Voortgang. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
Ironie, een pragmatisch-linguïstische benadering en omschrijvingGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingIronie is een moeilijk grijpbaar begrip, zo glad als een aal en met een hoog kruip-door-sluip-door karakter. Als je dan al denkt beet te hebben, dan volgt, na deze eerste fase van het op het spoor komen van de ironie, de tweede fase van de interpretatie ervan. In dit artikel houd ik mij vooral bezig met de eerste fase en wil ik proberen greep te krijgen op het begrip ironie door te komen tot een naar ik hoop ter zake doende en bruikbare omschrijving, die door de hoorder/lezer gebruikt kan worden voor het betrappen van ironie in mondelinge en schriftelijke taaluitingen. Nu is het niet mijn bedoeling te komen tot een essentialistische definitie met de suggestie als zou hiermee voor eens en altijd iets definitiefs vastgelegd zijn. Ook spreek ik mij niet uit over wat er in het hoofd van de ironiespreker en ironiewaarnemer gebeurt. Dat is het terrein van de neurolinguïstiek en de linguïstische psychologie. Wat ik wel heb gewild, is het formuleren van een relevante en hanteerbare omschrijving van het begrip ironie, waarmee de hoorder/lezer in staat is grip te krijgen op de ironie in mondelinge en schriftelijke taaluitingen. Daarom heb ik voor de niet-essentialistische invalshoek van de pragmatische taalkunde gekozen, niet het minst omdat bij die aanpak taalverschijnselen steeds in hun context bestudeerd worden. Bij wijze van inleiding volgt nu eerst een schematisch overzicht van de belangrijkste standpunten over ironie en hun achtergronden, waarbij niet naar volledigheid gestreefd is. | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
Uitgangspunt hierbij is Grice die het Cooperative Principle introduceerde dat gebaseerd is op de veronderstelling dat de mens met zijn taalgebruik in principe maximaal wil communiceren. Daartoe dient dan aan vier basisvoorwaarden, door Grice maximen genoemd, voldaan te worden, namelijk de maxime van kwantiteit: de spreker geeft precies zoveel informatie als nodig is, niet meer en niet minder; de maxime van kwaliteit: de spreker zegt niets waarvan hij denkt dat het onwaar is of wat hij niet kan verantwoorden; de maxime van relevantie: de spreker zegt wat relevant is voor de voortgang van het gesprek en de maxime van de wijze van uitdrukken: de spreker drukt zich op een heldere manier uit.Ga naar voetnoot1 Sperber en Wilson brengen de vier maximen van Grice terug tot één, de maxime van relevantie. Zij hebben als hypothese dat de mens in zijn handelen geleid wordt door één centraal principe, namelijk dat er achter iedere opzettelijke handeling relevantie schuilgaat.Ga naar voetnoot2 Vanuit hun relevantietheorie brengen Sperber en Wilson hun gedachten over ironie onder woorden met de echoic mention-theorie, die draait om de opvatting dat verbale ironie gekenmerkt wordt door het reageren op een eerdere taaluiting.Ga naar voetnoot3 Hieraan verwant is de pretense-theorie van Clark en Gerrig die ervan uitgaat dat de ironicus doet alsof hij een ander is.Ga naar voetnoot4 Giora ziet ironie als een vorm van indirecte ontkenning en betrekt daarbij haar graded salience-hypothese: opvallende betekenissen komen eerder onder de aandacht dan minder opvallende betekenissen.Ga naar voetnoot5 Bij de ironie betekent dit dat volgens Giora allereerst de letterlijke betekenis van een taaluiting opvalt en pas daarna de ironie.Ga naar voetnoot6 Attardo beschouwt het contextueel niet-passend zijn als het centrale kenmerk van ironie en dat brengt hem ertoe het coöperatieve principe van Grice met zijn vier maximen uit te breiden met een vijfde maxime: wees contextueel passend. Omdat de hoorder volgens Giora primair let op de meest opvallende taaluiting, ziet Attardo verwantschap tussen haar graded salience-hypothese en zijn eigen visie op ironie als opvallende contextuele ongepastheid.Ga naar voetnoot7 Utsumi introduceert zijn implicit display-theorie die inhoudt dat verbale ironie fundamenteel impliciet is en dat ironische communicatie altijd een impliciete weergave van een ironische omgeving veronderstelt. Voor de vaststelling van het optreden van ironie vergelijkt de hoorder de gehoorde uiting met een prototype van de ironie. Centraal daarbij staat de signalering van een doorkruiste | ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
verwachting van de spreker, wiens negatieve houding wordt onthuld zonder dat het impliciete karakter ervan verdwijnt.Ga naar voetnoot8 Met Kihara, die van mening is dat de tot nu toe geponeerde theorieën en hypothesen niet alle gevallen van ironie verklaren, sluit ik dit overzicht af. Kihara wijkt inzoverre af van de eerder genoemde ironieonderzoekers dat hij geen aansluiting zoekt bij Grice, maar zich beroept op de mental space-theorie van Fauconnier. In deze theorie wordt de taal niet gezien als een vorm die een inhoud overbrengt, maar als een mentale ruimte. Daarbij kan een spreker de hoorder ertoe brengen een nieuwe mentale ruimte op te bouwen. Verbale ironie is dan een speciale mogelijkheid waarbij verwezen wordt naar een verwachtingsruimte, waarin spreker en hoorder beseffen dat de woorden van de spreker haaks staan op de realiteit. Het voordeel van zo'n mental expectation space bij spreker en hoorder is dat er geen gebruik gemaakt hoeft te worden van goed te onderscheiden ruimtebouwers, de distinct space builders, die wel nodig zijn bij de eerder genoemde theorieën.Ga naar voetnoot9 Na dit korte overzicht volgt nu de nadere bespreking van de diverse ironieopvattingen. | ||||||||||||||||||||
2. Pragmatische benaderingen van ironie2.1. Het coöperatieprincipe van Grice en ironieGrice gaat er met zijn coöperatieprincipe en de daarop gebaseerde vier maximen van uit dat de spreker zich doelmatig uitdrukt en dat de hoorder zich daarop instelt. Maar als iemand zegt: ‘X is a fine friend’ en hij bedoelt ironisch het tegendeel, dan zegt hij iets wat niet waar is en daarmee tast hij dan de maxime van kwaliteit aan. Overigens vindt Grice dat een metafoor evenals ironie de maxime van kwaliteit aantast. Een mededeling als ‘You are the cream in my coffee’ is strikt genomen onwaar en als de hoorder dit beseft, komt hij metaforisch tot een betekenistoekenning als ‘You are my pride and joy’. Eventueel kunnen metafoor en ironie gecombineerd worden en dat betekent dat de hoorder na de genoemde metaforische betekenis vastgesteld te hebben, komt tot een ironische interpretatie als ‘You are my bane (nagel aan mijn doodskist)’.Ga naar voetnoot10 David Holdcroft bestrijdt de visie van Grice op het begrip ironie vanuit het onderscheid dat hij maakt tussen twee mogelijke omschrijvingen van ironie:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
Grice maakt geen keuze tussen a en b, maar Holdcroft doet dat wel. Hij kiest voor b, want hij stelt dat de spreker niet ironisch zegt dat X zijn vriend is, maar dat hij doet alsof. De spreker spreekt in de visie van Holdcroft dus de waarheid en dus wordt naar zijn mening de maxime van kwaliteit niet aangetast.Ga naar voetnoot11 Waar Holdcroft naar mijn mening terecht op wijst, is het gegeven dat de ironicus in wezen geen leugenaar is, omdat hij met zijn ironie begrepen wil worden. Je kunt je dan ook afvragen of de ironicus wel de maxime van kwaliteit overtreedt of dat hij alleen maar doet alsof, omdat hij op een andere, indirecte manier meent te moeten communiceren. Het lijkt mij dat de ironicus de maxime van kwaliteit doelbewust even ontregelt, maar na de aldus verkregen aandacht de kwaliteitsnorm weer herstelt. Verder is het zo dat Grice het begrip ironie kennelijk opvat als het tegengestelde zeggen van wat je bedoelt: de klassieke antifrase. Dat is een nogal beperkte opvatting van het verschijnsel ironie, al heeft Grice wel oog voor het ‘kruipolie-karakter’ van de ironie, want hij merkt op dat een metafoor ironisch gebruikt kan worden. Als stijlfiguur mist de ironie dus een duidelijke afbakening van het eigen terrein die bij andere stijlfiguren wel aan te wijzen is. In een vervolgartikel maakt Grice duidelijk dat hij het ironiebegrip verbindt met een vijandig of minachtend oordeel of een gevoel als verontwaardiging of minachting. Zo is de zin ‘What a scoundrel (gemeen kreng) you are!’, uitgesproken in een duidelijk vriendschappelijke context, voor Grice niet ironisch, maar speels.Ga naar voetnoot12 Leech noemt dit het Banter-principe, waarbij bewuste onvriendelijkheid juist een vertrouwelijke band schept. Ook Leech maakt onderscheid tussen zijn Banter -principe en ironie.Ga naar voetnoot13 Mij lijkt het echter wel zo duidelijk zo'n vriendelijk bedoelde onvriendelijke opmerking tot de ironie te rekenen, omdat de aangesprokene voor een goed begrip zal moeten beseffen dat de taaluiting anders en kritisch bedoeld is. Daarbij maakt het in wezen niet uit dat de kritiek voor de aangesprokene positief uitpakt. Juister lijkt mij de observatie van Grice dat er eigenlijk geen speciale ironietoon bestaat. Je kunt wel spreken van een minachtende of geamuseerde toon en ironie kan met zo'n toon geuit worden, maar dat is wat anders dan een aparte ironietoon. Als je ironisch bent, gaat dat gepaard met de expressie van een bepaald gevoel of een bepaalde houding. Via de toon kan de spreker zijn gevoel verraden, maar die toon kan ook heel goed bij niet-ironische taaluitingen optreden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
