| |
| |
| |
Vijf Italiaanse spoorzoekers
Een verkenningstocht in de contemporaine Italiaanse literatuur
Peter Drehmanns
Peter Drehmanns studeerde literatuurwetenschap en Italiaans aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Hij is redacteur van Il Ponte, een periodiek voor Italianen in Utrecht. Hij was redacteur en oprichter van het (Utrechtse) cultuurmagazine Trapeze. Verder regisseerde hij twee toneelstukken.
We weten het nu bijna allemaal: Italiaanse literatuur doet het goed in Nederland. Men wordt er haast mee doodgegooid.
Maar wie léest daadwerkelijk de Italiaanse schrijvers en neemt de moeite om een onderzoekend kijkje achter de schermen te nemen, in plaats van het fenomeen botweg te etiketteren met het lelijke woordje ‘boom’.
We tellen in Nederland zo'n 450 titels van vertaald Italiaans werk, zowel proza als poëzie, vanaf 1887. Alle coryfeeën geven acte de présence: Pirandello, Verga, Svevo, Pavese, Levi, Moravia, Morante, Tommasi de Lampedusa, Calvino, Buzzati, Pasolini, Scascia, Ginzburg, Montale. Hier staan slechts een slordige 80 titels van uit het Nederlands in het Italiaans vertaalde belletrie tegenover, waarbij de kwaliteit van de vertaalde literatuur overigens te wensen overlaat: Elsschot, Reve, Krol en Van Ostaijen komen weliswaar in het rijtje voor, maar in Nederland hogelijk geprezen auteurs als Hermans, Nescio, Bordewijk, Boon, Claus en Brakman ontbreken, en ‘literair dubieuze’ schrijvers als Jan den Hartog, J.W. van de Wetering, F. Timmermans en Huub Oosterhuis mogen zich weer wel verheugen in meerdere vertalingen.
De jaren tachtig scherpten deze discrepantie aan: enkele Nederlandse uitgeverijen brachten een hausse van vertaalde Italianen op de markt. Uitgeverij Bert Bakker blonk uit in deze trend: ze annexeerde gerenommeerde auteurs als Calvino en Eco en nam relatief onbekende auteurs als Guerra, Pazzi en De Carlo in haar fonds op. Uitgeverij Meulenhoff volgde onlangs nog dit voorbeeld, met onder meer een reeks pockets luisterend naar de naam ‘Primavera’, waarna menig boekhandel zich in de Italiaanse driekleur hulde.
Ondertussen is de nieuwe Eco opnieuw een enorm verkoopsucces gebleken, en is ook Calvino bij het grote publiek redelijk ingeburgerd geraakt. Naast deze twee giganten is er op het A pennijnse schiereiland een groep schrijvers die door de Italiaanse kritiek geruime tijd (overigens tegen de zin van de betrokkenen) ‘i giovani scrittori’ werd genoemd. Daaronder ressorteerden auteurs als Tabucchi (1943), Pazzi (1946), Celati (1937), De Carlo (1952),
| |
| |
Tonino Guerra (foto: Archivio fotografico bonplani, Milano)
Del Giudice (1949) en de ‘ondeugend’ schrijvende Tondelli (1955). De laatste van dit rijtje is nog niet in het Nederlands vertaald (te scabreus?) dus lijkt het vrij irrelevant hem ter sprake te brengen, temeer daar hij werkelijk niets met de anderen heeft uit te staan.
Ook Del Giudice, van wie in Nederland Lo stadio di Wimbledon is vertaald, zal niet nader worden behandeld, aangezien zijn werk gedeeltelijk buiten de thematiek valt die bij de overige vier domineert. Del Giudice is een soort ‘neo-postmodernist’ die zich vooral bezig houdt met zelfreflectie: hij kan niet op éen lijn worden gesteld met schrijvers die zich juist afkeren van het literaire navelstaren en het plezier in de vertelkunst hervonden hebben. Ik wil Del Giudice in dit artikel vervangen door een al wat oudere auteur, Tonino Guerra, een buitenbeentje in de Italiaanse literatuur, die naast scenario's en dialect-poëzie in de jaren zeventig opeens opmerkelijk proza publiceerde, dat zowel in semantisch als in vormtechnisch opzicht veel affiniteit met de produktie van de ‘giovani scrittori’ vertoont.
