| |
| |
| |
[Nummer 4]
Jo Govaerts (foto's: Cor Hospes)
| |
| |
| |
‘Dreunende zinnetjes in mijn hoofd’
De wereld van Jo Govaerts
Cor Hospes
La première fois ç'a été, il y a vingt-deux ans par un hanneton qui était tombé dieu sait d'óu (Antoine de Saint-Exupéry, Le Petit Prince)
Mensen hopen, mensen willen
zo ontzettend graag een stoel,
in de hemel of nog hoger,
ik heb een angstig voorgevoel
Zij was de verrassing van de laatste Nacht van de Poëzie. Zij woont vlakbij Leuven, in een verstedelijkt plattelandsdorpje, is 1.70 meter groot en debuteerde op veertienjarige leeftijd met de bundel Hanne Ton. Nieuwsgierig geworden zocht Vooys haar op: Jo Govaerts, een kleine prinses in Belgisch Brabant. ‘Ik heb vrijdag les tot half vier. Daarna kan ik wel. Laten we afspreken op de Oude Markt bij “De Kotsmadam”. Iedereen in Leuven weet wie dat is’, verzekert zij me. ‘De Kotsmadam, wie is dat in hemelsnaam?’ Maar nee, dat zegt zij niet: ‘Dat leg ik je vrijdag wel uit. Tot dan.’
De Kotsmadam, denk ik nog altijd verontwaardigd, wanneer ik na een vermoeiende treinreis, die me door een wisselend Frans- en Vlaamstalig landschap heeft gevoerd, het oude station uitloop. Daaronder kun je toch maar beter niet afspreken. Bovendien lijkt het me ook niet een erg symbolische plek, de leuke Vlaamse dichteres indachtig. Een, weliswaar verouderde, Leuvense stadsgids uit de Openbare Bibliotheek had me geen aanknopingspunten kunnen bieden tot het raadsel omtrent de naam van de gestandbeelde vrouw. Veel bouwwerken genoemd naar evenzoveel Belgische madammen maar over ‘ons beeld’ geen woord. De Kotsmadam. Ik raap mijn gedachten bijeen en loop het oude stadscentrum tegemoet, via de C & A, Blokker en de Free Record Shop: Leuven is allang op Europa 1992 voorbereid.
Zoals iedere straat loopt de Bondgenotenlaan in de richting van het immense laat-gotische stadhuis. De meeste voorbijgangers zijn een getrouwe afspiegeling van het kledingaanbod, zoals dat zich in de vele étalages aanbiedt. Achter het stadhuis bevindt zich de Oude Markt. Een langgerekt plein, eerder een brede straat, aan weerskanten omzoomd door terrassen en parasols. Op het plein bevinden zich enkele pompen, waarvan éen uit 1724 en een beeld, het enige van het plein. Dat moet het dus zijn: een slank vrouwtje dat loom onderuit gezakt op een bank hangt, een kan achteloos bungelend in haar rechterhand. Maar deze madam kan toch onmogelijk ‘zum kotzen’ zijn?
Bijna hopeloos klamp ik een politieman aan, in België voorradig in velerlei soorten en maten. Het VVV-kantoor ligt achter het marktplein en dat beeld dat is inderdaad... Ik heb het gevoel dat ik door de hele omgeving in de maling genomen wordt.
Een tiental minuten later zit ik op een terras van dezelfde 'd Ouw Mèt, zoals de barman me op z'n Leuvens wijs leerde. Voor me een Brabantse geuze, links daarvan de bronzen vrouw op het
| |
| |
| |
| |
(foto: Cor Hospes)
bankje. Ik buig me over een verkregen stadsplattegrond. Onder het kopje bezienswaardigheden vind ik al snel een kolom, gevuld met Leuvense standbeelden. Ja: daar heb je haar. Maar dat beeld heet helemaal niet de Kots- maar de Kotmadam. Althans volgens de kaart. Grinnikend haal ik mijn schouders op. Over anderhalf uur zit ik naast haar, op het bankje. Ik drink mijn glas leeg en besluit me over te geven aan de toeristische waar van de stad.