De zogenaamde ironietoon is dus in feite de toon van een bepaald gevoel, maar wordt pas in combinatie met een ironische taaluiting voor een ironietoon aangezien. Kortom, er is geen speciale ironietoon als zodanig. Uiteraard betreft de waarneming van Grice het mondelinge taalgebruik en kan de ironietoon in het schriftelijke taalgebruik alleen een indirecte rol spelen, bijvoorbeeld als de schrijver zich bedient van toevoegingen als ‘sprak hij vals bescheiden’ of als de hoorder een geschreven uiting in zichzelf hoort, alsof die zin op een bepaalde toon is uitgesproken. | ||||||||||||||||||||
2.2. De kritiek van Sperber en Wilson op GriceSperber en Wilson sluiten met hun studie naar communicatie en kenvermogen, Relevance, aan bij de benadering van Grice, want zij geven de voorkeur aan het ‘inferential model’ van Paul Grice en David Lewis boven het zogenaamde codemodel, omdat het ‘inferential model’ de uiting wel beziet in de context in tegenstelling tot het destijds in de communicatietheorie gangbare codemodel. De verbijzondering van dit ‘inferential model’, het coöperatieprincipe van Grice met zijn vier maximen, bezien zij wel kritisch, want zij vinden het beter uit te gaan van één principe, namelijk het relevantieprincipe waarmee aangegeven wordt dat er achter iedere opzettelijke handeling gegarandeerd relevantie schuilgaat.Ga naar voetnoot14 Binnen het kader van hun relevantietheorie komen Sperber en Wilson tot een eigen benadering van het begrip ironie. Daarbij stellen ze dat de relevantietheorie het mogelijk maakt verschijnselen als metafoor en ironie te zien als basisprocessen in de verbale communicatie en niet als bijzondere vormen of versieringen naast het normale taalgebruik. De taalgebruiker begrijpt direct de meest relevante betekenis en dat houdt in dat hij niet eerst via de omweg van de letterlijke betekenis van een taaluiting reist en die ‘normale’ betekenis in het geval van bijvoorbeeld ironie vervolgens corrigeert, maar direct op weg gaat naar wat er bedoeld wordt.Ga naar voetnoot15 In tegenstelling tot Grice zien Sperber en Wilson bij ironie dus in principe geen aantasting van een algemene norm. Verder stellen ze in hun artikel ‘On verbal irony’ dat de ironieopvatting van Grice te beperkt is, omdat Grice onder ironie verstaat: het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt.Ga naar voetnoot16 Bij hun plaatsbepaling van het begrip ironie gaan Wilson en Sperber uit van het ‘use-mention’-onderscheid, waarmee de gebruiksmogelijkheden van de woorden worden aangegeven: een woord kan als verwijzing of als | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
syntactisch element in zijn normale gebruik functioneren, ‘use’, of in zijn verwijzing naar een taaluiting, ‘mention’. Ze geven hierbij de volgende voorbeeldzinnen:Ga naar voetnoot17 (1) In zin 2a is de voor de hand liggende betekenis dat Mary tegen Peter zegt dat ze op dit moment niet met hem kan spreken. De aanhalingstekens bij zin 2b geven aan dat deze zin verwijst naar een eerdere taaluiting: Mary herhaalt letterlijk de woorden van Susan. Maar Mary had er ook voor kunnen kiezen Peter niet met dit directe citaat te antwoorden, maar met een indirect citaat: (3) In zin 2b wordt de zin die Susan sprak, geciteerd. Zin 3 heeft als eerste mogelijke betekenis dat Mary uitlegt dat Susan niet met haar kon praten. Mary verwijst dus met haar zin naar een bepaalde stand van zaken. De tweede mogelijke betekenis is dat Mary verslag uitbrengt van wat Susan zei, maar daarbij citeert ze Susan niet direct, maar indirect. Mary reproduceert dus niet letterlijk de woorden van Susan, maar haar bedoeling. Ze verwijst dus niet naar een gedane taaluiting. Deze betekenismogelijkheid brengt Wilson en Sperber ertoe te stellen dat bij analyse van het ‘use-mention’-verschijnsel het ‘mention’-element geen betrekking hoeft te hebben op de letterlijke zin, maar dat het beter is van de propositie uit te gaan. Zo'n propositie kan dan als direct citaat optreden als in zin 2b of als indirect citaat als in de tweede betekenismogelijkheid van zin 3. Wilson en Sperber zien ironie als een variant van indirect citeren. Daarbij argumenteren ze als volgt: allereerst maken ze onderscheid tussen verslaggevend (‘reporting’) en echoënd (‘echoing’) indirect citeren. Een verslaggeving van een taaluiting of gedachte geeft alleen informatie over de inhoud ervan. Zo kan in zin 3 Mary eenvoudigweg aan Peter vertellen wat Susan zei. Maar een geëchode uiting drukt ook de reactie van de spreker uit op wat er gezegd of gedacht werd. Mary kan dan in zin 3 niet alleen duidelijk maken wat Susan zei, maar ook hoe zij zelf erop reageerde en wat ze erover dacht of erbij voelde. Ironie nu is een variant van een geëchode uiting die gebruikt wordt om de houding van de spreker tegenover de geëchode mening uit te drukken. Geëchode uitingen worden gebruikt om een heel uiteenlopende scala aan houdingen uit te drukken. Wilson en Sperber geven de volgende voorbeeldzinnen: | ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
(4a) In de beide b-zinnen is de uiting van Mary echoënd. In zin 4b is er sprake van bijval, maar in zin 5b uit Mary afkeuring en neemt ze afstand van Peters prijzende woorden. Ironie hoort in de laatste categorie thuis, want voor Wilson en Sperber brengt verbale ironie steeds de expressie met zich mee van een houding van afkeuring. Als zodanig brengen zij ironie onder in de bredere categorie die afkeuring uitdrukt. Op dit punt zijn Wilson en Sperber niet helemaal duidelijk. Nu is het natuurlijk zo dat niet iedere houding van afkeuring ironisch genoemd kan worden, want afkeuring kan ook heel direct geuit worden. Maar Wilson en Sperber beschouwen zin 5b als een geëchode uiting van afkeuring en niet als ironie en daarin kan ik hen niet volgen. In deze zin neemt de spreekster toch kritisch afstand van de door haar herhaalde uiting en daarmee geeft ze aan de door haargebruikte en geëchode woorden juist een heel andere lading. Het lijkt me daarom voor de hand liggend zin 5b ironisch te noemen. Het voordeel van echo-verklaring van ironie boven de benadering van Grice, die ironie opvat als het tegenovergestelde bedoelen van wat er gezegd wordt, is volgens Wilson en Sperber dat nu ook ironievormen die niet het tegenovergestelde van de taaluiting bedoelen verklaard kunnen worden. Om dat duidelijk te maken gaan ze uit van een voorbeeldzin van Grice met de volgende situatie: Twee mensen maken een ommetje en passeren een auto met een gebroken ruit. De ene persoon zegt dan tegen de ander: (6) De aangesprokene vraagt zich dan af wat de spreker bedoelt. Ter verklaring zegt de spreker dan dat hij op een ironische manier de aandacht wilde vestigen op het feit dat de auto een gebroken ruit heeft en dat hij de bedoeling had het tegenovergestelde van de gedane taaluiting te communiceren, namelijk: (7) Waarom komt de aangesprokene niet direct tot de conclusie dat met zin 6 eigenlijk zin 7 bedoeld is? Grice legt dan uit dat zin 6 in de gegeven omstandigheden niet ironisch begrepen kan worden, hoewel er volgens de traditionele definitie-het tegendeel bedoelen van wat je zegt- sprake zou kunnen zijn van ironie. Wilson en Sperber denken voor dit probleem, dat voor de traditionele definitie onoverkomelijk is, een oplossing te hebben en wel met hun echotheorie over ironie. Als je de zin van Grice een aangepast scenario meegeeft, waarin | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
iemands woorden geëchood en belachelijk gemaakt worden, dan wordt de ironie wel duidelijk. Ze wijzigen dan de context van de zin als volgt: Bij een ommetje klaagt de spreker erover dat er in zijn straat zoveel kapotte auto's gedumpt worden. De aangesprokene zegt tegen de spreker dat hij zich dat maar verbeeldt en dat alle auto's er perfect uitzien. Dan passeren ze een auto met een kapotte ruit, waarop de spreker opmerkt: (6) In deze omstandigheden is zin 6 ironisch, want de spreker echoot in terechtwijzende zin de mening die net door de aangesprokene geuit is. Alles wat dus nodig is om ironie tot stand te brengen is een echo-element en een daarmee verbonden houding van spot of terechtwijzing. Wilson en Sperber voegen eraan toe, dat het onvoldoende is te stellen dat met dit voorbeeld de ironicus het tegenovergestelde bedoelt van wat er gezegd is. Ze zien als de belangrijkste betekenis van deze zin dat de spreker met de ironie tot uitdrukking brengt dat de aangesprokene er verkeerd aan deed met de spreker van mening te verschillen.Ga naar voetnoot18
Naar aanleiding van de kritiek van Wilson en Sperber op de pragmatisch-traditionele benadering van Grice wil ik de volgende opmerkingen maken. Allereerst vraag ik mij af of Grice wel gelijk heeft met zijn observatie dat zijn zin 7, dus zonder echocontext, niet als ironie begrepen kan worden. Het lijkt mij dat de aangesprokene zal beseffen dat de spreker net als hij zich ervan bewust is dat de ramen van de auto in kwestie helemaal niet intact zijn en dus dat een ironische interpretatie van zin 7 voor de hand ligt. Wel kan het voor hem een probleem zijn waarom de spreker zich ironisch uit en wat hij er precies mee bedoelt. In een duidelijkere context bijvoorbeeld zoals Wilson en Sperber die met hun echo-opvatting aangeven, zal hij de achter de ironie verborgen bedoeling beter kunnen begrijpen. Het probleem is dus niet dat het verschijnsel ironie als zodanig niet herkend wordt, maar dat de betekenis ervan niet erg precies is en dat het doelwit van de kritiek onduidelijk is. Van die betekenis kan overigens wel degelijk iets gezegd worden, bijvoorbeeld dat de spreker kennelijk kritiek heeft op een ongewenste toestand, namelijk het kapotte ruitje en dat hij reageert op iemand die deze bekritiseerde situatie niet zo erg vindt of ontkent. Vervolgens wil ik ingaan op het door Wilson en Sperber ingebrachte discussiepunt of deze vormen van ironie berusten op het tegengestelde bedoelen van wat er gezegd wordt. Wilson en Sperber zien in zin 6, dus met echocontext, de kritiek van de spreker op de aangesprokene als de belangrijkste boodschap en daar hebben ze op zich ook wel gelijk in, omdat het de hoorder/lezer uiteindelijk gaat om het | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
