die schaal poken, net zo snel en net zo lang tot er geen aardappel meer over was.’
Ik had alles serieus verteld en zelf instemmend geknikt toen de zandkruiers wilde gaan lachen, maar het lachen ging voorbij. Meneer Lojza kwam terug en schudde bij de deur met een glaasje en een naald die in een klein geopend koffertje zaten, precies zo een als meneer Salvet de snijder droeg. En terwijl ik ongeduldig mijn jack over mijn hoofd uittrok, zette meneer Lojza het geopende koffertje op tafel.
‘Nou, en wat voor een scheepje wil je eigenlijk hebben? Een praam, een koopvaardijschip, een brik of een stoomboot?’ vroeg meneer Lojza en gebaarde de zandkruiers hun bier in het houten kozijn te zetten.’
‘Kunt u al die schepen tekenen?’, vroeg ik en sloeg mijn handen op elkaar.
‘Je hebt het voor het kiezen’, zei meneer Lojza en hij wees naar een zandkruier die zijn werkjas van zijn naakte lichaam afnam en zich met zijn rug, die van onder tot boven volstond met allerlei tatoeages, naar me toe draaide. Afbeeldingen van zeemeerminnen, opgerolde zeilen, harten, initialen, zeilschepen. Mijn ogen liepen over van al die mooie plaatjes en ik had wel al het geld uit de collectebus willen lenen, alle munten, omdat ik alles wel getatoeëerd wilde hebben, alles wat ik op de rug en de borst van deze zandkruier zag. Voor al die centen.
‘Kies maar uit’, zei meneer Lojza.
Ik wees op een klein zeilbootje, waarna meneer Lojza een krant op de tafel uitvouwde en mij op mijn rug neerlegde.
‘Doet het geen pijn?’, vroeg ik en richtte me op.
Meneer Lojza duwde me terug, ik staarde naar het plafond en hij zei dat het alleen een beetje prikte.
‘Dus een scheepje zei je, jongen?’
‘Ja, een scheepje, precies zo een als waarmee Jezus met zijn discipelen over het meer van Genesareth voer’, zei ik en keek omhoog, hoorde hoe de stoelen verschoven werden, hoe de zandkruiers zich over mij heen bogen - ik voelde hun adem, ik kon ze ruiken - en meneer Lojza prikte met de punt van de in groene inkt gedoopte naald en ik viel in een zalige slaap. De adem van de zandkruiers voelde warm aan en ik had zo'n gevoel alsof ik in een kribbetje lag en de herders en de os en het ezeltje zich over me heen bogen, alsof ik een klein jezusje was. En ik hoorde stemmen.
‘Kijk 'ns, dat bootje krijgt een fraaie kiel.’
‘Lojza, maak wel fatsoenlijke zeilen, hè?’
‘Wat nou zeilen, fatsoenlijke flanken, dat is het voornaamste.’
‘Die bootjes, die moeten ook een diepe geul hebben, en een fatsoenlijke helmstok...’
En ik lag op mijn rug, op de tafel in de Pod Mostem, telkens werd ik wakker en wilde me oprichten, maar meneer Lojza drukte me dan met z'n elleboog weer zachtjes terug. En toen ik dan ingeslapen was, maakte meneer Lojza me wakker en zocht zijn tatoeëergerei bij elkaar.
‘Zo, kleine, het scheepje is al klaar, niemand neemt die meer van je af, niemand kan 'm er nog afhalen. En als er iemand is die dat kan, dan is dat een dokter in Praag, iemand die ook bij toneelspelers de huid strak trekt en rimpels en zomersproeten verwijdert, maar dat kost wel zestig kronen per vierkante centimeter...’
Toen meneer Lojza dat aan het uitleggen was, moesten de zandkruiers zo gieren van het lachen, dat de tranen in hun ogen schoten: ik zat op de tafel, en toen ik het scheepje wilde bekijken, gooide Lojza me mijn jack toe en trok mij die zelf over het hoofd en knoopte zelf het gestreepte frontje dicht. Toen hielp hij me om mijn schooltas op mijn rug te doen, zette me m'n ovale petje op en bracht het anker en het vergulde opschrift Hamburg in orde.
‘Meneer de kastelein’, zei ik, ‘nog twee rum, en afrekenen.’
En ik glimlachte naar alle zandkruiers, en zij lachten terug, niet zoals daarvoor, maar een beetje schuldig en ze keken me niet meer recht in de ogen. Ik betaalde en gaf de rest van de munten aan de kastelein, want als je een zeilbootje op je borst hebt, moet je ook een vlotte vent zijn.
‘Zo is het goed, meneer de kastelein’, zei ik en draaide me in de deuropening nog eens om, groette, en onder luid gelach van de zandkruiers rende ik de avond in...
Op de brug belandde ik in een midzomersneeuwstorm.
Uit de diepte van de rivier vlogen honderdduizenden eendagsvliegjes op. Ze vlogen naar het licht van de gaslantaarns en vielen neer op het plaveisel: bij de palen vormden zich hoopjes opeengewaaide eendagsvliegjes. Ze vlogen tegen mijn gezicht, en toen ik bukte en mijn handen in de massa vliegjes stak, krioelden ze als kokend water. De mensen gleden uit over de vliegjes, het was net alsof het geijzeld had. En ik liep door, niemand zag of