De mythe van de miskende dwaas
W.G. Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans, 1945-1964. Utrecht 1990. f 79,50.
Het werk van W.F. Hermans is uit den treure geanalyseerd. Hierdoor heeft het veel etiketten opgeplakt gekregen: psychokritisch, postmodernistisch, misleidend realistisch, psychomachisch enzovoort. Het onlangs verschenen Verboden toegang geeft een goed overzicht van alle mogelijke manieren waarop Hermans bestudeerd kan worden. In deze essaybundel is ook een bijdrage van W.G. Glaudemans opgenomen: ‘Het lezen van de hollerithkaart’. Hierin wordt de poetica van W.F. Hermans onder de loep genomen, een terrein waarnaar nog weinig onderzoek was gedaan. Dit euvel was vooral te wijten aan Hermans zelf. In een inleidend artikel bij zijn bibliografie ontneemt hij ‘deze of gene schriftgeleerde’ al bij voorbaat de moed door hem op de zinloosheid van deze onderneming te wijzen. Woorden die toch eerder tot prikkeling dan tot berusting hadden moeten leiden, de aard van het beestje indachtig. Maar neen: de Hermans-vorsers zwegen in alle talen. Of toch niet? De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans 1945-1964, heet de dissertatie van de ‘schriftgeleerde’ Willem Gerard Glaudemans, een proefschrift waarvan hij het verschijnen al in Verboden Toegang had aangekondigd. Of de promovendus inderdaad de ‘miskende dwaas’ is die hij in zijn inleiding veronderstelt te zijn laat hij aan de lezer over. In ieder geval voorziet de dissertatie in een leemte. Alleen al daarom verdient het werk van Glaudemans zeer veel respect.
De mythe van het tweede hoofd levert een schat aan waardevolle informatie, waaraan toekomstige onderzoekers nog veel plezier kunnen beleven. Het materiaal omvat een periode van bijna twintig jaar. Het beslaat alle artikelen van Hermans van na de Tweede Wereldoorlog, tot het moment waarop hij zijn literair-kritische productie selectief bundelt in Het sadistisch universum 1 en Mandarijnen op zwavelzuur. Glaudemans verdeelt deze materie over een viertal periodes, ieder vernoemd naar het tijdschrift waarin Hermans op dat moment het meest publiceert. De samenhang van al deze artikelen, met name de hieruit gedestilleerde literatuuropvattingen, vangt hij in de vier poetica's van M.H. Abrams, een kader waarin allerlei bekendeen minder bekende Hermansiaanse kwesties een plaats toegewezen krijgen.
De werken van Sigmund Freud blijken als een rode draad door het oeuvre van de auteur te lopen. Veel artikelen van Hermans ademen een Freudiaanse geest uit. Vanaf zijn vroegste literaire bijdragen, waaruit een voorkeur voor het irrationeel-fantastische spreekt, tot zijn uiteindelijke ‘onmiddellijk als hoogst persoonlijke mythologie geconcipieerde diepere werkelijkheid’, de schrijvers met ‘het tweede hoofd’. Het woord mythologie kent in deze optiek twee aspecten. Ten eerste verwijst het naar het onbewuste van de auteur. Daarnaast kent het een meer algemene geldigheid, een betekenisaspect dat verwijst naar het oude cultuurgoed van de mensheid. Freud legt een verband tussen deze twee zaken.
Dat de denkbeelden van Freud door de opvattingen van Hermans spoken, is eigenlijk niet zo vreemd. Hermans had al op vijftienjarige leeftijd kennis gemaakt met het werk van de psychoanalyticus. Parallel met deze interesse loopt een voorkeur voor het irrationele, het surreële, het droomachtige of hallucinaire in de (beeldende) kunst. In navolging van Freud stelt Hermans dat het leven van alledag hier eveneens van doordrongen is. Of zoals Schopenhauer het zegt: ‘Das Leben und die Träume sind Blätter eines und des nämlichen Buches’. Forum en zijn epigonen zijn hiervan literair niet doordrongen. Ze zien daardoor slechts de helft van de realiteit. En dat neemt Hermans hen behoorlijk kwalijk.
De houding van Hermans ten opzichte van Forum wordt gekenmerkt door een enorme ambivalentie. De hoogst persoonlijke opvatting van de ‘diepere’ werkelijkheid die Hermans bij de schrijver zoekt, vertoont namelijk zowel overeenkomsten met de ‘levenshouding’ waarop Du Perron de aandacht richt als met de ‘persoonlijke ideeën’ die Ter Braak bij een schrijver wenst aan te treffen. Zijn