eindpunt van het interpretatieproces. In dit opzicht schiet de traditionele ironieopvatting duidelijk tekort. Maar het begin van het waarnemen van de ironie in dit voorbeeld ligt wel bij een ontkennend moment. De aangesprokene zal immers vaststellen dat de gedane taaluiting 6 - het intact zijn van de ramen - ironisch wijst op de tegenovergestelde realiteit - het kapot zijn -. De waarneming en het besef van dit kritisch-negatieve stadium is het startpunt van het proces dat de aangesprokene inneemt op weg naar de uiteindelijke betekenis. De traditionele omschrijving van ironie - het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt - is dus zeker te beperkt, want hiermee wordt alleen het begin van het interpretatieproces aangegeven, maar de impliciete ontkenning die in de gedane taaluiting is vervat, is in dit voorbeeld wel een noodzakelijk moment voor het herkennen van de ironie. Het lijkt me dan ook van belang zo'n moment van de ironieherkenning in een omschrijving van ironie op te nemen, omdat daarmee recht gedaan wordt aan een belangrijk stadium in het interpretatieproces van de ironie. Hierbij moet ik overigens wel opmerken dat Wilson en Sperber in hun kritiek uitsluitend ingaan op het door Grice aangedragen voorbeeld. Hun behaneling van de mogelijkheden van ironie is dus allesbehalve volledig te noemen. Het is dan ook zo dat weliswaar in dit voorbeeld de herkenning van ironie verloopt via het besef dat het tegengestelde bedoeld wordt van wat er gezegd is, maar het is zeker niet het geval dat de ironieherkenning altijd de weg volgt van de impliciete ontkenning van de taaluiting. Kortom, al hebben Wilson en Sperber bij hun kritiek op Grice naar mijn mening gelijk met hun constatering dat de traditionele ironieopvatting te kort schiet en hechten ze bij ironie terecht grote waarde aan het eindstadium van het interpretatieproces, namelijk een zo precies mogelijke benadering van de bedoelde betekenis; ze staan naar mijn mening onvoldoende stil bij het belang van het onderscheid tussen het herkennen en het betekenis geven bij het interpretatieproces van ironie. Het komt immers voor dat de lezer/hoorder er vrij zeker van is dat iemand ironisch is, maar dat de erachter liggende bedoeling niet helemaal of misschien zelfs helemaal niet duidelijk wordt. | ||||||||||||||||||||
2.3. De echoic mention-theorie van Sperber en WilsonZoals al naar voren is gebracht, is er bij taaluitingen onderscheid te maken tussen ‘reporting’ (de taaluiting sec) en ‘echoing’ (de taaluiting met daarbij informatie over de houding of reactie van de spreker ten aanzien van de taaluiting). Wilson en Sperber zien verbale ironie als een variant van een echo-uiting die gebruikt wordt om de houding van de spreker ten aanzien van de geëchode uiting uit te | ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
drukken. Daarbij vinden zij, net als Grice, dat verbale ironie altijd een houding van spot of terechtwijzing inhoudt.Ga naar voetnoot19 Een probleem is dat niet alle ironische echo's gemakkelijk zijn te herkennen. Het kan zijn dat de gedachte die geëchood wordt, niet uitgedrukt is in een taaluiting. Van een verwijzing naar een eerder gedane taaluiting (‘mention’) kan dan geen sprake zijn. Als oplossing voor dit probleem stellen Wilson en Sperber voor het begrip ‘mention’ te verruimen tot ‘interpretative resemblance’ of ‘resemblance of content’. Wilson en Sperber verduidelijken hun notie van ‘interpretative resemblance’ met het volgende voorbeeld; Mary zegt tegen Peter: (8a) Zin 8b heeft dan twee mogelijke interpretaties: (9a) Zin 9a is een directe bewering. Zin 9b is of een echoachtige uiting of een verslag van de taaluiting en daarom moet er in 9b een bepaalde mate van ‘interpretative resemblance’ aanwezig zijn met wat de impresario zei. De impresario zou gezegd kunnen hebben: (10) De uiting van Mary in 9b zou dan een letterlijke interpretatie zijn van wat de impresario zei. Mary heeft dan letterlijk verwezen (‘mentioned’) naar de oorspronkelijke propositie van de impresario. Maar de impresario zou ook gezegd kunnen hebben: (11) Nu kan Mary met zin 9b niet letterlijk verwezen hebben naar de letterlijke taaluiting van de impresario in zin 11. De interpretatie berust hier niet op een leterlijke verwijzing, maar op een impliciete inhoud die aan de gedane taaluiting toegeschreven kan worden. Veel verslagen van taaluitingen en veel echoachtige taaluitingen zijn gebaseerd op deze geringere vorm van gelijkenis met een eerder gedane taaluiting. Daarom stellen Wilson en Sperber voor indirecte taalhandelingen, echoachtige | ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
uitingen en ironie niet te analyseren als letterlijke interpretaties (dus als verwijzingen, ‘mentions’) van een toegeschreven gedachte of uiting, maar eenvoudigweg als interpretaties, al dan niet letterlijk, van een toegeschreven gedachte of uiting.Ga naar voetnoot20 Door de echo niet alleen letterlijk betrekking te laten hebben op eerder gedane taaluitingen, maar ook op gedachten die niet letterlijk in een eerdere taaluiting tot uitdrukking gebracht zijn, willen zij hun echotheorie over ironie staande houden. Samengevat: Wilson en Sperber hebben ironie geanalyseerd als een variant van het toepassen van echo-interpretatie, waarbij de spreker zich distantieert van de geëchode opinie wat gepaard gaat met ridiculisering of minachting.Ga naar voetnoot21
Deze opvatting van ironie als echo-interpretatie is niet zonder kritiek gebleven. Voor Giora is de echokijk op ironie te beperkt. Om dit aan te tonen maakt ze gebruik van een zin van Gibbs en O'Briens (1991) die uitgesproken wordt in een context waarbij de spreekster de onopgeruimde kamer van haar zoon ziet: (12) Ze merkt bij deze zin op dat er geen aantasting is van de maxime van kwaliteit (volgens Grice een kenmerk van de ironie), omdat de moeder meent wat ze zegt en verder dat de spreekster evenmin afstand neemt van een geëchode mening (wat volgens de echotheorie van Sperber en Wilson bij ironie noodzakelijk zou zijn). Met behulp van dit voorbeeld maakt Giora duidelijk dat de echotheorie niet alle ironie kan verantwoorden. Afgezien van het feit dat het echo-effect bij ironie niet noodzakelijk is, meent Giora ook dat het niet voldoende is voor ironie. Om dit te verduidelijken gebruikt ze de volgende zinnen: (13a) Zin 13b echoot omdat het tegelijk een uitdrukking is van de houding of reactie van de spreker op wat werd gezegd of gedacht. Toch is er volgens Giora geen sprake van ironie, omdat de informatie uit zin 13b op zichzelf genomen juist is. Zij vergelijkt dit voorbeeld met het volgende: (14a) | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
Zin 14b is ironisch, omdat deze zin in hoge mate onwaarschijnlijk is in tegenstelling tot zin 13b die heel waarschijnlijk is. Daarmee roept zin 14b de noodzaak van een ironische lezing op, wat niet het geval is bij zin 13b.Ga naar voetnoot22 Na haar eerste conclusie dat niet alle ironie echoot, leidt Giora uit de zinnen 13 en 14 af dat niet alle echo's ironie genoemd kunnen worden. Wat het laatste betreft lijkt het me dat Sperber en Wilson het er in principe mee eens zullen zijn, want zij hebben ironie een variant van de echo-uitingen genoemd.
Allereerst moet het mij van het hart dat naar mijn mening ook (en in de eerste plaats omdat Mira's houding ‘ridiculising’ genoemd wordt) zin 13b ironisch op te vatten is, doordat van de vrijwel letterlijk geciteerde zin uit het nieuwsbericht door de toon afstand genomen wordt. Zin 12b heeft zo veel weg van een parodie. Een verschil tussen zin 13b en zin 14b is dat in zin 13b de verschafte informatie op zich juist is en in zin 14b niet. Maar de overeenkomst lijkt me groter: afstand nemen door de onwenselijkheid van de vermoedelijke intentie van de spreker tot uitdrukking te brengen. Zin 13b lijkt mij niet wezenlijk anders dan zin 5b van Sperber en Wilson, waar Mary met haar ‘still the best’ minachtend afstand neemt van Peters mening dat de oude songs nog steeds de beste zijn. Ook hier is immers sprake van ironische distantie van de herhaalde mededeling. Naar mijn mening heeft Giora met haar voorbeeldzinnen dus niet waargemaakt dat niet alle echo's ironie genoemd kunnen worden. Maar Giora heeft wel terecht opgemerkt dat er ook ironie mogelijk is zonder echo en dat de echotheorie, ook met het verruimende idee van ‘interpretative resemblance’, dus te beperkt is. Deze theorie kan immers niet overweg met de niet-echo-achtige ironiegevallen.
Net als Giora kritiseert Attardo de gedachte dat er bij ironie altijd een verwijzing zou zijn naar een eerder gedane taaluiting, al dan niet impliciet. Hij sluit zich aan bij Giora's kritiek en is eveneens van mening dat de echotheorie niet alle ironiegevallen verantwoordt en de hoorder met een wezenlijk probleem laat zitten.Ga naar voetnoot23 Kortom, de echotheorie werpt een interessant, maar ontoereikend licht op het verschijnsel ironie.