| |
| |
Antonio Tabucchi
| |
Een vergelijkend perspectief
Over het algemeen zijn er in Nederland nog weinig serieuze pogingen ondernomen de nieuwe Italiaanse auteurs met elkaar te vergelijken. Volgens De Groene-criticus J.F. Vogelaar zou een dergelijke activiteit op ‘journalistieke kippigheid’ berusten, want zo beweerde hij, er zijn ‘nauwelijks raakpunten te vinden’. Ook Volkskrant-recensent Cees Zoon opperde (in de Kunstbijlage van 3 maart 1989) dat er geen ‘bindende factor’, geen ‘duidelijke lijnen in de nieuwste Italiaanse literatuur’ vallen te ontdekken. Met deze visie, of liever dit gebrek aan visie, kan ik niet instemmen. Als men zich de moeite getroost capita selecta van de hedendaagse Italiaanse literatuur aan een vergelijking te onderwerpen, kan men signaleren dat er wel degelijk zoiets bestaat als een relatie tussen verschillende schrijvers. Het is wellicht wat overdreven te spreken van een stroming of een bepaalde literaire code die ten grondslag ligt aan hun werken, maar de teksten vertonen onmiskenbaar gemeenschappelijke kenmerken. Als zodanig kan men genoemde auteurs beschouwen als geestverwanten.
Het lijkt aldus wenselijk de auteurs in kwestie eens in een vergelijkend perspectief te plaatsen en de onderlinge verbanden tussen enkele romans van ‘De Vijf’ (zoals ik Celati, De Carlo, Guerra, Pazzi en Tabucchi gemakshalve zal noemen) schetsmatig in kaart te brengen.
| |
| |
| |
Reizen
Niet alleen ondergetekende is op zoek naar schakels, ook de hoofdpersonages van ‘De Vijf’ speuren onophoudelijk naar samenhangen, naar verbindingen met de tijd of de omgeving, of met het op drift geraakte ‘ik’. Niet voor niets zijn het bijna zonder uitzondering reizigers die de boeken van ‘De Vijf’ bevolken, mensen die in verre, vreemde streken en in een spanningsveld van fictie, werkelijkheid, heden en verleden op zoek zijn naar een spoor, een doorgang, een verklaring, een raison d'être, een schim - zonder overigens ‘cet obscur objet du désir’ te vinden. ‘De jacht is mooier dan de vangst’ lijkt het adagium van de verhalen van ‘De Vijf’ te zijn.
Nu is ‘reizen’ natuurlijk niet bepaald een nieuw thema in de literatuur, en zeker niet in de Italiaanse letterkunde. Vergilius' Aeneis en Dante's Divina Commedia zijn eminente voorbeelden van reisverhalen, maar ook moderne auteurs als Pavese en Calvino sturen hun protagonisten regelmatig op reis. Het verschil, of beter: het nieuwe van de ‘reisverhalen’ van ‘De Vijf’ schuilt in het DOEL van de beschreven reis. Bij Vergilius en Dante staat het doel a priori vast en wordt dit ook bereikt. Bij Pavese, en vanzelfsprekend bij Dante, dient de reis even wel als een soort katharsis: het doel is het verkrijgen van een morele zuiverheid. Calvino's (postmoderne) reizen kennen weliswaar geen reële bestemming maar verraden toch een teleologische strekking: het doel is de grenzen van de literatuur te verkennen, de reis verwijst naar het schrijfproces. De reizen van ‘De Vijf’ bezitten morele noch metalinguale implicaties. Het zijn in de eerste plaats bewustwordingsprocessen die echter voor het personage niet uitmonden in een bevrijding, een sluitende verklaring of bepaalde metafysische zekerheid.
In die zin refereren deze reizen sterk aan een modernistische denkwijze (auteurs als Joyce, Mann, Musil en Gide), maar ondanks hun sceptische benadering van de werkelijkheid kunnen ‘De Vijf’ onmogelijk intellectualistisch genoemd worden. Het cerebrale, een kenmerk van het Modernisme, overheerst geenszins de teksten van Tabucchi, Pazzi, Guerra, Celati en (in wat mindere mate) De Carlo. Hun personages zijn geen hooghartig redenerende en ironische voyeurs, maar veelal tragische en kwetsbare wezens die zonder een duidelijke richtlijn op stap gaan en zichzelf ongemerkt in het nauw drijven.