‘Ik lig nooit in de winkels, dus in die zin ben ik altijd uitverkocht.’
| |
De Kotmadam
‘Op kot gaan is de Vlaamse uitdrukking voor op kamers wonen’, begint Jo Govaerts onderwijzend, nadat zij me na een lichte aarzeling heeft aangesproken. ‘Een kotmadam is wat jullie noemen een hospita. Eigenlijk hebben ze voor dat beeld een verkeerd model genomen. Het lijkt wel een mannequin zoals zij daar zit, vind je ook niet. Een hospita hoort toch een gezellige dikke “madam” te zijn.’ De jonge Vlaamse draagt een vrolijke zomerse bermuda, vervaardigd van een flinterdun luchtig stofje, een donkergroen hemdje daarop. ‘En die koffiekan dan’, vraag ik terwijl we naar haar fiets gaan. Maar dat weet zij niet. Het met haar meelopende vriendinnetje schudt tevens het hoofd.
Op het plein wordt het almaar drukker. De plek blijkt het trefpunt van de middelbare schooljeugd te zijn, afkomstig uit veelal nog ongemengde scholen. Soms drinken ze wat, de meesten hangen er maar wat rond. Klierend, versierend of bierend. De studenten hebben zich voor deze invasie verstopt om veel later op de avond dit ritueel te herhalen. Aan de rechterkant van het plein zitten vooral de kakkers, aan de linkerzijde bevindt zich het meer progressieve gedeelte van de scholieren. Ziedaar: de Leuvense ‘sien’. Haar fiets staat aan de linkerkant, voor wat oogt als een new-wave café.
De muziek neigt evenwel naar de tijden van love, peace & happines: Bob Dylan, ‘mijn favoriete zanger’, blowt er luidkeels in de wind. ‘Maar ik ben niet zo progressief hoor. Ik ben zelfs leidster van een katholieke jeugdbeweging. Wel haat ik die walgelijke uniformen. Belachelijke “kleedjes” waarin je moet ravotten enzo.’ We besluiten naar het stadspark te gaan. De onderhand zeventienjarige dichteres pakt haar schooltas van haar fiets en torst die met zich mee. Ik durf haar niet te vragen of ik eens in haar agenda mag neuzen, hopende daarin een blauwdruk van haar leefwereld aan te treffen, zoals men die dikwijls in menig exemplaar van haar Nederlandse leeftijdgenotes kan vinden. Brabanders zijn lachgraag, openhartig: echte levensgenieters, sprak de uitbater van het café. Zonder haar mening hierover te horen, zie ik het cliché al bevestigd op haar lachende gezicht. Haar vriendin is ondertussen verdwenen, giebelend tussen andere vriendinnetjes van het plein. Achter onze ruggen ontsteekt in 'd Ouw Mèt langzaam een licht geraas.
In het Sint Donatus park is het veel rustiger. Vrijende stelletjes en kwinkelerende vogeltjes
| |
| |
De Kotmadam te Leuven (foto: Cor Hospes)
kleuren de prachtige dag: ‘Jaja, de vogeltjes doen weer goed hun best de laatste tijd.’
Snel maak ik enkele foto's, iets waaraan zij een enorme hekel heeft. De dichteres kijkt verveeld om zich heen. Durft nauwelijks naar het vogeltje te lachen. Pas na een poosje kan zij braafjes in de camera kijken. Zoals in Flair, probeer ik nog maar eens.