Aan het slot van hun artikel concluderen Wilson en Sperber dat de herkenning van verbale ironie en van wat die communiceert, afhangt van een interactie tussen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
Bij het eerste punt wil ik opmerken dat de echotheorie te beperkt is en dus de taalkundige vorm van de uiting onvoldoende tot zijn recht laat komen. Dus blijft de vraag staan wat hier meer over gezegd kan worden. Het tweede punt benadrukt terecht het grote belang van de kennis die hoorder en spreker van elkaar hebben. Het derde punt maakt duidelijk dat ironie niet gezien moet worden als een afwijking van een algemene norm, maar als een geheel eigen vorm van relevantie. Met andere woorden: ironie is geen versiering van iets anders, maar een communicatieve noodzaak. Het belangrijkste van hun conclusie is misschien wel de vaststelling dat samenspel tussen deze drie punten noodzakelijk is. Opnieuw is weer eens duidelijk geworden hoe complex van aard en hoe ongrijpbaar ironie is. | ||||||||||||||||||||
2.4. De pretense-theorie van Clark en GerrigDe pretense-theorie van Clark en Gerrig lijkt nogal op de hiervoor behandelde echotheorie met haar use-mention-basis. Het uitgangspunt van de pretense-theorie van de ironie is dat de spreker doet alsof hij een ander is. Iemand zegt bijvoorbeeld: ‘Wat een prachtig weer’ bij storm en regen en daarmee doet hij zich dan voor als een ander, bijvoorbeeld de weerman die zegt dat het weer prachtig is. Daarbij stellen Clark en Gerrig in hun ironiebenadering dat er twee soorten ‘slachtoffers’ zijn: de persoon die de spreker voorwendt te zijn en het onwetende publiek dat accepteert wat er gezegd wordt.Ga naar voetnoot24 Utsumi kritiseert deze visie op ironie door op te merken dat het maar de vraag is of de hoorder werkelijk de spreker in verband brengt met een persoon met wie de spreker zich schijnbaar identificeert. Over de slachtofferopvatting van Clark en Gerrig zegt Utsumi dat er bij dit voorbeeld moeilijk van een slachtoffer gesproken kan worden, want het publiek zal niet onwetend zijn en het valt ook niet goed in te zien hoe de weerman slachtoffer kan zijn. (Wel kan overigens de weerman het mikpunt zijn). Bovendien is doen alsof geen voldoende eigenschap van ironie, omdat doen alsof betrekking heeft op alle indirecte taalhandelingen. Een zin als ‘Wat tocht het hier’ met als bedoeling ‘Doe de deur dicht’ is een indirecte taalhandeling, waarbij de spreker ook doet alsof zonder dat er gesproken kan worden van ironie. De nieuwe variant van de pretense-theorie van Clark, de joint pretense-visie, geeft ook geen oplossing. In de joint pretense-visie zijn spreker en hoorder met elkaar verbonden in een denkbeeldige situatie, waarbij ze gezamenlijk doen alsof de denkbeeldige situatie werkelijk plaatsvindt. Maar ook deze joint pretense-kijk op ironie blijft een nogal bedachte situatie die de werkelijkheid van het ironie- | ||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||
proces niet verheldert. Bovendien is het ook met deze herziene versie van de pretense-theorie niet mogelijk ironie van niet-ironie te scheiden.Ga naar voetnoot25 De pretense-theorie kan bogen op oude papieren: Socrates is immers te zien als het prototype van het doen alsof. Maar dat neemt de kritiek op de pretense-theorie dat ze evenmin als de echotheorie voor het herkennen van de ironie een criterium kan geven dat in alle gevallen opgaat, nog niet weg. Bovendien is ze niet in staat ironie van niet-ironie te scheiden. Wel signaleert de pretense-theorie heel duidelijk de kritische spanning tussen wat gezegd en wat bedoeld wordt. | ||||||||||||||||||||
2.5. Ironie als ontkenning en de graded salience-hypothese van Rachel GioraGiora stelt een andere benadering van de ironie als taalverschijnsel voor. Waar theorieën als de echo- en de pretensetheorie de ironicus centraal stellen, al hebben ze natuurlijk wel oog voor het effect van de ironicus op de hoorder/lezer, daar denkt Giora primair vanuit de ontvanger van de ironie en dat levert andere inzichten op. Giora ziet in ironie een vorm van ontkenning die geen gebruik maakt van een expliciete ontkenning. Ironie verschilt van niet-ironie doordat ze gebruik maakt van een hoogst onwaarschijnlijke boodschap om een minder gemarkeerde, meer waarschijnlijke interpretatie op te roepen. Als voorbeeld hierbij kan de volgende, bij stromende regen uitgesproken, zin dienen: ‘Wat is het weer toch prachtig’. De gemarkeerde uiting ‘prachtig’ waarvan het onwaarschijnlijk is dat die gemeend is, wordt eigenlijk ontkend zonder dat er grammaticaal een vorm van ontkenning verschijnt. Hierbij stelt ze dat de gemarkeerde uiting als vorm van ontkenning die geen gebruik maakt van een expliciete ontkenningsmarkeerder, niet uitgeschakeld wordt bij de interpretatie. Er is dus sprake van een vergelijking tussen het gezegde en het bedoelde en die vergelijking heeft de hoorder/lezer nodig om vast te stellen dat hij met ironie te maken heeft en welke betekenis hij eraan moet toekennen. Met dit standpunt wijkt Giora af van de traditionele benadering waarin gesteld wordt dat ironie juist wel de directe uiting teniet doet. Ze kritiseert dan ook opvattingen als de echotheorie van Sperber en Wilson of de pretense-theorie van Clark en Gerrig, volgens welke de spreker via de zogenaamde echo- of pretentiereactie afstand neemt van de directe taaluiting en die uitschakelt. Volgens haar wordt ironie gebruikt om impliciet aan te geven dat een feitelijke stand van zaken ver afstaat van een verwachte of gewenste stand van zaken en dat wordt duidelijk gemaakt door de vergelijking van de directe uiting met het impliciet bedoelde. Ironie schakelt de directe taaluiting dus niet uit, want die blijft een rol spelen bij de interpretatie. Daarbij ziet Giora de ironie als een | ||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
indirecte vorm van ontkenning, waarbij ze wel opmerkt dat via ironie niet zozeer het tegenovergestelde van de directe taaluiting meegedeeld wordt, maar veeleer een minder afstandelijke, verzachtende interpretatie gegeven wordt. Met de opvatting dat ironie een indirecte vorm van ontkenning is, wordt verklaard waarom ironie meestal in positieve uitingen en niet in negatieve uitingen gelegd wordt. Het is gemakkelijker een bevestigende opmerking te ontkennen dan een negatieve, omdat dan een dubbele ontkenning ontstaat en die kost de gemiddelde taalgebruiker extra tijd en moeite. Bovendien stelt Giora via haar ironieopvatting als een indirecte vorm van ontkenning ook de affectieve kant van het ironiegebruik aan de orde. Bij een ironisch gebrachte kritische opmerking hoeft het onderlinge contact tussen de spreker en hoorder niet direct verstoord te raken. Een directe zin als ‘Van voetballen heb je geen verstand’ wordt als negatiever ervaren en is dus sociaal riskanter dan een in dezelfde situatie uitgesproken ironische zin als ‘Wat weet je toch veel van voetbal’, waarmee via schijnbare lof het tegendeel wordt beweerd. Een vergelijkbare, maar nog wat subtielere reactie is de ironische zin ‘Wat weet je toch veel van korfbal’. De hoorder wordt nu via lof over zijn kennis van de ene sport (korfbal) die gemeend kan zijn, maar als zodanig nu niet relevant is, kritisch geconfronteerd met zijn gebrek aan kennis van de andere sport (voetbal). Giora komt tot de conclusie dat haar opvatting over ironie - een indirecte ontkenning - weliswaar niet in alle opzichten overeenkomt met de traditionele ironieopvatting, maar ze ziet wel verwantschap. Ironie bewandelt volgens haar namelijk niet de weg van de geleidelijke, stapsgewijze informatieoverdracht, maar gaat gepaard met een sprong. Deze abrupte wending lijkt op de door Grice geconstateerde breuk met een norm in het taalgebruik, al is Giora het niet eens met de hieraan door hem gekoppelde aantasting van de maxime van kwaliteit.Ga naar voetnoot26
Op twee punten van haar visie op de ironie wil ik nu ingaan. Straks wil ik reageren op haar opvatting van ironie als een vorm van indirecte ontkenning, maar eerst wil ik iets zeggen over haar mening dat ironie op twee lagen van betekenis betrekking heeft. Giora stelt dat bij ironie de directe uiting niet uitgeschakeld wordt, maar gebruikt wordt als noodzakelijk element voor de herkenning en interpretatie van de taaluiting. Ik denk dat ze daar op zich gelijk in heeft. De lezer/hoorder zal de directe taaluiting benutten en van de daarin aanwezige informatie gebruik maken voor het herkennen en interpreteren van de ironie. Een verklaring voor dit verschil tussen de opvatting van Giora en de echo-pretense-theorieën is misschien dat Giora denkt vanuit de hoorder/lezer die in de eerste fase geconfronteerd wordt met een directe taaluiting en met behulp daarvan eventueel in de tweede fase tot de conclusie komt dat hij met ironie te | ||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||
maken heeft. Fase één wordt dan de onmisbare schakel tot fase twee en zo wordt ironie verbonden met deze twee te onderscheiden niveaus. Bij de echo-pretense-theorieën is het uitgangspunt: wat doet de ironicus? De ironicus zelf weet wat hij bedoelt en hij bouwt op zijn eigenlijke intentie een directe normale taaluiting die voor de hoorder verhullend en verstorend werkt. De ironicus heeft geen last van de omweg van de directe taaluiting, want hij kent immers zijn eigenlijke bedoeling en daar gaat het hem om. Eigenlijk gaat het bij ironie dan maar om één niveau. Overigens: het centraal stellen van de ironicus laat de mogelijkheid onverlet dat de positie van de hoorder/lezer bestudeerd wordt en dat gebeurt dan ook, zoals met name gebleken is bij de bespreking van de echotheorie van Sperber en Wilson. Bij beide opvattingen is het uiteindelijke doel de betekenis van de ironie te achterhalen. De verdedigers van de echo-pretense-theorieën vinden het kennelijk toereikend om van één niveau uit te gaan en zien de directe taaluiting als een opstapje dat na bewezen diensten geen waarde meer heeft. Voor Giora blijft de directe taaluiting meeklinken in de uiteindelijke interpretatie. Dat lijkt mij juist, al zal de mate waarin de directe taaluiting meeklinkt van geval tot geval nogal uiteen kunnen lopen. Ter illustratie hiervan dienen de volgende twee voorbeelden. Als eerste voorbeeld dient de eerder besproken zin van een moeder die de onopgeruimde kamer van haar zoon ziet: ‘I love children who keep their rooms clean’. Deze directe taaluiting geeft duidelijk aan waarop de uiteindelijke interpretatie betrekking heeft en in welk opzicht de spreekster de houding van de toegesprokene wil corrigeren. Het tweede voorbeeld dat niet bij Giora te vinden is, betreft een directe taaluiting die veel minder duidelijk informatie geeft over de uiteindelijke interpretatie. De situatie is als volgt: iemand houdt een uitvoerig betoog over een onderwerp dat hij heel interessant vindt. Een toehoorder van dit hele verhaal reageert op een gegeven moment verrassend met het verwarringwekkende woord scheurtje. Dat deze onverwachte reactie ironisch is, zal wel snel duidelijk zijn, maar minder eenvoudig is het vast te stellen wat de betekenis ervan is en waarop de ironie precies gericht is: geldt de ironie het verhaal, een onderdeel ervan, de verteller van het verhaal, de hele situatie waarin spreker en hoorder zich bevinden en wil de ironie duidelijk maken dat het verhaal onwaar is of vervelend of beide? Bij het zoeken naar de best passende interpretatie zal zeker de context waarin het woord scheurtje uitgesproken is en kennis over de ironicus behulpzaam kunnen zijn. Maar daarnaast blijft, hoe vaag ook, het woord scheurtje wel meespelen bij de uiteindelijke interpretatie, al is het alleen maar vanwege de ridiculiserende gevoelswaarde en ook in dit tweede voorbeeld blijft de directe taaluiting een rol spelen bij de uiteindelijke interpretatie van de ironische taaluiting. Met Giora lijkt het me dan ook verstandig bij het verschijnsel ironie goed te kijken naar de twee betekenislagen: de directe taaluiting en de impliciete werkelijke bedoeling. | ||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
