dragen te kunnen beschrijven. Neem de vraag ‘Weet je misschien hoe laat het is?’. Een beslist flauw antwoord hierop is ‘Ja hoor’. Gespreksanalytici zullen zeggen dat met dit antwoord wel gehoor wordt gegeven aan de communicatieve handeling ‘vraag’ maar niet aan het interactionele doel van de vrager, die ook graag wil vernemen hoe laat het is.
Een belangrijk uitgangspunt van het onderzoek is voorts het samenwerkingsbeginsel van Grice. Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat gespreksdeelnemers er op uit zijn gezamenlijk bepaalde doelen te bereiken. Hierdoor ontstaat in gesprekken een grote voorkeur voor overeenstemming. Veel wendingen in gesprekken worden zo logisch. De beste illustraties van het samenwerkingsbeginsel die ik ken zijn de beruchte radio-telefoongesprekken van Jack Spijkerman. Als Spijkerman mensen opbelt om mee te doen aan een meer dan dom spelletje en hen vervolgens een sper-matje laat winnen, roepen ze niet ‘Wat is dat?’, maar accepteren de prijs dankbaar. Ze gaan er van uit dat Spijkerman zich aan het samenwerkingsbeginsel houdt en dus geen dingen zal zeggen die niet waar zijn of voorwerpen zal noemen die niet bestaan. Het ‘succes’ van de gesprekken, eruit bestaand dat mensen in groten getale in de voor hen uitgezette vallen lopen, is voor een groot deel hieraan te danken.
Er blijkt ook een groep gespreksanalytici te zijn die er een punt van maakt om juist zonder theoretisch kader te werken, de zogenaamde conversatie-analytici. Hun conclusies zijn, het valt te verwachten, weinig opzienbarend: ‘Het afsluiten, net als het openen van gesprekken is het resultaat van de gezamenlijke inspanningen van de gespreksdeelnemers’ (p.108). Nauwelijks een observatie waar gesubsidieerd onderzoek aan vooraf mag zijn gegaan. Bijzonder willekeurig is ook de behandeling van luisteraarssignalen als hmhm, oh en ja. Veel woorden worden vuil gemaakt om uit te leggen dat hmhm en ja ertoe dienen de spreker aan te sporen om door te gaan, terwijl oh een teken is dat er ‘een verandering heeft plaatsgevonden in de staat van kennis van de luisteraar’. Een belangwekkend feit, voorwaar. Volgens mij kan ‘oh’ afhankelijk van de intonatie waarmee het uitgesproken wordt absoluut alles betekenen van stomme verbazing tot volledig begrip.
Aangezien oh en hmhm wel vrij uitvoerig besproken worden valt het op dat stiltes in gesprekken nauwelijks aan bod komen. Deze kunnen nochtans behoorlijk bepalend zijn voor een gesprek. In een bepaald soort gewone alledaagse gesprekken wordt er volgens mij behoorlijk veel gebabbeld met geen ander doel dan het dichten van een gat in het gesprek. En is het niet zo dat zwijgzame mensen die de ene stilte na de andere laten vallen er vaak van verdacht worden gluiperds te zijn, die andere mensen dwingen zich bloot te geven om vervolgens vanuit hun veilige stille verschansing hun ongenadige oordelen te vellen?
Tot mijn teleurstelling maakt het boekje geen melding van onderzoeken die stiltes in gesprekken tot onderwerp hebben. Wel wordt er incidenteel iets over opgemerkt. Uit het volgende fragment tussen (kennelijk) een docent en een lastige student wordt de conclusie getrokken dat zwijgen in ieder geval niet toestemmen is:
A: | Bent u misschien op het instituut maandagochtend? |
B: | - |
A: | Niet. |
B: | Mm jawel. |
A: | Oh ja? |
B: | Ja. |
A: | Zou ik dan misschien even langs mogen komen om te praten over mijn scriptie? |
De uitleg: Uit het streven naar overeenstemming volgt dat mensen niet graag een verzoek niet inwilligen. Als dat toch moet, wordt er meestal wat omheen gedraaid. Omdat A een verzoek inleidt (langs mogen komen) en hij weet dat men niet graag rechtstreeks een verzoek afwijst, interpreteert hij het zwijgen van B als een impliciete ontkenning, die erop gericht is het komende verzoek af te kunnen slaan. De stilte heeft hier duidelijk een communicatieve functie en wel een negatieve. Een misschien nog mooier voorbeeld van hetzelfde is:
A: | Mam, mag ik buiten spelen? |
B: | - |
A: | Toe nou, mam. |