| |
Hoge punten op school
‘Ik ben begonnen te schrijven vanaf het moment dat ik kon schrijven. Mijn herinneringen reiken althans niet veel verder. Op de lagere school las en schreef ik al heel veel. Van alles eigenlijk. Vooral romantische opstellen enzo. Op een bepaald moment ben ik tamelijk bewust, bruusk, overgestapt op het schrijven van gedichten. Een onderwijzeres heeft me daarbij enorm gestimuleerd, maar eigenlijk op een verkeerde manier. Misschien omdat ze zelf niet zo getalenteerd was op taalgebied keek zij enorm op naar wat ik deed en beloonde zij mijn gedichten met “hoge punten”. Voor gedichten, dat was dan gerijmel, kreeg je al automatisch “betere punten”. Ik schreef dus voor die onderwijzeres en die hoge cijfers. Maar ook voor anderen en wedstrijden. Na de zoveelste teleurstellend verlopen wedstrijd ben ik begonnen voor mezelf te schrijven. Ik besefte dat je niet schrijft om te worden beloond: ik was dat beu. Mijn poëzie is nadien veel persoonlijker geworden. Niet alleen qua inhoud, maar ook qua vorm. Het hoeft niet meer te rijmen en van die dingen.’
| |
| |
‘Op een gegeven moment stuurde ik enkele gedichten naar uitgeverijen en tijdschriften, omdat ik graag eens wilde weten wat iemand, die mij niet kende, ervan vond. Ik had al geprobeerd naar tijdschriften te schrijven, maar van hen kreeg ik geen bericht. Het was niet de bedoeling om ze uit te laten geven hoor. Ik hoopte alleen dat iemand antwoord zou geven. Kritak antwoordde. In eerste instantie zeiden ze dat ze mijn gedichten wel goed vonden en nog wel meer van mij wilden lezen. Ze hielden het in beraad. Later besloten ze de gedichten alsnog uit te geven. Achteraf heb ik naar de reden van die vertraging gevraagd. Die was dat je natuurlijk niet een bundel uit kan geven met drie gedichten. En gewoon; ze wilden het kalm aan met me doen.’
‘Naast mijn vader ben ik het nu die thuis de meeste post krijgt. De “hetze”, de sensatie, omtrent mijn eerste bundel, twee jaar geleden alweer, is al geluwd. Ook omdat ik tenslotte nog maar “een boekje” uitgegeven heb. In het begin werd mijn familie - vader en moeder, een oudere zus en een tweetal broertjes - nogal overdonderd. Tegenwoordig zijn ze daaraan al gewend. Hanne Ton heeft trouwens tamelijk goed verkocht. Ik lig nooit in de winkels, dus in die zin ben ik altijd uitverkocht.’
| |
Olifanten en muizen
‘Ik lees minder dan vroeger, doordat ik minder tijd heb, maar toch is het best nog wel een redelijke hoeveelheid. Zo lees ik graag: Biesheuvel, Kundera, Kopland. Vooral dingen, zowel proza als poëzie, waarin taal belangrijk is. Ik vind dat Biesheuvel een mooie taal gebruikt: eenvoudig en duidelijk. Onlangs heb ik voor het eerst Gerard Reve gelezen: Lieve jongens en De avonden. Dat laatste boek heb ik gekocht voor de verjaardag van mijn vriend. Hij heeft het nog niet gekregen dus ik heb het al gelezen. Heel voorzichtig en steeds goed gekeken of mijn handen wel proper waren. Hij krijgt dus niet een beduimeld exemplaar. Over De avonden - het is wel een heel bekend boek hè - moest ik wel nadenken wat nu precies de bedoeling ervan was. Tijdens het lezen wachtte en wachtte ik maar. Ik verwachtte heel veel. Na een paar dagen, ik had het boek uit, dacht ik: aja. Toen begreep ik het ineens. Het was een dag waarop ik zei: is het nu nog geen tijd om te gaan slapen. De verhaaltjes eruit vond ik heel “tof” en ik moest me enorm inhouden om al die verhaaltjes - weet je waarom een olifant bang is voor een muis - niet te gaan vertellen aan mijn vriend. Nee, ik denk niet dat ik de film ga kijken.’
| |
Dichten is denken
‘Ik schrijf niet elke dag een gedicht. Maar toch ben ik elke dag wel met poëzie bezig. Niet dat ik achter mijn werktafel zit ofzo. Ik werk niet aan een boek. Ik vind het heel vervelend als mensen denken dat ik van vier tot zes gedichten zit te schrijven. Mijn leven is daarop niet direct gericht. Als je mij zou achtervolgen zou je er heel weinig van merken dat ik gedichten maak. Gewoon; het is een manier van denken eigenlijk. Ik maak geen gedichten op papier, ik denk gedichten. Op een bepaald moment heb ik iets in mijn hoofd en dan schrijf ik het neer, maar dan is het al af. Daarvoor heb ik schriftjes, tot nu toe allemaal dezelfde met zo'n ringband, spiraalschriftjes, omdat die het handigst zijn als je er een blad uitscheurt. En ze gaan niet meteen kapot. Aan het eind is zo'n schrift half zo dik.’