Overigens koppelt Giora het onderscheid tussen deze twee lagen aan een chronologisch proces in het hoofd van de hoorder en dat standpunt is omstreden, zoals straks ter sprake zal komen. Minder overtuigd ben ik van Giora's tweede punt: ironie als vorm van indirecte ontkenning. Zoals ik al vermeld heb, ziet Giora een zekere overeenkomst tussen haar ironievisie en de traditionele opvatting over ironie. In de traditionele kijk speelt de antifrase (d.w.z.: ironie is het tegengestelde zeggen van wat je bedoelt) een beperkte, maar nogal vasthoudende rol.Ga naar voetnoot27 Zo beperkt ziet Giora de rol van de ontkenning bij de ironie niet, want het afstand nemen van de directe taaluiting beperkt zich volgens haar, zoals ik ook al gezegd heb, niet tot het tegenovergestelde bedoelen van wat er gezegd wordt. Maar wel speelt de indirecte ontkenning in ruimere zin bij ironie volgens Giora een kenmerkende rol. Ik geloof echter niet dat het voor alle gevallen van ironie opgaat. Zo lijkt het mij niet mogelijk het ironisch gebruikte scheurtje dat zo juist besproken is, te verklaren vanuit een indirecte vorm van ontkenning. De in de gegeven situatie verrassende woordkeus, scheurtje, geeft kritiek en creëert afstand, maar dit alles lijkt me niet in verband te brengen met een vorm van indirecte ontkenning. Zoals ik al opgemerkt heb, functioneert voor Giora ironie op twee niveaus, waarbij de oppervlaktebetekenis betrokken is bij de ironische implicatie van de uiting. Een gevolg hiervan is dat ironie moeilijker te begrijpen is dan een letterlijke taaluiting en dat brengt volgens haar met zich mee dat het meer tijd kost een ironische taaluiting te verwerken. De laatste observatie brengt Giora ertoe het verschijnsel ironie in verband te brengen met haar graded salience-hypothese. Deze hypothese over het taalgebruik houdt in dat naarmate de betekenis van een taaluiting saillanter is, ze des te meer de aandacht trekt en des te eerder wordt opgepakt. Hierbij wordt de betekenis van een taaluiting des te sneller opgepakt, naarmate ze conventioneler en dus eerder te verwachten is. Op deze glijdende schaal van meer conventionele naar minder conventionele betekenis bevindt ironie zich voornamelijk aan de kant van de niet-conventionele betekenissen van taaluitingen. Ironie is meestal niet conventioneel, en dat kan met zich meebrengen dat de betekenis van de ironie niet onmiddellijk begrepen wordt, wat bij conventioneel taalgebruik wel het geval is.Ga naar voetnoot28 Het onderzoek van het ironieproces door Giora heeft aangetoond dat bij het begrijpen van ironie zowel de letterlijke als de ironische betekenis betrokken zijn.Ga naar voetnoot29 Voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
Giora is hierin een argument gelegen voor de opvatting dat de verwerking van ironie meer tijd kost dan die van een letterlijke, directe taaluiting. Giora's kijk op het verwerken van de ironie door de lezer/hoorder wordt echter niet door iedereen gedeeld. Zo stelt Utsumi dat er bepaalde ironische taaluitingen zijn met zo'n hoog ironiegehalte dat de lezer/hoorder die heel direct als zodanig oppikt. Hij gebruikt daarbij het volgende voorbeeld:
(negatieve context: Harry's broer staat meer in de weg dan dat hij helpt bij een bepaalde klus) (15a) (positieve context: Greg wordt vakkundig geholpen door zijn vriend) (16a) Het begrijpen van het sarcastische zinnetje 15a kost niet meer tijd dan dat van de letterlijke uiting16a, want in zinnen als 15a ligt de ironie er wel erg dik bovenop. Utsumi vindt dat Giora de rol van de context bij het verschijnsel ironie onderschat.Ga naar voetnoot30 Hij poneert dan ook dat in zijn algemeenheid niet gesteld kan worden dat zinnen met ironie meer tijd kosten dan letterlijke taaluitingen. Het belang dat Utsumi hecht aan de context, is overigens al eerder door anderen naar voren gebracht, onder meer door Bartsch die over linguïstische normen opmerkt dat specifieke taalnormen steeds gerelateerd zijn aan wat zij noemt de hoogste norm van communicatie. Dat wil zeggen dat de hoorder ervan uitgaat dat de spreker van dezelfde gangbare gesprekspatronen gebruik maakt als hij en de hoorder zal pas zijn linguïstische norm bijstellen als de communicatiecontext een specifieke afwijking daarvan aangeeft en ironie (voeg ik eraan toe) is daar natuurlijk een uitgelezen voorbeeld van.Ga naar voetnoot31 Overigens laat dit onverlet dat ironische taaluitingen de lezer/hoorder vaak voor tijdrovende interpretatieproblemen plaatsen, bijvoorbeeld doordat de context allesbehalve glashelder is. Het problematische karakter van ironie komt duidelijk aan het licht bij kinderen onder de zes jaar. Zij maken namelijk nog geen onderscheid tussen ironie en bedrog, omdat hun vermogen second-order-bedoelingen van de spreker te herkennen nog niet ontwikkeld is. Het probleem is allereerst het herkennen van de ironie als zodanig, omdat daarvoor vereist is | ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
dat de hoorder zich kan verplaatsen in heimelijke bedoelingen van de spreker. Voor een kind is dat nog een brug te ver.Ga naar voetnoot32 Nu ook de opvattingen van Giora blijkbaar niet tot een sluitende omschrijving van het begrip ironie leiden, lijkt het me nuttig de inzichten van Attardo te bekijken die zowel bij Giora als bij Grice aansluiting zoekt. | ||||||||||||||||||||
2.6. De herziening van Grice volgens AttardoSalvatore Attardo fundeert zijn opvatting over het verschijnsel ironie in de pragmatisch-taalkundige uitgangspunten van Grice en hij ziet zijn aansluiting op diens standaardmodel, dus het coöperatieprincipe met zijn vier maximes, als volgt:
Hierbij wordt verondersteld dat de reconstructie van de door de ironicus bedoelde betekenis haar basis heeft in gedeelde veronderstellingen van hoorder en spreker. Verder benadrukt Attardo dat met ironie niet per se het tegenovergestelde of het omgekeerde van de letterlijke betekenis bedoeld wordt. Attardo ziet ironie als een compleet pragmatisch verschijnsel zonder semantische correlatie. Ironie wordt immers nooit gezegd, maar moet altijd geconcludeerd worden.Ga naar voetnoot33 In zijn reactie op Grice sluit Attardo aan bij het standpunt van Giora dat de aantasting van het coöperatieprincipe door de ironie niet uitsluitend gezocht moet worden in de schending van de maxime van kwaliteit. Ironie is volgens Attardo op het eerste gezicht non-coöperatief, maar bij ironie is zo'n aantasting juist vereist. In zijn streven om het verschijnsel ironie recht te doen vindt Attardo het noodzakelijk aan de vier maximes van Grice een vijfde maxime toe te voegen: wees contextueel gepast (‘be appropriate’). De noodzaak van het vijfde maxime leidt Attardo af uit de volgende redenering. Allereerst stelt hij dat ‘gepastheid’ waarheidsgevoelig is. Bijvoorbeeld: (17) | ||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||
Zin 17 veronderstelt 18. Maar als zin 18 onjuist is, dan wordt zin 17 niet passend. In de pragmatische onoprechtheid van de tweede interpretatie kun je een aantasting van Grices maxime van kwaliteit zien.Ga naar voetnoot34 Voor ironie is echter meer nodig, namelijk een toespeling op een verwachting of een norm die aangetast wordt. Omdat het maxime van kwaliteit niet voldoende is om het verschijnsel ironie goed te kunnen plaatsen in het standaardmodel van Grice is er volgens Attardo een nieuw maxime nodig: wees passend. Verstoring van dit maxime verklaart dan de ironie.Ga naar voetnoot35 Vervolgens bekijkt Attardo het relevantieprincipe van Sperber en Wilson. Hij merkt dan op dat relevantie niet waarheidsgevoelig is. Bijvoorbeeld: (19) Zin 19 zal normaal gesproken een zinnig antwoord zijn op vraag 20. Maar het is ook mogelijk dat we tot de ontdekking komen dat de kat helemaal niet op de mat ligt. Dan is zin 19 een onjuist antwoord. Dit verandert echter niet de relevantie van vraag 20. Leugens kunnen dus onopgemerkt blijven, als zij relevant zijn, maar een bepaalde stand van zaken misleidend weergeven. Maar een onjuiste uiting kan niet passend zijn vanwege de kennelijke onjuistheid ervan. Dit wordt duidelijk uit het volgende voorbeeld: (21) In deze situatie is de uiting niet passend, omdat de feitelijke onjuistheid ervan er duimendik bovenop ligt. Attardo concludeert dan dat er een verschil bestaat tussen relevantie en gepastheid, omdat relevantie waarheidsongevoelig is en gepastheid waarheidsgevoelig.Ga naar voetnoot36 De bestudering van het verschijnsel ironie heeft Attardo dus op het spoor gezet van een vijfde maxime van passend zijn dat expliciet op de context gebaseerd is. Hierbij valt op te merken dat hij dit maxime vooral introduceert vanwege de overtreding ervan door de ironie. Vervolgens merkt Attardo op dat zijn herziening de graded salience-hypothese van Giora niet in de weg staat, want contextuele ongepastheid kan opvallendheid veroorzaken.Ga naar voetnoot37 Daarnaast constateert Attardo dat zijn vijfde maxime en de | ||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
aantasting ervan bij het optreden van ironie ten aanzien van het coöperatieprincipe een superprincipe veronderstelt: het superprincipe van de kleinst mogelijke inbreuk op het coöperatieprincipe.Ga naar voetnoot38 Over Attardo's bijstelling van het coöperatieprincipe met zijn maximes wil ik het volgende opmerken. Denkend vanuit het standaardmodel van Grice vraag ik me allereerst af of Attardo's vijfde maxime (wees passend) als aanvulling op de vier maximes wel nodig is. Als in Attardo's voorbeeldzin 21 de dochter met haar met chocola omrande mond antwoordt dat ze geen chocola gegeten heeft, liegt ze. Ook onhandig liegen is liegen. Daarmee plaatst ze zichzelf buiten het coöperatieprincipe en doet ze meer in het bijzonder afbreuk aan de maxime van kwaliteit (spreek de waarheid). Strikt taalkundig gezien is het daarbij van ondergeschikt belang of de hoorder de aantasting van de maxime van kwaliteit direct of na een tijd waarneemt. Hoofdzaak is dat de hoorder op een gegeven moment constateert dat de spreker zich niet aan de spelregels van het taalverkeer houdt. In dit voorbeeld lijkt het me voldoende te constateren dat de maxime van kwaliteit geschonden wordt. Ik zie dan ook vooralsnog de noodzaak van een vijfde maxime als aanvulling van het standaardmodel van Grice niet in en in het verlengde hiervan lijkt het me evenmin noodzakelijk het relevantieprincipe van Sperber en Wilson van een uitbreiding te voorzien. Ironie is voor Attardo vooral een verstoring die nodig is voor een niet gebruikelijke interpretatie van de gedane taaluiting. Daarom is hij overgegaan tot het creëren van zijn vijfde maxime en het daarmee samenhangende superprincipe van de kleinst mogelijke inbreuk op het coöperatieprincipe. Dat maakt het naar zijn mening mogelijk ironie een passende plaats in het taalgebruik te geven. Maar, nog afgezien van de kritiek die ik hiervoor gegeven heb, is Attardo's constructie met zijn superprincipe ook niet nodig als je bij ironie het accent niet op de verstoring, maar op de nieuwe verstandhouding tussen hoorder en spreker legt.
