nen door de minister aan de kant geschoven zijn. Dit stukje is voor hen die dat niet geloven.
Er zullen weinig neerlandici zijn die tegen de keus van A., B. en G. grote bezwaren hebben. Een enkeling zal het betreuren dat Wolkers niet in het rijtje staat, velen zullen Gorter missen, anderen hadden liever wat meer vrouwelijke auteurs op de lijst aangetroffen. Maar in grote lijnen zijn de heren er in geslaagd de canon samen te vatten. Niets dan lof voor A., B. en G., wat dat betreft. Ook zullen de neerlandici het eens zijn over de noodzaak dat scholieren thuis raken in de Nederlandse literatuur. Er moet gelezen worden. Dat hebben A., B. en G. goed begrepen.
Zoals gezegd zullen veel van de studenten Nederlands leraar worden. Voor diegenen onder hen die eigenlijk liever een ander aspect van hun vak willen beoefenen, dreigen er nu vreselijke dingen te gebeuren. Zij hadden zich eigenlijk al neergelegd bij een toekomst als docent aan de middelbare school. Omdat neerlandici creatieve en intelligente mensen zijn hadden zij stiekum al plannen gemaakt: op hún manier zou het best leuk worden. Ze zouden de leerlingen leren van literatuur te houden. Ze zouden de leerlingen op speelse manier in contact brengen met het werk van Nijhoff, Van Ostaijen, Bordewijk, Multatuli, Claus, Hermans, kortom: met het lijstje van A., B. en G.
Nu er echter een lijst komt waarop dat alles al voorgedrukt staat, zinkt de twijfelende toekomstige leraar Nederlands de moed in de schoenen. Hij is dus volgens de heren A., B. en G. (mensen die géén leraar zijn geworden) te dom om de juiste keuze te maken. Hij is niet in staat de parels uit de Nederlandse literatuur te kiezen.
A., B. en G. denken dat hun voorstel de literatuur goede diensten kan bewijzen. Wellicht hebben zij gelijk. Maar zeker is dat zij de neerlandici een uiterst slechte dienst bewijzen. Hun plan getuigt van een arrogante minachting van de neerlandicus die houdt van zijn vak en zich bovendien (al dan niet uit overtuiging) verdienstelijk wil maken als leraar. Ze gaan bij hun bedenksels uit van het standpunt dat de leraar, toch al niet iemand met een enorme maatschappelijke status, niet in staat is zijn vak uit te oefenen. Dergelijke vooroordelen worden snel overgenomen. Daarbij: welke leerling zal niet twijfelen aan het literaire oordeel van de leraar, die voortdurend moet wijzen op een rijtje dat hij niet zelf bedacht heeft?
De docenten Nederlands worden ledepoppen, die allerlei hulpjes en lijstjes en antwoordenboekjes nodig hebben. En dat wordt met het jaar erger. A., B. en G. lijken te vergeten dat de meeste leraren ten minste 4 jaar op hoog of nog hoger niveau geschoold zijn in de beginselen van hun vak.
Een aardige bijkomstigheid is trouwens dat de drie heren zelf werkzaam zijn in het hoger Literatuuronderwijs: hun studenten zijn potentiële literatuur-leraren. Worden die niet goed opgeleid?