‘Een indruk van een omgeving of een detail van iemand die voorbij loopt kan opgeslagen worden in mijn geheugen - de hele situatie lijkt op een gedicht. Al die dingen bewaar ik en die vormen éen geheel met andere zaken die ik bedenk, zie of hoor. Soms dreunen er dan zo zinnen in mijn hoofd, denk ik zinnen, en na een tijdje wordt dat een gedicht. De inhoud is dan al klaar. De vorm, de regels - wanneer ik met een nieuwe regel moet beginnen - komt later. Kijk, soms zit je met een liedje in je hoofd, maar je
| |
| |
in die aaneengeregen uren
van onze telefoongesprekken.
schateren langs kilometers
| |
| |
(foto: Cor Hospes)
weet niet helemaal de tekst meer. Je hebt alleen dat deuntje. En dan herinner je je plots weer een stukje van dat liedje. Misschien vergeet je het weer en komt er een ander in je op. Maar soms heb je weer dat hele liedje. Een zin, met nog een zin, net zolang totdat de hele tekst er is.
Zo schrijf ik poëzie, maar dan vanuit het “niets”. Hier een woord oprapen, daar een zin, een beeld. Soms werk ik er nog aan. Het is veeleer zo dat ik een gedicht als niet goed “klasseer” dan dat ik er nog aan ga werken. Slechte gedichten gooi ik weg.’
Plots kijkt zij verrast voor zich uit. Slaakt een kreetje en zwaait, breed lachend. Een magere jongen, strakke spijkerbroek en vaal geel t-shirt loopt onze kant op. Een koekoek roept. ‘Dat is degene voor wie ik De avonden gekocht heb.’ Hij is inderdaad iets voor Reve, bedenk ik.
Als de jongen bij ons staat, weet Jo even niet wat te doen. Zij plukt onrustig in het gras en wrijft zenuwachtig over haar kuiten - haar been slaapt -, afwachtend gadegeslagen door haar vriend. Dan staat zij op, geeft hem een zoen op zijn gezicht en ploft, met rode wangen, weer in het gras. Hans, heet hij. Ik weet iets wat hij niet weet. Iets over olifanten en muizen. ‘Bij de kroeg zeiden ze dat je in het park was.’ ‘Oh, dat hadden ze niet mogen zeggen’, gilt de jonge dichteres. ‘Maar kom, zet je cassetterecorder aan. Ik ga weer wat belangrijks zeggen’, commandeert ze lacherig.
‘Vaak komen ze maar weer af met dat ik nog maar zo jong ben, dus maar beter bij mijn moeder zou moeten blijven.’
| |
De kleine prins
‘Gedichten zijn momentopnamen. Je bent met een bepaalde gedachte bezig. Dergelijke dingen ga je wel eens overdrijven, sterker maken. Vaak zijn de beste gedichten geschreven als je ergens sterk van onder de indruk bent ofzo. Maar soms denk ik wel eens: allez, nu ben je toch echt aan het doordraaien. De gedichten waarop jij doelt met die woorden ‘sterven’ en ‘dood’ komen uit een sombere periode. Maar ook die sombere dingen zijn veelal aangedikte vergelijkingen.
Voor het einde van iets, een dag, een zonsondergang. Ik verlang nu niet naar de dood. Ik schrijf ook over de zon. Dus ik zal toch niet eens zo'n pessimist zijn. In de lente gaat het dan ook weer veel beter met mij.