Als ik nu de discussie over de ironie toespits op het probleem: verstoring of nieuwe verstandhouding, dan kan geconstateerd worden dat er globaal genomen twee opvattingen tegenover elkaar staan:
Voor de eerste opvatting pleit het gegeven dat ironie een schok teweeg brengt bij de hoorder die in eerste instantie vaak zal denken dat hij iets onbegrijpelijks | ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
verneemt. De hoorder voelt zich door de spreker buitengesloten. Voor het tweede standpunt valt te zeggen dat de ironisch geladen taaluiting tot een begrijpelijke interpretatie leidt. Er is in principe wel degelijk sprake van een goed taalkundig contact tussen hoorder en spreker. Een ironicus wil immers niet iets verbergen, maar naar zijn intentie begrepen worden in tegenstelling tot de leugenaar die zijn bedoelingen wil verhullen. De twee standpunten benadrukken verschillende wezenlijke aspecten van ironie. Er is bij ironie sprake van een schok die samenhangt met een kritische afstand (het eerste standpunt) en met een bijzondere manier van contact maken (het tweede standpunt). Het doel hierbij is de bijzondere informatieoverdracht; het middel daarbij is het ogenschijnlijk de lezer op afstand plaatsen. Omdat het middel de weg is tot het doel en bovendien de breuk die het middel met zich meebrengt niet een echte breuk is, maar slechts een tijdelijk effect veroorzaakt, kan ik mij het beste vinden in de tweede opvatting: ironie is geen aantasting van het normale taalgebruik, maar een bijzondere manier van normaal taalgebruik, waarbij extra-oplettendheid geboden is. | ||||||||||||||||||||
2.7. De implicit display-theorie van Akira UtsumiVoor Utsumi is verbale ironie fundamenteel impliciet, maar tegelijk is hij ook van mening dat een impliciete weergave nooit noodzakelijk of voldoende is om verbale ironie te onderscheiden van niet-ironie. Ironie is voor hem een complex begrip dat zich onttrekt aan welke enkelvoudige omschrijving dan ook. Op zijn zoektocht naar kenmerken die gelden voor alle vormen van ironie, komt Utsumi tot zijn implicit display-theorie, die inhoudt dat er drie condities zijn waaraan taaluitingen moeten voldoen om ironisch genoemd te kunnen worden:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
Utsumi kritiseert zijn directe voorgangers op het gebied van de studie van ironie vanwege het feit dat zij ironie trachten te definiëren door te zoeken naar gemeenschappelijke eigenschappen die alle ironische uitingen gemeen hadden. Utsumi ziet meer in het ontwikkelen van een methode waarbij de mate van overeenkomst tussen een ironische uiting en een prototype van ironie wordt vastgesteld. De diverse verschijningsvormen van ironie kunnen dan heel verschillend zijn en ieder gemeenschappelijk kenmerk missen, maar toch via bepaalde tussenschakels waarmee ze wel iets gemeen hebben, gerekend worden tot de ironie. Karakteristieke prototypische ironische kenmerken ziet hij bijvoorbeeld in de allusie, pragmatische onoprechtheid, indirecte expressie van een negatieve houding. Het ironiegehalte wordt dan bepaald door de mate waarin:
Het onderscheid tussen ironie en niet-ironie brengt Utsumi dan onder woorden via de twee voorwaarden waardoor ironie zich kenmerkt:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
Uit deze weergave van zijn inzichten kan enerzijds opgemaakt worden dat Utsumi zich in zekere opzichten aansluit bij de bestaande discussie over ironie. Zo benadrukt hij het belang van de context en heeft hij oog voor specifieke verbale en nonverbale signalen die een meer dan gemiddelde aanwijzing kunnen zijn voor de aanwezigheid van ironie. Ook maakt Utsumi met zijn pragmatische principes nog wel gebruik van het door Grice geïnitieerde standaardmodel voor het taalverkeer, al speelt het bij hem geen geprononceerde rol. Anderzijds heeft hij methodisch een andere benadering. Die blijkt uit zijn prototypische kijk op de ironie. Daarmee geeft hij aan dat hij breekt met de traditionele benadering van de ironie, die bestaat in het essentialistisch zoeken naar een ondubbelzinnig taalkundig kenmerk van ironie dat voor alle ironie opgaat. Hij stelt daar tegenover een prototypische aanpak. Het volgende voorbeeld kan zijn methode verduidelijken. Een touw bestaat uit veel met elkaar vervlochten verschillende kleine stukjes touw. Het totaal is niet te herleiden tot één kenmerk dat in ieder klein onderdeel aanwezig is. Als je naar de kleinere eenheden kijkt, zie je dat stukje touw a vastzit aan stukje b, dat stukje b weer vastzit aan stukje c en dat stukje c weer verbonden is met d. Stukje a en stukje d hebben geen gemeenschappelijk contactpunt. Niettemin dragen de onderling heel verschillende stukjes beide via b en c bij aan het verschijnsel touw. Op vergelijkbare wijze kan het verschijnsel ironie benaderd en in kaart gebracht worden. Zo kan ironievorm a niets gemeen hebben met d, maar via bepaalde tussenschakels kunnen beide toch vallen onder de noemer ironie. Het idee van het prototype van de ironie maakt het dus mogelijk verschillende verschijnselen die onderling in het geheel niet op elkaar lijken, via de weg van het indirecte contact tot ironie te rekenen. De prototypische benadering van Utsumi brengt ogenschijnlijk met zich mee dat de zoektocht naar het alomvattende essentiële kenmerk van de ironie opgegeven wordt. Deze methodische aanpak doet bovendien recht aan het alom gesignaleerde Proteuskarakter van de ironie. Deze benadering van de ironie relativeert dan wel het belang van het signaleren van bepaalde traditioneel met ironie verbonden verschijnselen als de door Utsumi opgesomde verbale en nonverbale signalen, maar niettemin kunnen ze wel helpen de aanwezige ironie sneller en duidelijker op te merken. Daarom is het toch goed er bij stil te staan, ook al zijn ze op zich niet noodzakelijk. Wat wel noodzakelijk is, is een ironische omgeving en terecht benadrukt Utsumi dan ook het grote belang ervan. Elke taaluiting kan ironisch gekleurd worden door zijn context, nauwkeuriger gezegd: door degene die de context als ironisch geconceptualiseerd heeft. Dit gegeven noopt de hoorder ertoe de context van een taaluiting uiterst nauwkeurig na te speuren op mogelijke aanwijzingen van ironiegebruik. De taaluiting op zichzelf geeft te weinig informatie voor de aanwezigheid van de ironie. Daarvoor is de context noodzakelijk. Overigens is Utsumi niet de eerste die tot deze conclusie komt. Booth bijvoorbeeld is hem | ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
op dit pad al voorgegaan met zijn vaststelling dat reconstructies van ironie zelden of nooit terug te voeren zijn tot grammatica, semantiek of linguïstiek.Ga naar voetnoot40 Verder beschouwt Utsumi het impliciete karakter van ironie als een centraal punt. Daar lijkt me veel voor te zeggen. Als iemand zegt dat hij ironisch is, dan is hij op dat moment niet ironisch, maar verwijst hij naar een ander moment waarop hij ironisch was. Het is als met de opmerking: ‘Hier kun je nu de stilte horen’. Zodra iemand dit zegt, hoor je niet de stilte, maar de opmerking over de stilte. In dit verband is het misschien nuttig op te merken dat expliciet zeggen dat je ironisch bent niet hetzelfde is als heel openlijke ironie die je bijvoorbeeld tegenkomt in de vorm van sarcasme. Een taaluiting direct herkennen als ironie is naar mijn mening wezenlijk wat anders dan expliciet melden dat je ironisch bent. Dan hef je namelijk eigenlijk de ironie op en kom je in een ander taalspel terecht. Er is wel gepleit voor een ironieteken, maar strikt genomen is dat in strijd met het wezenlijk impliciete karakter van ironie.Ga naar voetnoot41 Ironie moet immers afgeleid worden uit de context, waarbij de hoorder/lezer mogelijk geholpen wordt door bepaald taalgebruik, waarvan Utsumi een klein arsenaal aan voorbeelden gegeven heeft. Bij dit alles benadrukt Utsumi terecht het complexe karakter van de ironie door te stellen dat ironie berust op een samenspel van verschillende factoren. Alleen de combinatie van impliciet taalgebruik met een ironische omgeving, geholpen door prototypische ironieaanwijzingen kan leiden tot de vaststelling dat er van ironie gesproken kan worden. Overigens staat Utsumi's prototypische aanpak ogenschijnlijk haaks op het streven naar het vaststellen van een allesomvattende kern van ironie, maar dat hoeft niet, als de prototypische benadering gereserveerd blijft voor de meer traditioneel strikt taalkundige verschijnselen. Zo bezien kan men vanaf grotere afstand wel degelijk komen tot het signaleren van een ironiekern en het lijkt mij dat Utsumi dat ook doet met zijn eigen implicit display-theorie waarin de complexiteit en contextafhankelijkheid van ironie dan gezien kunnen worden als de centrale elementen van ironie, waarbij vastgesteld kan worden dat deze kern gekenmerkt door een grote mate van abstractie. Utsumi's benadering kenmerkt zich dus door de aandacht voor het abstracte karakter van ironie. Met ironie lijkt het wel te zijn als met elektriciteit: onzicht- | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