De overwegingen van de auteurs om van hun personages explorerende en experimenterende figuren te maken, liggen in het verlengde van een existentialistische visie: het bestaan moet zich ontplooien als een reis, dat wil zeggen als een verbeelding van de onrust van de mens, en tegelijk als een ontmoetingsveld waarin men op zoek is naar datgene wat ontbreekt maar mogelijkerwijs in de toekomst ligt besloten. Naar dit ontbrekende element, de deur tot de ‘waarheid’, wordt ijverig gezocht door de hoofdfiguren van ‘De Vijf’, ook al lijken ze, paradoxaal genoeg, te weten dat ze het niet zullen vinden en dat die deur een valluik is. Antonio Tabucchi
| |
| |
spreekt in dezen van ‘il filo dell' orizzonte’, de lijn van de horizon die zijn personages onbewust najagen: het object van verlangen verplaatst zich zodra wij ons verplaatsen: het doel zal nooit worden bereikt.
De spanning die het personage met zijn verschuivende ‘destino’ onderhoudt, is een motief dat door ‘De Vijf’ regelmatig gebruikt wordt. De Carlo schrijft bij voorbeeld in Treno di Panna: ‘Langs de weg had ik een reeks bedrieglijke doelen: tekens die aan de horizon leken aan te geven dat ik al een heel eind was opgeschoten, maar die als ik ze eenmaal bereikte veranderden in bewijzen van mijn afstand naar huis.’
Een soortgelijke ervaring heeft Prins Ypsilantis die in Roberto Pazzi's debuutroman op zoek gaat naar de tsaar en daartoe heel Siberië doorkruist, terwijl de werkelijkheid zich allengs als een fata morgana ontplooit.
In de vertellingen van ‘De Vijf’ worden dus geen spijkers met koppen geslagen of knopen doorgehakt. Integendeel, de auteurs lijken te willen benadrukken dat men zich vergist als men denkt knopen te kunnen ontwarren. Ze propageren een vertelwijze die een ‘elliptisch’ beeld van de werkelijkheid schetst, of zoals Celati het zei in een interview met De Tijd (1 april 1988): ‘Ik wil niet meedoen aan het op een gouden dienblad serveren van de logica, de oplossing, het antwoord [...]. Die simpelheid heeft het leven niet. Het is rijk geschakeerd, schemerig, vol details, ongrijpbaar.’
De gebeurtenissen die door ‘De Vijf’ worden beschreven zijn ontdekkingstochten vol vergissingen, ongerijmdheden en illusies,
Gianni Celati
| |
| |
die door de personages gekoesterd worden ‘zoals men belieft te doen met bepaalde verwachtingen waaraan men zeer gehecht is en waarvan men weet dat ze vermoedelijk nooit gerealiseerd worden’ (Indiase nocturne, Tabucchi).
De queeste die ondernomen wordt, activeert in het personage meestal een ‘reditus-in-se-ipsum’: de onsamenhangende voorvallen die een vreemde ambiance nu eenmaal met zich meebrengt dwingen de reiziger vaak tot zelfonderzoek. Anders gezegd: de op een vaag doel gerichte speurtocht loopt in veel gevallen parallel aan een naar binnen gekeerde reis; men reist niet alleen om ERGENS anders te zijn, maar misschien ook om IEMAND anders te zijn.
| |
Pessoa en Postmodernisme
De hoofdpersoon in de romans en verhalen van ‘De Vijf’ is dikwijls een eenzame Narcissus die er ondanks zijn zoektochten niet langer in slaagt zichzelf te herkennen: ‘Ik begon mijn voetstappen te horen. Het leek of ze van een ander waren’ (De honderd vogels, Guerra); ‘[...] dat ik iemand ben die is zoekgeraakt [...]’ (Indiase nocturne, Tabucchi); ‘Aan alle kanten was een grote witte muur waarin ze elkaar niet meer konden terugvinden, hun eigen lijf konden ze niet eens meer zien [...]’ (Vertellers uit de Po-vlakte, Celati); ‘Ik zag mezelf van een afstand’ (Treno di Panna, De Carlo); ‘[...] de gewaarwording te leven in een voorgeborchte zonder vorm en identiteit [...]’ (De prinses en de draak, Pazzi).
‘Niets hecht mij aan niets’, schreef Fernando Pessoa bij monde van zijn pseudoniem Alvaro de Campos in het gedicht ‘Libanon revisited 1926’. Pessoa lijkt in veel opzichten te fungeren als thematisch kompas voor ‘De Vijf’. Niet voor niets is Tabucchi de vertaler-bezorger van Pessoa's oeuvre en heeft hij zijn bewondering voor de Portugese dichter weergegeven in een toneelstuk dat teruggrijpt op diens leven en werk. Een rechtstreekse invloed van Pessoa op de vier overige schrijvers is niet empirisch aantoonbaar maar wel voelbaar; met name de volgende regels van het zojuist genoemde gedicht lijken een poëtisch commentaar op de identiteit van de hoofdpersoon uit het werk van ‘De Vijf’: ‘Vreemdeling hier als overal, / Toevallig in het leven zoals in de ziel, / Een spook dat dwaalt door zalen van herinnering, / Op het gerucht van muizen en planken die kraken / In het vervloekt kasteel van moeten leven [...]’
