aan
En zei als wou ze in haar stem vergaan:
‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.’
En toen kuste ze mij, maar kuste hém
Op mijnen mond, en toen op mijne ogen,
Maar hare ogen waarden in den hoge.
Mei heeft haar taak volbracht en kan nu sterven. Door haar is de ik-verteller tot, ja zelfs in de blinde zanger Balder gekomen en zelf dichter geworden. En daarmee heeft hij Mei, zijn Mei, onsterfelijk gemaakt.
Tot slot:
Wat voor soort van dichter is deze ik-verteller, Gorter, nu geworden?
Heeft hij zijn gewone sterveling-zijn voor zijn dichterschap moeten opgeven, naar het voorbeeld van Balder, die zegt:
Wie dús zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God
naar het voorbeeld van Verwey, die in Cor Cordium zegt:
Daar leeft geen ándre God! Gij zijt alleen.
Der wereld heil moog ‘einden in geween,
Hij die in ú gelooft smaakt eeuwge vreugd.
U voelen is geluk, ú zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed, dat úw koninkrijk koom’
Want wie u mint, bemint de wereld niet;
Werelden worden en vergaan - gij blijft:
En mét u blijft wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't Lied
Of heeft de Mei-episode ervoor gezorgd dat de ik-verteller, de dichter, Gorter, voor altijd zich in bezit genomen weet van de liefde voor het zintuiglijk waarneembare? Is het huwelijk dat tussen Mei en Balder onmogelijk was, symbolisch in de ik-verteller, de dichter gelukt?
Ik geloof dat het aards-zijn van Mei en het godde-lijk-zijn van Balder resulteren in het dichterschap van de ik-verteller.
Mei baart dichters.
Heel letterlijk zelfs, want de ik-verteller is immers degene die ten slotte, eenzaam, dat wel, over blijft, en geïnspireerd door de geschiedenis van Mei en Balder het verhaal aan ons door kan vertellen:
* De citaten in dit artikel zijn ontleend aan de uitgave van Bert Bakker, (Amsterdam 1989).
Dit is de tekst van een bewerking uit de Keyworksreeks (zie ook Beowulf, pag. 121).
|
|