baar, maar voelbaar. Er zijn geen taalkenmerken die autonoom wijzen op de aanwezigheid van ironie. Wel zijn er bepaalde taalverschijnselen die verhoogd ironie-gevoelig zijn. Utsumi somt er een aantal op, als hij spreekt over een uiting die een negatieve houding uitdrukt. Geen van die verbale en nonverbale signalen geeft echter op zich zelf een absoluut houvast voor de aanwezigheid van ironie. Ik wil nog een kanttekening maken bij het feit dat Utsumi ironie verbindt met een negatief-kritische intentie. Die kan wel vaak in het spel zijn, maar, nogmaals, ironie kan ook met een positief-kritische intentie gepaard gaan. Al aan de orde is geweest het door Grice negatief-kritisch geïnterpreteerde zinnetje ‘Wat een kreng ben je’, dat immers in een bepaalde context wel degelijk als een compliment bedoeld kan zijn. Zo kun je bijvoorbeeld ook heel goed ironisch reageren met de zin ‘Wat heb je dat weer slecht gedaan’ als reactie op een uitstekende prestatie van iemand die bijvoorbeeld van zichzelf altijd beweert niets goed te kunnen doen. Al met al benadrukt Utsumi het belang van de context van de taaluiting, al vraagt hij daarbij ook aandacht voor specifieke taalelementen die zich naar zijn mening meer dan andere lenen voor ironiegebruik. | ||||||||||||||||||||
3. De expectational space-theorie van Yoshihiko KiharaKihara baseert zijn benadering van de ironie op de mental space-theorie van Fauconnier en niet op de pragmatische aanpak die bij Grice begonnen is, al heeft hij zijn startpunt wel gelegd bij de bestaande pragmatische opvattingen over ironie. Hij memoreert namelijk allereerst twee benaderingen van ironie die inmiddels al aan de orde geweest zijn. Allereerst is dat de meer traditionele kijk waarbij onder ironie wordt verstaan dat men iets anders zegt dan wat men bedoelt met de verfijningen die onder meer Giora en Attardo zijn aangebracht. Daarnaast hebben Sperber en Wilson hun echoic-mention-theorie geponeerd, waarbij het uitgangspunt is dat een ironicus een eerdere uiting van iemand herhaalt en afstand neemt van de geëchode woorden. Volgens Kihara falen beide benaderingen bij het verklaren van de volgende zinnen:
(De situatie: de deur gaat dicht voor de neus van iemand die een zware doos draagt) (22a) Kihara geeft dan als commentaar dat de echotheorie wel werkt bij 22a, maar niet bij 22b. Sperber en Wilsons echoic mention-theorie is dus niet toereikend. Verder stelt hij vast dat 22a en 22b duidelijk pragmatisch onoprecht en vanuit | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
het oogpunt van relevantie niet-passend zijn, maar tegelijk ook dat noch vanuit onoprechtheid noch vanuit niet-gepast zijn een verantwoording te geven is voor deze twee opmerkingen die in gelijke mate ironisch, maar propositioneel tegenstrijdig zijn. Kihara concludeert hieruit dat de op Grice gebaseerde verklaringen van ironie niet toereikend zijn. Het tekort schieten van de bestaande verklaringen voor deze twee tegenstrijdige, maar gelijkwaardige ironische zinnen brengt Kihara ertoe verder te zoeken naar een integrale theorie die kan verantwoorden waarom zowel een bepaalde uiting als een uiting die het tegenovergestelde beweert, in gelijke mate ironisch is. Daartoe zoekt hij aansluiting bij de mental space-theorie die Fauconnier ontwikkeld heeft. Fauconnier beschouwt de taal niet als een vorm die een inhoud overbrengt, maar als een mentale ruimteGa naar voetnoot42. In de mentale ruimte van Fauconnier functioneren zinnen als ‘in 1952’ of ‘op de foto’ of ‘Max gelooft’ als ruimtebouwers ofwel als openings- mechanismen die sprekers kunnen gebruiken om de hoorder ertoe te brengen een nieuwe mentale ruimte (‘mental space’) te bouwen. Ironie nu kan volgens Kihara het beste geanalyseerd worden als een ‘mental space phenomenon’, want ironische opmerkingen ontlenen hun effecten door te verwijzen naar een tegen de feiten ingaande mentale ruimte van verwachting, waarbij het dan opvallend is dat ruimtebouwers (‘space builders’) als ‘in 1952’ e.d. ontbrekenGa naar voetnoot43. Het hoofdeffect van de ironie ligt in de verrassing die je voelt wanneer je een zin hoort, die onbetwistbaar betrokken is bij twee mentale ruimtes zonder dat daarbij sprake is van bepaalde ‘space builders’. Kihara geeft hierbij als voorbeeldzin: (23) In deze zin worden de twee mentale ruimtes, namelijk de reële ruimte en de verwachtingsruimte, op geen enkele manier aangeduid door duidelijk waarneembare ruimtebouwers. Verbale ironie verwijst altijd naar een verwachtingsruimte en dat impliceert gewoonlijk een verstoring van de reële ruimte. Maar zelfs als iets tegen de verwachting ingaat, houdt dat niet altijd teleurstelling in, omdat iets ook onverwachts goed kan gaan. Kihara komt dan tot zijn omschrijving van ironie: verbale ironie is een verwijzing naar een verwachtingsruimte E zonder dat er ook maar één ruimtebouwer te onderscheiden is. De uiting wordt als ironisch herkend, doordat hij ten | ||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||
minste één element a' bevat dat alleen bestaat in E (voor zowel de spreker als de hoorder duidelijk waarneembaar) en een gemarkeerd contrast vormt met zijn pendant a in de realiteitsruimte van het begin R.Ga naar voetnoot44 Bij de expectional space-theorie van Kihara wil ik nu wat kanttekeningen plaatsen. Allereerst lijkt het mij dat Kihara het gelijk aan zijn kant heeft met zijn constatering dat zowel de op Grice geënte ironieopvattingen van Giora en Attardo als de echoic-mention-theorie van Sperber en Wilson niet in staat zijn alle ironie te verantwoorden. Maar dat is eerder aan de orde gesteld, want Utsumi kritiseerde ook al de bestaande ironieopvattingen van Sperber en Wilson, Clark en Gerrig en Giora (op Attardo gaat Utsumi niet in, maar hij heeft vermoedelijk Attardo's artikel dat net als zijn eigen artikel in 2000 gepubliceerd is, niet meer kunnen verwerken) en kwam daarbij net als Kihara tot de conclusie dat ironie niet afdoende te koppelen is aan bepaalde concreet aan te wijzen taalelementen, al heeft hij er wel oog voor dat in diverse uitingen taalelementen een onthullende rol kunnen spelen bij het waarnemen van de ironie. Een gemis vind ik het dan ook wel dat Kihara die de bestaande opvattingen over verbale ironie kritisch aan de orde stelt, niet reageert op de visie van Utsumi die mij op essentiële punten verwant lijkt met die van Kihara.Ga naar voetnoot45 Wel is het zo dat Kihara de mental space-theorie van Fauconnier als uitgangspunt neemt en met behulp hiervan de ironie in een niet-talige ruimte plaatst. Maar ook Utsumi onderstreept met zijn implicit display-theorie het impliciete, niet-talige karakter van ironie. Mij lijkt het dat de onderlinge verschillen over ironie voornamelijk een kwestie van formulering zijn. Over de definitie van Kihara wil ik nog opmerken dat ze in de abstracte formulevorm ervan nogal ver van het alledaagse taalgebruik staat. Ik wil graag komen tot een omschrijving van ironie die de lading dekt en ook bevattelijk is. Wel onderscheidt Kihara zich in één opzicht duidelijk van Utsumi: Kihara heeft er namelijk in tegenstelling tot Utsumi oog voor dat ironie niet alleen ontstaat uit teleurstelling, maar ook kan voortkomen uit aangenaam verrast zijn wat betreft de verwachting die men heeft. Kortom, ironie is niet alleen negatief-kritisch, maar kan ook positief-kritisch zijn. | ||||||||||||||||||||
4. Conclusies en een definitieHet voorafgaande overzicht van de diverse ironie-opvattingen brengt mij tot de volgende conclusies. | ||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||
Allereerst stel ik vast dat het verschijnsel ironie zich onttrekt aan een strikt grammaticaal-taalkundige omschrijving. Ironie is een ‘overall’-begrip en kan allerlei letterlijke of niet-letterlijke taalkundige uitingen van haar kleur voorzien. Het verschijnsel ironie is dus niet te vangen in een strikt concreet-taalkundige definitie, al zijn er zeker taalverschijnselen te noemen die zich meer voor ironie-gebruik lenen dan andere en is het zinvol zich daarvan rekenschap te geven. Utsumi heeft er uitvoerig op gewezen. Maar om vat te krijgen op dit vluchtige fenomeen is in de eerste plaats kennis van de context van de taaluiting noodzakelijk. Dit strookt overigens geheel met de bevindingen van Janssen die in zijn pleidooi voor een speaker/hearer-based grammar benadrukt dat sprekers en hoorders in het communicatieproces een referentiekader concipiëren op basis van de informatie die relevant lijkt tijdens de lopende conversatieGa naar voetnoot46. Voor de ontvanger/hoorder is het nodig de spreker en het soort spreken te kennen om de eventuele ironie te onderkennen en te begrijpen. Voor de zender/spreker ligt dat wat anders. Als hij in de situatie verkeert dat hij de hoorder kent, kan hij bij zijn streven naar een optimaal begrip rekening houden met de kennis van wie hij voor zich heeft, al lukt dat lang niet altijd. In literaire teksten komt daar nog bij dat een schrijver over het algemeen niet verder komt dan een vage voorstelling van zijn publiek en dan is het nog maar de vraag of hij daarmee in zijn ironiegebruik rekening kan houden (als hij dat al wil). Verder heeft het relevantieprincipe van Sperber en Wilson voor de ironie zijn waarde omdat het duidelijk maakt dat ironie het gangbare taalverkeer niet verstoort, maar net als de gebruikelijke verbale communicatie het taalverkeer intact houdt, zij het op een eigen speciale manier. Ook Attardo heeft trouwens deze kijk op ironie op zijn wijze ondersteund. Giora wijst op het belang van het onderscheid tussen twee fasen bij het optreden van ironie. De eerste fase is dan de confrontatie met een normale taaluiting, waarna de tweede fase volgt die de hoorder duidelijk maakt dat er meer achter gezocht moet worden. Deze verstoring van de normale gang van zaken in de communicatie veroorzaakt een kritische afstand waardoor de hoorder overgaat tot het zoeken naar een specifieke interpretatie. Uiteindelijk keert de rust weer, als de hoorder tot een plausibele interpretatie gekomen is. Zoals Giora opgemerkt heeft, kun je de eerste fase niet zien als een moment dat je als hoorder/lezer achteloos achter je kunt laten, maar blijft ze nodig voor het bepalen van de juiste interpretatie. Voor alle duidelijkheid herhaal ik hier nog eens dat ik deze twee fasen niet wil zien als een correcte chronologie van ironieverwerking, zoals Giora overigens wel meent en Attardo bestrijdt, maar dat ik ze opvat als twee theoretisch te onderscheiden momenten, die in het com- | ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