Overigens zou het een onjuiste veronderstelling zijn ‘De Vijf’ te kenschetsen als postmodernisten, op grond van het feit dat ze de werkelijkheid zien als een ‘open tekst’, als een expansief kunstwerk, als een bewijs van de ‘de permanente fopperij van het leven’ (Pirandello). Doorslaggevend is immers de vaststelling dat de beschreven werkelijkheid ondoorgrondelijk is, hetgeen NIET voor de tekst zelf geldt (zoals bij Manganelli of de latere werken van Calvino).
| |
| |
De structuur van het verhaal is niet labyrintisch, het ‘récit’ bezit geen werkelijke dubbele bodems of openvallende, de handeling stagnerende kunstgrepen. Ondanks de sterk verknipte vorm van het vertelde (fragmentarisch, met harde schnitts of elliptische zinnen) en de afwezigheid van een pointe en een spanningsboog heeft de inhoud van het vertelde de hoogste prioriteit. De stijl past zich daarbij aan; deze is vaak vrij sober en beeldend. Het probleem fictie-werkelijkheid komt eerder aan de orde in de thematiek dan in de manier waarop de verhaalgeschiedenis wordt verteld. De tekst roept vragen op (immers ‘De Vijf’ evoceren, stippen slechts bepaalde zaken aan, in plaats van deze uit te leggen of uitputtend te beschrijven) die niet zozeer betrekking op de tekst zelf hebben of de eigen al dan niet fictieve status daarvan. In de tekst wordt hoe dan ook naar een zekere (buitenliteraire) werkelijkheid verwezen, hoe duister, versnipperd en irreëel deze misschien ook overkomt. Met andere woorden: de lezer wordt uitgenodigd zich over te geven aan de illusie van de fictie, hoe fictioneel en bedrieglijk de tekstuele werkelijkheid ook lijkt, maar waarin hij zich moet verplaatsen wil hij plezier beleven aan het verhaal.
| |
Dwarsverbanden
Andrea de Carlo is van origine fotograaf, Pazzi classicus, Guerra werkte als scenarist voor onder meer Fellini, Antonioni en Rosi, en Celati en Tabucchi zijn literatuurdocenten. Deze biografische gegevens indachtig, is het niet echt verrassend dat men in de teksten van ‘De Vijf’ de nodige ‘dwarsverbanden’ aantreft. Deze dwarsverbanden manifesteren zich enerzijds in verwijzingen naar werken uit de wereldliteratuur, anderzijds in een overname van verteltechnieken en organisatieprincipes van traditionele literaire genres of buitenliteraire tekensystemen, zoals film en fotografie. Zo is het relativeren, ironiseren en aftappen van vertelvormen als de thriller, de detective, het reisverhaal of het sprookje een favoriete vertelstrategie van de vijf Italianen. De enigszins bizarre levensverhalen in Celati's Vertellers uit de Po-vlakte lijken op wrange, moderne sprookjes of fabels, opgetekend in een lapidaire, documentaire-achtige stijl. Guerra's korte prozastukken in De stofwolk herinneren aan Kafka's pardoxale parabels. De in de nadagen van tsaristisch Rusland spelende romans van Pazzi zijn een verstrengeling van historische- en psychologische roman en fantastische vertelling. Andrea de Carlo (Treno de Panna) paart sprookjesmotieven aan pseudo-wetenschappelijke observaties, die in een journalistiek en tegelijk haast impressionistisch taalgebruik worden weergegeven. Indiase nocturne van Tabucchi kan als een alternatieve reisgids worden gelezen, maar eveneens als een autobiografische novelle, queeste of detective. Overigens vertonen de teksten van Tabucchi een rijk geschakeerd intertekstueel weefsel; ze zijn gelardeerd met citaten van Pessoa, Baudelaire of de Spaanse dichter Machado, terwijl bepaalde dialogen worden gemarkeerd door namen als Thomas Mann, Von Chamisso en Proust.