Mijn gedichten gaan overal over. Het zal wel zijn: de zon, de maan, de tijd. Ik weet niet. Ze gaan over alles wat met mij te maken heeft. Ik vind het ook niet erg als mensen er andere dingen in lezen. Het is mooi dat iemand anders er andere dingen uithaalt. Vaak zitten ze er niet echt naast. Maar je moet niet van een gedicht een hele wereld maken. Voor jezelf is het moeilijk te oordelen omdat er zoveel factoren zijn die meespelen in wat anderen vinden van een gedicht. Er zijn er waarvan mensen zeggen ‘dat vind ik een mooi gedicht’. Dan zeg ik: hoe is het mogelijk dat ze dat vinden. En ook omgekeerd.
| |
| |
Dan wil ik sommige dingen gepubliceerd zien en dan is het keer op keer ‘neem maar een ander gedicht’.
De titel van mijn eerste bundel Hanne Ton heeft misschien wel iets met het hele ‘boekje’ te maken. Het is een Frans woord, als je het aan elkaar schrijft. Het zat al geruime tijd in mijn hoofd nadat ik het was tegen gekomen in Le Petit Prince van Antoine de Saint Exupéry; dat boek moet je echt eens lezen, het is heel mooi. Ik kende het woord ook niet. Ik zocht het op en ik vond de betekenis leuk - het heeft veel betekenissen. Ik wist eigenlijk ook geen andere titel. Wat het betekent? Zoek dat maar op in het woordenboek. Het is echt heel persoonlijk en ik denk niet dat het voor buitenstaanders een duidelijk zichtbaar verband heeft met de bundel. Nee, zoek het toch maar op.’
Lachend kijkt zij opzij: zij heeft me op een onvolkomenheidje betrapt. Hans lacht even terug. Een geheimpje? Uit haar broekzak tovert zij een Donald Duck-achtig poppetje. Zij draait aan de armpjes en het hoofdje ervan. ‘Een talisman?’, vraag ik. ‘Wie die of die?’ Zij kijkt van het poppetje naar Hans. Donald blijkt evenwel pas te zijn geboren ‘uit een eitje van kinderchocolade’ uit het ‘Superetteke’, een winkeltje. De titel is afkomstig uit Le Petit Prince. Haar nukken lijken eveneens uit het paleis van de sprookjesachtige wereld van Exupéry te komen: vertederend, soms berekend, dan weer een tikkeltje arrogant en verwend. Donald Duck heeft intussen het veld alweer moeten ruimen. De dichteres plukt verveeld en ongeduldig in het gras.
‘Christine Aventin kwam op me over zoals ik niet wil beschouwd worden: iemand die jong debuteerde met iets wat ik slecht vind.’
| |
Neeltje Maria Min
‘De nieuwe bundel ziet er wat anders uit. De gedichten gaan over andere dingen. Je moet kijken in welke tijd ze geschreven zijn. Ik ga met andere mensen en problemen om dus is het logisch dat ze over iets anders gaan. De gedichten zijn meer gesloten en minder ironisch, grappig. Ook treden er minder mensen in op, maar wel vogels. Ik heb de uitgave van de bundel, die nog geen titel heeft, uitgesteld van september naar het voorjaar; ik vond de gedichten nog niet goed genoeg. Ik ben niet zo bang voor de kritieken. In een tweede boek moet je je waarmaken. Op dit moment is het niet echt belangrijk voor me om een bundel uit te geven. Maar ik zal het wel eens doen. Het maakt me weinig uit. Ik schrijf, dus ik zie wel verder. Toch zou ik het wel erg vinden als ik niet langer zou kunnen publiceren. Dan zou ik me miskend voelen ofzo. Nu heb ik het gevoel dat ik alle tijd heb.
