dezelfde ontwikkelingen die Anbeek en Kloek in hun publicaties hebben aangegeven ten aanzien van het Nederlandse proza aan het einde van de vorige eeuw?
Het wordt de laatste tijd steeds duidelijker dat Indische en Nederlandse literatuur, in de periode waarover ik nu spreek, veel meer met elkaar verweven zijn dan Rob Nieuwenhuis' Oost-Indische spiegel doet vermoeden. Indische romans werden naast Nederlandse romans in de literaire tijdschriften gerecenseerd, Nederlandse auteurs leverden bijdragen aan Indische dagbladen et cetera. Anderzijds lijkt het naturalisme in Indië, althans bij Daum, zich op een andere wijze te manifesteren dan in Nederland. Anbeek spreekt in dit verband van ‘de uniciteit van Daum’ (De naturalistische roman in Nederland, p. 72 e.v.). Alle aanleiding, lijkt me, om deze boeiende figuur eens nader te bekijken.
P.A. Daum (1850-1894), geboren te Den Haag, groeide op in een eenvoudig milieu en was autodidact. Hij begon zijn journalistieke loopbaan in 1876 als redacteur van Het vaderland. Al eerder was hij begonnen met het schrijven van idealistische novellen die hij in diverse tijdschriften publiceerde. Later, als Daum zich tot het naturalisme heeft bekeerd, zou hij zich uitdrukkelijk van dit ‘prulwerk’ distantiëren: ‘Ik bloos niet licht - journalisten zijn geen jongejuffrouwen -, maar ik geef aan schrijvers en schrijfsters de troostvolle verzekering dat ik, als het toeval mij een van mijn vroegere buitensporigheden onder de oogen brengt, in m'n eentje een kleur krijg over zooveel onzin en onbeduidendheid’ (geciteerd naar P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe, p. 46). Begin 1879 verhuist hij naar Indië om redacteur te worden van De locomotief. In 1883 wordt hij, na een conflict met zijn werkgevers, hoofdredacteur en eigenaar van het dagblad Het Indisch vaderland. Hierin publiceerde hij onder het pseudoniem Maurits zijn eerste drie romans.
Door zijn kritische houding ten opzichte van het koloniale bestuur komt hij in aanvaring met justitie. Het Indisch vaderland krijgt een verschijningsverbod opgelegd en Daum anderhalf jaar gevangenisstraf, die uiteindelijk wordt teruggebracht tot een maand. Inmiddels heeft hij dan al een nieuwe krant opgericht, Het Bataviaasch nieuwsblad, waarin onder andere zijn laatste zeven romans gepubliceerd worden.
Al zijn romans hebben dus een voorpublicatie als feuilleton gekend, wat in een aantal opzichten goed te merken is. Daum zou volledig vergeten zijn geraakt als Du Perron en in zijn kielzog Rob Nieuwenhuis geen aandacht voor hem zouden hebben gevraagd.
Is die aandacht dan terecht geweest? Zeker. Met enige reserve zouden we Daums eerste roman, Uit de suiker in de tabak (1885), de eerste Nederlandse naturalistische roman kunnen noemen. Met enige reserve, want een aantal opzienbarende gebeurtenissen in de roman lijken eerder in een idealistisch, dan in een naturalistisch werk thuis te horen. Hier wreekt zich de feuilletonschrijver die voor een gericht publiek schrijft.
De indruk zou misschien kunnen bestaan dat men in Indië later dan in het vaderland op de hoogte raakte van de nieuwste literaire ontwikkelingen. Niets is minder waar. Jan ten Brink, die in 1879 Zola aan het Nederlandse publiek had voorgesteld, had dat zelfde al in 1878 voor het Indische publiek gedaan, namelijk in De locomotief van 9 en 20 juli 1878.
Daum kende in 1883 het literairtheoretische werk van Zola en zijn romans leggen daarvan getuigenis af. Wel moet men bedenken dat het hier om een typisch ‘Daumiaans’ naturalisme gaat. Zo ontbreekt bij voorbeeld - behalve in zijn een na laatste roman ‘Ups’ en ‘downs’ in het Indische leven (1892) - het type van de nerveuze, tot zelfmoord neigende persoon. Met deze roman is trouwens nog iets anders merkwaardigs aan de hand. In het tweede deel van de roman - dat door de critici veel minder gewaardeerd werd dan het eerste deel, twee van de zeven herdrukken laten het tweede deel zelfs volledig weg - worden twee figuren ronduit idealistisch getekend: Lena Lugtens en in iets mindere mate Eddy Markens. Hun vervelende deugdzaamheid ontneemt de lezer elke mogelijkheid tot identificatie. Ze staan zo haaks op het naturalisme dat Daum met zoveel verve had beleden, dat ze schreeuwen om een verklaring.
Termorshuizen meent in zijn inleiding tot de laatste herdruk van de roman dat Daum na het eerste deel aan een adempauze toe was, maar zichzelf daartoe geen gelegenheid gunde en dus maar teruggreep op melodramatische elementen uit zijn vroegere novellistische werk. Zo verklaart hij ook andere schommelingen in het niveau van zijn eerdere roman. Hij legt dus sterk de nadruk op de schaduwzijde van het feuilletonschrijven, maar ik denk dat er iets principiëlers aan de hand is.
Van Deyssel, al heel vroeg pleitbezorger voor Zola's romanopvattingen, zij het dat ook hij niet alles van zijn leermeester wilde overnemen, had in De nieuwe gids van 1891 ‘De dood van het naturalisme’ geconstateerd. Zola voldeed - althans voor Van Deyssel - niet meer als model. In het sensitivisme zoekt en vindt hij nieuwe wegen. Ik denk dat iets dergelijks zich ook bij Daum heeft voorgedaan. Ook Daum geraakte tijdens het schrijven van ‘Ups’ en ‘downs’ in een impasse. Het eeuwige doemdenken, zo eigen aan het naturalisme, voldeed niet meer. Hij zoekt een ontsnappingsroute, maar heeft niet meer de kracht om als Van Deyssel zich te vernieuwen. En zo keert hij terug tot idealistische procédés die we ook terugvinden in zijn laatste schets ‘Ontzusterd’ - overigens niet als feuilleton geschreven - in 1897 (dus drie jaar na zijn dood) in Nederland gepubliceerd. En zo ook eindigde Daum waar hij begonnen was: bij het idealisme.
J.A. VAN DEN DIKKENBERG