| |
| |
Roberto Pazzi
De Carlo en Tabucchi verklaren in hun boeken, tevens, openlijk hun affiniteit met de beeldende media film en fotografie. Behalve op semantisch niveau vertonen hun teksten ook op syntactisch niveau overeenkomsten met de filmtaal. Dat laatste geldt overigens voor alle vijf. De Carlo houdt ervan in te zoomen op ogenschijnlijk onbelangrijke details. In De prinses en de draak ontketent Pazzi een stroom van flashbacks en flashforwards. Celati's vertellingen worden gekenmerkt door een eigenzinnige, weerbarstige montage vol fade-outs, vol doodlopende verhaallijnen. Guera's proza is een aaneenschakeling van grofkorrelige beelden, op associatieve wijze gemonteerd. Tabucchi's verhalen tenslotte, ondergedompeld in een film noir-achtige sfeer, krijgen vorm door een mengeling van lange zinnen, die de indruk wekken ‘travelshots’ uit de camera van Visconti te zijn, en summiere beschrijvingen, die regelrecht uit de pen van een scriptwriter uit Hollywood lijken te vloeien.
| |
Lokaties
Het laatste opvallende gemeenschappelijke kenmerk betreft de ‘setting’, de geografische bedding van de ‘geschiedenis’, het werkterrein van de hoofdfiguur.
In de teksten van ‘De Vijf’ wordt de ruimte menigmaal gefocaliseerd als vreemd, onwezenlijk, als metafoor van afstand, isolement
| |
| |
en verval. Dikwijls verwijzen de lokaties naar een bestaande werkelijkheid die met name wordt genoemd: Lissabon, Biarritz, India (Tabucchi); Oezbekistan, Samarkand, China (Guerra); Siberië, Georgië (Pazzi); de Po-vlakte (Celati); Los Angeles (De Carlo, Celati): overwegend plaatsen buiten Italië. Maar zelfs als het decor van de handeling Italiaans is, zoals in de verhalen van Celati, blijft de hoofd persoon er een vreemde: hij/zij voelt er zich niet thuis en dwaalt gedesoriënteerd door een niemandsland op zoek naar herkenningstekens.
De hoofdpersoon uit Guerra's roman De honderd vogels overkomt hetzelfde: na een verblijf van vijftien jaar in Rome vraagt hij zich af of hij er eigenlijk wel echt woont. Wanneer hij naar zijn door een aardbeving getroffen geboortedorp terugkeert, herkent hij niets meer. Het dorp is hooguit een hommage aan vervlogen tijden, nauwelijks nog voor te stellen, bijna imaginair. Hetzelfde geldt voor het onbereikbare, gesloten Beverly Hills in De Carlo's Treno di Panna, de naamloze havenstad in Tabucchi's De lijn van de horizon, de niet in kaart gebrachte moerasdelta alwaar Celati zijn figuren doet stranden en het lege Siberië van Pazzi, dat dient als zinledig en grotesk strijdtoneel voor het keizerlijke regime van prins Ypsilantis.
Het is moeilijk, en in dit verband onnodig, uit te maken of de gepresenteerde ruimte dient als katalisator van de gevoelens van ontheemding bij het personage, of dat de ruimte juist een projectie is van een labiel personage. Dat hangt immers af van de mate van focalisatie en in hoeverre er personaal verteld wordt. Mijns inziens kan worden volstaan met de kanttekening dat er een zeer intense interactie bestaat tussen het ‘karakter’ van de ruimte en de identiteit en het temperament van de protagonist. Het kan namelijk niet op toeval berusten dat de favoriete territoria van Tabucchi's rusteloze randfiguren havens en perrons zijn, dat een man die zijn vrouw is kwijtgeraakt in ruïnes ronddoolt (Guerra) of dat een Russisch grootvorst in het afgelegen, onherbergzame Georgië naar zijn dood verlangt (Pazzi).
De volgende boeken kwamen in dit artikel aan de orde:
• | Gianni Celati, Vertellers uit de Po-vlakte (Narratori delle pianure).
Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1988. |
• | Andrea De Carlo, Roomtrein (Treno di Panna).
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1985. |
• | Tonino Guerra, De honderd vogels (I cento uccelli).
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1983. |
• | Tonino Guerra, De stofwolk (II polverone).
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1986. |
• | Roberto Pazzi, Op zoek naar de keizer (Cercando l'imperatore).
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1987. |
• | Roberto Pazzi, De prinses en de draak (La principessa e il drago).
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1989. |
• | Antonio Tabucchi, Indiase nocture (Notturno indiano).
Uitgeverij Contact, Amsterdam 1988. |
• | Antonio Tabucchi, Kleine onbelangrijke misverstanden (Piccoli equivoci senza importanza).
Uitgeverij Contact, Amsterdam 1987. |
• | Antonio Tabucchi, De lijn van de horizon (Il filo dell' orizzonte).
Uitgeverij Contact, Amsterdam 1988. |
|
|