Kritieken laten me trouwens koud. Ze bepalen je humeur voor een uurtje. Een kritiek naar aanleiding van De Nacht van de Poëzie was heel slecht, heel negatief bedoel ik. Maar daarin citeerden ze me dan ook nog verkeerd. Dan lach ik er mee. Vaak “komen ze maar weer af”, zowel in positieve als in negatieve zin, met dat ik nog maar zo jong ben dus maar beter bij mijn moeder zou moeten blijven. Ik wil echter niet een tweede Neeltje Maria Min worden. Daarom probeer ik alles wat ik doe zoveel mogelijk te motiveren, na te gaan waarom ik het doe. Ook ben ik veel kieskeuriger geworden. Ik heb aan veel jongerenprogramma's meegedaan. Dat was heel leuk. Ik heb er echter voor gekozen dit veel minder te doen, niet langer op dit soort aanbiedingen in te gaan, alhoewel het leuke programma's zijn die veel publiciteit opleveren, omdat ik het vervelend vind dat de aandacht voor mij zich immer op mijn leeftijd concentreert. Daarom denk ik dat het beter is tegen dit soort programma's voortaan “nee te verkopen”. Ik wil niet langer de jonge schrijfster zijn. In die zin heb ik ook vragen aan mijn uitgever gesteld. Zo van: als ik ouder was zou je mij dan ook uitgeven. Maar eigenlijk zou ik er niet zo'n probleem van moeten maken. Waarom
| |
| |
(foto: Cor Hospes)
zou ik mezelf altijd moeten confronteren met mijn leeftijd. Wat heeft het ermee te maken. Ja: ik weet niet.’
| |
Het hart op zak
‘Een tijd geleden werd ik samen met Christine Aventin geïnterviewd - ik debuteerde voor haar hè. Vooraf dat panelgesprek ben ik haar boek Het hart op zak gaan lezen en ik vond het niet goed. Oef. Ik hoorde dat zij alweer met een tweede boek bezig was. Weet je, zij kwam op me over zoals ik niet wil beschouwd worden: iemand die jong debuteerde met iets wat ik slecht vind en alleen maar om haar leeftijd blijkbaar verkoopt, want ik kan me niet voorstellen waarom men dat boek anders leest.
Haar uitgeverij brengt dat ook zo. Het boek van haar is vertaald in ik weet niet hoeveel talen. In het Japans, in het Zweeds. Mijn bundeltje is niet eens in het Frans vertaald.
We besluiten nog wat door Leuven te lopen. Hans loopt mee. We passeren enkele gebouwen van de oude universiteit, alwaar zij later ook wel zal studeren meent zij, het protserige stadhuis en verschillende café's. Aan het einde van de route belandden we, onvermijdelijk, aan de linkerzijde van de Oude Markt. Zij wil graag een kersesap. Aan de barman vraag ik of hij weet wat het Franse woord hanneton betekent. Nee, dat weet hij niet. Een jongen met sluik lang haar kijkt op uit zijn ‘pint’, roept me en pakt uit zijn schooltas een woordenboek. Hanneton: een meikever of de onbezonnene, lees ik. De jongen schuift het boek aan de kant en deint weer weg op Lou Reed. ‘Bedankt’, zeg ik, maar waarschijnlijk hoort hij dat niet. Buiten ga ik met de glazen rond. De dichteres blikt tevreden over het weer enigszins tot rust gekomen plein. Wellicht ‘dreunen’ er talrijke zinnetjes in haar hoofd. ‘Denkt ze gedichten’. Het lijkt alsof iedereen belangstellend naar haar kijkt, haar zinnen horen kan. Als men haar hier zo ziet zitten, beseft men dat er nog prinsesjes zijn.
* ‘Weet jij, waarom een olifant bang is voor een muis, moeder?’, vroeg hij, ‘Weet je dat?’ ‘Ik niet’, antwoordde ze. ‘Hij is bang, dat er een in zijn slurf kruipt’, zei hij. ‘Zo’, zei ze. ‘Maar het komt ook wel een beetje, omdat zijn moeder er al bang voor was’, zei hij. ‘Hi ho’, mompelde hij in zichzelf, ‘la la, lachen lachen, honderd procent vermaak.’
(Uit: De avonden, G. Reve, Amsterdam 1964, 10e druk, p. 172.)
Jo Govaerts, Hanne Ton. Uitgeverij Kritak, f 9,90 Het volgend voorjaar verschijnt waarschijnlijk haar tweede bundel.
|
|