van de criticus niet onbelangrijk is, niet zomaar onder de keurig tot op de vloer met witte katoenen lakens bedekte tafels geschoven kan worden, verandert niets aan deze sociale onvrijheid. Men beweegt zich en spreekt in dienstverband.
Een verband dat gevormd is door de eeuwenlange drang van de Westerse filosofie om betekenis te geven, op zo'n manier dat het object van onderzoek automatisch het buitengesloten antecedent is. De literaire kritiek lijkt me een van de meest typische voorbeelden van een vlucht in betekenis, van een onophoudelijke poging de semantisch buitengewoon dichte kunstwerken uiteen te rafelen en van labels te voorzien. Dat is haar functie, de eerste stap op de weg van uiterste verfijning, dat wil zeggen exponentiële rastering. Vergelijk: het 315de cijfer van π. (Ik wil hiermee niet zeggen dat de behoefte die uit deze typisch ‘beschavende’ handeling blijkt, zinloos is, maar dat het decadente aspect ervan te gemakkelijk en onopgemerkt de plaats inneemt van de artistieke vrijheid; de slijpsteen die echte kunst is, wordt door haar op een radicaal andere manier gehanteerd. Kunst maakt gebruik van zichzelf, reflecteert op de ‘wereld’ weliswaar, maar zó dat de bestaande orde van spreken en denken verschuift; vergelijk nogmaals: π = 3,14).
Voor mij is juist deze eerste stap naar verdere verfijning beslissend: het is het moment waarop de kunst ingekapseld wordt, en waaruit de illusie ontstaat alsof iets betekenis heeft, die je op kunt pakken, meenemen en doorgeven. Literaire kritiek is het signaal voor geestelijke luiheid, niet omdat we - als gevolg van deze gecompliceerde maatschappijvorm - nu eenmaal voorgelicht moeten worden, maar omdat de interpretatie van de man met zijn stijfgestreken denkkader en gekamde woordenschat, opgepakt wordt en voor waar aangenomen. En de controverse dan, de polemiek? Waar blijven de elkaar uitsluitende interpretaties? Dat is schijn, denk ik, het gaat mij om de onmogelijkheid van betekenisoverdracht (dit in tegenstelling tot het overdragen van informatie, waarmee het vaak verward wordt, het laatste is meestal vrijblijvende voorlichting). Een kritiek of een meer wetenschappelijke interpretatie kan hoogstens een aanleiding tot denken zijn, maar dan gaat het niet meer om het object maar om de presentatie ervan; je kunt tegen een criticus niet zeggen: de complimenten aan de kok.
Er is altijd een nooduitgang, een nieuwe ingang.
Zolang je nog rustig zit, de opgediste verhalen die tot in de derde macht verkracht zijn converserend: leg je voeten voorzichtig op tafel. Ik zag de resten, de gevallen botjes, de hand op een knie, een kruis. De rode gezichten, schaamte omdat we wel degelijk zelf selecteren, onder de tafel. Onderbewustzijn?
Kunst is geen deelverzameling van de werkelijkheid, er is geen geheel, geen deel, restjes misschien waar niemand brood in ziet. Kunst is de parasiet van het afgedankte, en anticipeert daarmee op de volgende maaltijd omdat de principiële onvolledigheid in de doofpot gestopt wordt door de literaire kritiek die in hapklare brokken de gemeente voorziet van brood, wijn en spelen: de managers van geprogammeerde maaltijden, economen in een gnomische wereld.
Het gaat mij in literatuur om de voortvluchtige betekenis, datgene wat zich niet vast laat leggen, niet vastgelegd is en de basis is van een niet in kaart te brengen inconsistentie. Daarom kan literaire kritiek nooit recht doen aan de eigenschappen van een roman of gedicht die niet aanwezig zijn: de existentiële ontworteling. Ze kan deze uitsluitend benaderen in een weerspiegeling van het proces zelf: de criticus leest niet alleen maar is deelnemer aan het scheppingsproces, hij schrijft uit en met de tweede hand. Hij naait niet maar legt de scheuren op tafel. De het liefst zo warm en veilig mogelijk beklede lezers, meeslepend in de onthulling, in de naaktheid zoals ze daar ligt: verscheurd en besmet, onbegrepen vooral. Dit is de blootgelegde angst die gewoonlijk door grijpgrage vingers bedekt wordt, belaagd door nieuwe lagen van betekenisvoorziening, door nieuwe onberispelijke manteltjes uit de burgerlijke boetiek.
De criticus is jager en prooi tegelijk, dienaar en gast en op deze manier zou hij de ideale lezer zijn: degene die verleid wordt door het fatale, ongrijpbare woord en op zijn/haar beurt achtervolgd wordt door de snakkers naar geciviliseerd wildbraad. Stakkers, door vraatzucht overwoekerde omnivoren. Alleen de open plek in het bos is een doorgang, wordt doorgegeven, zonder de route van takken waar je je aan op kunt trekken, waar je je in kunt nestelen. (Is het toeval dat de Nederlandse literatuur als volgt begint: ‘hebben alle vogels nesten gebouwd, behalve jij en ik?’)
Literatuur is liefde die na verloop van tijd onherroepelijk mislukt, de kritiek is de illusionist die her-roept dat het niet nodig was, die denkt te kunnen herstellen. De kunst hakt de knopen door, zet alle betrekkingen op het spel terwijl de gedreven bar-