german en zijn generatie medekunstenaars is opgegroeid met dolgedraaide kleuterjuffen (Jan Blokker) als Hans van der Togt, die vóor het laatste journaal de bevolking het bed in sturen. Dat is andere koek dan de nachtelijke seances met kaarslicht, wijn en literatuur, die Nijhoff en Van Vriesland, Elsschot en vriend Delen plachten te beleggen.
Maar Zwagerman ziet dit anders. Hij is door ‘het harde bestaan’ wakker geschud uit zijn dagdromen. De gevolgen hiervan draagt hij met zich mee nu hij wordt geconfronteerd met een kunstenaarswereld, gerund door een veredeld soort kruideniers: alles - en dus ook de kunst - bestaat bij gratie van hun systeem.
Misschien is Zwagerman wel een modern soort Elsschot: iemand die zich omringd weet door gewiekste zakenlui. Kunstenaar of geen kunstenaar: hij moet mee in de maalstroom. Maar zijn idealen is hij nog niet vergeten, hetgeen hem ironisch en sarcastisch stemt. Bij Zwagerman zou dit sarcasme dan vooral op de kunstwereld, de literatuur betrekking hebben. Het zal hem geen windeieren leggen, zéker nu het min of meer bon-ton is te zeggen dat het ‘allemaal niks is’ in de literatuur. En inderdaad: het is ook allemaal niks.
Maar als we het over het literaire- of cultuurklimaat hebben, moet eigenlijk vermeld worden dat we een literatuur waarin het allemaal niets is ook ten volle verdienen. Een voorbeeld: laatst vertrouwde een arts mij toe dat hij eigenlijk neerlandicus had willen worden (hij was door het lezen van de columns van Heldring tot deze conclusie gekomen!). Uit zijn studententijd herinnerde hij zich de geestdrift waarmee hij en zijn mede-studenten Lier en Lancet lazen. De toekomstige artsen beschouwden het als verplichte literatuur, al was het dan maar om te kunnen koketteren met Vestdijks eruditie.
En nu, vijfentwintig jaar later? Laten we elkaar niets op de mouw spelden: het enige dat studenten medicijnen, rechten, Nederlandsetcetera vrijwillig lezen, is het telefoonnummer van Centraal Beheer. En de anderhalve optimist die beweert dat dit allemaal best wel meevalt, omdat Joop van den Ende zich immers in de Vrij Nederland van 20 mei 1989 laat fotograferen vóor een goedgevulde boekenkast, moet ik helaas de illusies ontnemen: de foto is gemaakt te Aalsmeer en die boekenkast komt rechtstreeks van de decorafdeling van TV-10.
De Delen-brief schreef Elsschot rond 1897. Vijftien jaar later zou hij iets dergelijks niet meer geschreven hebben, sarcastisch als hij geworden was. Nijhoff daarentegen, heeft zich nooit een echt sarcastische houding ten opzichte van de wereld of de literatuur aangemeten. Nijhoff had het besef van een ándere, zoveel betere werkelijkheid. Hij ‘gebruikte’ de kunst niet alleen om de wereld te laten zien hoe weinig hij zich kon vinden in zijn omgeving, maar hij ontdekte dat de kunst, of beter: de taal, in staat is die betere, tweede werkelijkheid op te roepen. Zijn pessimistische levensvisie kan hij dan met iemand als Zwagerman gemeen hebben, waar deze niet verder komt dan een wat ranzige en ongeïnspireerde schildering van de hedendaagse kunstwereld, weet Nijhoff de taal te gebruiken om een contrasterende, betere werkelijkheid op te roepen. Tegenover de ‘helse’ wereld staat de nieuwe wereld uit de momenten van geluk, van inzicht. Momenten als het uur U.
Dat zijn pas nieuwe impulsen.
THOMAS VAESSENS