municatieproces een rol spelen door een moment van kritische afstand te creëren, waardoor de hoorder komt tot de specifiek vereiste interpretatie van de taaluiting. Het belang van dit tweefasenonderscheid ligt dus in het signaleren van deze kritische afstand die ontstaat tussen de spreker en de hoorder. De spreker creëert de kritische afstand die de hoorder vervolgens ervaart. Daarbij hoeft de ironicus niet per se een negatief-kritische houding; hij kan ook positief-kritisch zijn. Kihara heeft dat nog eens expliciet onder de aandacht gebracht. De opvattingen van Utsumi en Kihara brengen met zich mee dat de ruimte van de taaluiting, dus de context ervan, als doorslaggevend gezien moet worden voor het bepalen van de meest passende interpretatie. Deze bevindingen hebben geleid tot een taalkundige omschrijving van het begrip ironie, waarbij geen concrete taalkundige elementen als typisch ironisch zijn aan te merken, maar de ironie zich als het ware als een onzichtbare laag over een taaluiting heeft uitgespreid en zo aan de interpretatie van die taaluiting een specifieke kleur geeft. Daarbij is met name bijzonder dat die laag niet is los te maken van de taaluiting die hij kleurt. Dit onzichtbare, maar onmiskenbaar aanwezige taalkundige element is bepalend voor het referentiekader waarbinnen de taaluiting in kwestie haar specifieke interpretatie krijgt. Bij het zoeken naar een passende omschrijving van het begrip ironie heb ik recht willen doen aan de ongrijpbaarheid van de ironie als op zichzelf staand verschijnsel en aan de grootste gemene deler ervan opdat alle vormen van ironie erin ondergebracht kunnen worden. Daarbij wil ik bovendien de hoorder/lezer een zo bevattelijk mogelijke omschrijving geven om de ironie te herkennen. Zo ben ik gekomen tot de volgende omschrijving van de verbale ironie: Ironie is het taalverschijnsel waarbij de hoorder vanwege schijnbare contextuele ongerijmdheden een moment van kritische afstand ervaart dat hem ertoe brengt in plaats van een normaal geldende interpretatie van een taaluiting een specifieke interpretatie te kiezen. Bij wijze van toelichting nog het volgende: Ik gebruik de formulering ‘schijnbare contextuele ongerijmdheden’ om aan te geven dat de taaluiting op een of andere manier op de hoorder een ongerijmde, niet passende indruk maakt. Maar dat is schijn, want bij nader inzien is er sprake van een andere, specifieke orde die geldig blijkt te zijn. Zoals ik al gezegd heb, wordt in deze omschrijving kennis van de context van de taaluiting bij het ironiegebruik als onmisbaar beschouwd. Context is hier op te vatten als de optelsom van het referentiekader van de hoorder en van de spreker. Daarover wil ik nog opmerken, dat naarmate de kennis van de context geringer is, het des te moeilijker is vast te stellen of er sprake is van ironie en wat die dan wel betekent. Vervolgens verwijst deze definitie naar een driehoeksverhouding tussen de spreker, de hoorder en een object. Aparte aandacht in dit verband verdient de | ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
positie van de hoorder. Als de - positieve of negatieve - kritiek hem betreft, is hij nauw betrokken bij het object. Daarbij is het zo dat die kritiek meestal gericht zal zijn op een bepaald aspect van de hoorder en niet zo vaak op de totale persoon. Maar ook als het laatste het geval is, lijkt het me toch goed hoorder en object niet met elkaar te vereenzelvigen. De persoon van de hoorder heeft namelijk de mogelijkheid op zijn beurt op het object van de ironicus te reageren. Als hoorder A blijft hij als totaal object van de ironicus hooguit A', waarmee gezegd wil zijn dat A altijd op een bepaalde manier buiten het object A' blijft staan, hoe dichtbij A' ook A kan naderen. Hieraan moet nog toegevoegd worden dat er onderscheid te maken is tussen de hoorder-toegesprokene en de toehoorder, dus de luisteraar die niet rechtstreeks, maar indirect aangesproken wordt. De ironicus kan als het ware een complot smeden met de toehoorder tegen de toegesprokene, die dat al dan niet doorheeft. Zo'n knipoog van verstandhouding naar de toehorende buitenstaander kan met zich meebrengen dat de ogenschijnlijk direct toegesprokene een plaats krijgt in het verlengde van het gekritiseerde object. Ondanks het feit dat hij de direct toegesprokene is, verschuift zijn positie van hoorder naar object. De toehoorder wordt dan hoorder. Vooral in geschreven teksten en met name in fictie kan dit knipogen naar de lezer van groot belang zijn voor het benaderen van de meest waarschijnlijke interpretatie van een tekst of tekstgedeelte. Er blijft dus steeds sprake van een driehoeksverhouding met 1) een spreker-ironicus, 2) een via taal gekritiseerd object en 3) een hoorder. Hierbij is het wel zaak oog te hebben voor de mogelijkheid dat er binnen de driehoek een verschuiving kan optreden waarbij de direct toegesprokene object wordt en een toehoorder de rol van hoorder toebedeeld krijgt. In de gegeven definitie zal dus de hoorder steeds nader gespecificeerd moeten worden, al naar gelang de concrete situatie. Ten slotte wil ik nog iets opmerken bij de formulering ‘kritische afstand’. Deze door de ironicus geschapen distantie kan door de hoorder vaak ervaren worden als een schok, maar dat hoeft niet. De verrassing kan ook optreden zonder dat de lezer een schok gevoeld heeft. Het nogal eens optredende schok-effect bij ironie kan dus ook vrijwel geruisloos verlopen. Maar ook al blijft een schok achterwege, toch zal de hoorder een kritisch moment waarnemen, waarbij hij beseft dat van hem gevraagd wordt de taaluiting in kwestie op een specifieke manier te interpreteren en dat zal hem op scherp zetten om de werkelijke bedoeling te achterhalen. Verder zullen bij begrepen ironie na het moment van kritische afstand spreker en hoorder het in aanleg eens zijn over de betekenis van de bedoelde boodschap. De ironicus wil immers begrepen worden en de hoorder wil begrijpen. Het eens zijn over de interpretatie van de ironisch gekleurde taaluiting hoeft natuurlijk niet in te houden dat spreker en hoorder ook dezelfde mening toegedaan zijn over het aan de orde zijnde onderwerp. Hiermee is overigens wel een ideaal geschetst, want uit ervaring zal | ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
men weten dat niet alle ironie wordt herkend en de herkende ironie ook lang niet altijd wordt begrepen. Als concretisering van de gegeven definitie dienen ten slotte de volgende twee eenvoudige voorbeelden waarbij de context is: twee personen bij aanhoudende regen tijdens de zomervakantie.
(spreker kijkt naar buiten en zegt): (24) De ongerijmdheid ligt in het botsen van de gemaakte opmerking (‘het weer is weer prachtig’) met de aanhoudende regen. De hoorder ervaart een moment van kritische afstand tussen hem en de spreker, omdat de gemaakte opmerking niet te rijmen valt met het weer. Hij concludeert dan dat de spreker iets anders zal bedoelen dan de voor de handliggende interpretatie. Binnen de gegeven context zal de hoorder ‘prachtig’ als ‘slecht’ interpreteren en zo komt hij in deze specifieke situatie tot een tegengestelde interpretatie.
(spreker kijkt naar buiten en zegt): (25) De ongerijmdheid ligt hier in het feit dat de gemaakte opmerking over het bier schijnbaar niets te maken heeft met de waarneming betreffende het weer. Er ontstaat een moment van afstand tussen spreker en hoorder tot de hoorder beseft dat de spreker wel zal bedoelen dat door het slechte weer de tijd weer binnenshuis zal moeten worden doorgebracht, eventueel met bier of anderszins, als bier gezien wordt als een metafoor voor een andere tijdsbesteding. De uitdrukking ‘het bier is weer best’ dient nu gezien de context geïnterpreteerd te worden als ‘met dit slechte weer zullen we ons noodgedwongen binnenshuis moeten vermaken’.
Ik meen dat de gevonden omschrijving van verbale ironie als stilistisch-taalkundig begrip ruim genoeg is om als basis te dienen voor alle zich voordoende ironische uitingen en strak genoeg om voor de hoorder/lezer hanteerbaar te zijn als hulpmiddel voor het herkennen van ironie als basis ter interpretatie van ironisch gekleurde mondelinge en schriftelijke taaluitingen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||
|
|