Voortgang. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus
| |||||||||||||||||||||
1. InleidingHet vaststellen van criteria voor het bepalen van het woordgeslacht van de zelfstandige naamwoorden was in de achttiende eeuw een belangrijk taalkundig onderwerp. Meteen al aan het begin van de eeuw verwoordde David van Hoogstraten (1658-1724) in het Berecht van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden de gangbare opvatting van die dagen: te veel schrijvers lappen de voorschriften voor een juiste geslachtsonderscheiding aan hun laars, ze schrijven maar wat aan, ‘zonder eenige achtinge te hebben voor de schriften der genen, die hunnen ijver en arbeit gehangen hebben aen het schuimen, zuiveren, verrijken, en regelen onzer sprake’. Dat is jammer, want als we onze taal op de juiste manier gebruiken is zij ‘zoo schoon en krachtig’, dat zij ‘voor geene uitheemsche hoeft te wijken, en staen kan tegen den rijkdom der Griexe tale’ (Van Hoogstraten 1700: *2r). | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
De achttiende eeuw zet in dit opzicht de traditie van de zeventiende voort. Al in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) ‘werd erover geklaagd dat er in het schriftelijk taalgebruik van velen “reghel, maat nóch schickelyckheyd in gheslacht” werd aangetroffen’ (Dibbets 1996: 58) en dezelfde klacht viel gedurende de gehele zeventiende eeuw herhaaldelijk te beluisteren. Onder invloed van Hervorming, humanisme en Renaissance werd in de zestiende en zeventiende eeuw de moedertaal steeds meer gebruikt als de taal van de kerk, de literatuur en de wetenschap. In toenemende mate raakte men ervan doordrongen dat men over een grammatica van de volkstaal diende te beschikken. De gangbare opvatting was, dat de klassieke talen beter waren dan de levende. De schoonheid van de bewonderde meesterwerken uit de Oudheid straalde af op de talen waarin ze geschreven waren, en taalgeleerden waren van mening dat de perfectie van het kunstwerk in de taal zelf school. In de volkstaal bestonden geen werken die de vergelijking met de klassieke konden doorstaan en daarom moest deze (nog) onvolkomen taal verbeterd worden. Ze was dan wel de mindere van het Latijn, maar door zuivering en cultivering kon men er verbetering in aanbrengen. Die cultivering van het Nederlands speelde zich in de eerste plaats op papier af en was gericht op de geschreven taal van kunst en wetenschap. Onafhankelijk van het spraakgebruik moest de grammaticus werken aan de opbouw van een ‘klassieke’ taal; het schrijven was de norm. Van het Latijn oogstte vooral de vormenrijkdom grote bewondering en die kwam voornamelijk tot uitdrukking in de naamvallen. Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden was daarvoor van cruciaal belang, omdat daardoor de voornaamwoordelijke aanduiding en de verbuiging van zowel het substantief zelf als van de adnominale woorden werden bepaald. Van een naamvalssysteem was eind zestiende eeuw al niet veel (meer) te bespeuren en in het noordelijke deel van het Nederlandse taalgebied waren het driegenerasysteem en de daarmee samenhangende adnominale flexievormen vrijwel volledig verdwenen.Ga naar eind1 De talrijke Zuid-Nederlandse immigranten kenden echter nog wel een systeem van buigingsvormen, gebaseerd op het geslacht van het substantief, en Hollandse taalbouwers - vaak Zuid-Nederlanders van herkomst of Noord-Nederlanders die door hun kennis van het Latijn veel voelden voor het oude driegenerasysteem - richtten zich veelvuldig naar het prestigieuze Zuid-Nederlands, de taal van invloedrijke kooplieden, wetenschappers en uitgevers. Hun genus- en flexietheorieën berustten dus niet op de taalwerkelijkheid, maar op ‘taalbouwkundige overwegingen in zuidnederlandse geest’ (Koelmans 1967: 264). Een willekeurig en inconsequent toekennen van een geslacht aan woorden was het gevolg. Tegen het einde van de zeventiende eeuw was de Nederlandse | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
taaleenheid op papier weliswaar al een heel eind bereikt, maar het ‘Renaissance-ideaal van een moedertaal met een (op het Latijn gebaseerd) vormenrijk en gedifferentieerd “regel-matig” driegenerasysteem, met een nominale classificatie’ (Dibbets 1996: 59) was nog lang niet verwezenlijkt. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat er gedurende de hele achttiende eeuw veelvuldig en in allerlei varianten klachten over het onzorgvuldig onderscheiden van het woordgeslacht te beluisteren vallen en dat er naarstig verder werd gezocht naar allerlei regels om de taalgebruiker houvast te bieden bij het genusonderscheid. Om het geslacht van de zelfstandige naamwoorden te bepalen, ging men uit van de adnominale woorden en van de substantieven zelf. Bij de adnominale woorden hanteerde men morfosyntactische criteria. Het woordgeslacht van substantieven kon namelijk onder andere worden opgemaakt uit de (verbogen) vorm van lidwoord en adjectief, omdat deze zich wat hun verbuiging betreft richtten naar de zelfstandige naamwoorden. Als Vondel bijvoorbeeld schrijft Uit een natuurlijke ader valt daaruit af te leiden dat ader vrouwelijk is; als het woord mannelijk was, zou hij schrijven Uit eenen natuurlijken ader, als het onzijdig was Uit een natuurlijk ader (Van Hoogstraten 1700: Berecht). De regels die uitgingen van het substantief zelf zijn onder te verdelen in regulae generales, die de zelfstandige naamwoorden onderbrengen in semantische categorieën, en in regulae speciales, die betrekking hebben op de morfologische eigenschappen van de woorden en in veel gevallen slechts bestaan uit een opsomming.Ga naar eind2 Ondanks het grote aantal regels konden echter nog lang niet alle Nederlandse zelfstandige naamwoorden ondergebracht worden in een van de traditionele, klassieke categorieën: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Om dat gemis op te vangen werden er lijsten aangelegd van woorden waaraan het genus werd toegekend op basis van het taalgebruik van toonaangevende schrijvers uit het verleden. In de achttiende eeuw was daarbij een belangrijke rol weggelegd voor de al eerder genoemde David van Hoogstraten, wiens Aenmerkingen als toonaangevend werden beschouwd. De Leidse hoogleraar Adriaan Kluit (1735-1807), wiens inzichten met betrekking tot genus en geslacht in dit artikel worden besproken, verzorgde in 1759 de vijfde druk van deze gezaghebbende geslachtslijst, in 1783 de zesde. Kluit heeft daarmee zeker een bijdrage geleverd aan de codificatie van het Nederlands zoals die haar beslag kreeg in de schrijftaalregeling van 1804/1805. Als vooraanstaand lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hechtte Kluit grote waarde aan taalreglementering; energiek heeft hij dat onderwerp aangepakt. Ook de spelling - met het genusonderscheid het belangrijkste onderwerp van de taalkunde in de achttiende eeuw - en het Nederduitsch Woordenboek van de Maatschappij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
verzand in allerlei voorbereidende werkzaamheden en nooit verschenen, hadden zijn aandacht. In dit artikel komen uitsluitend Kluits opvattingen over het genus aan de orde. Voor een biografische schets en een bespreking van zijn inzichten omtrent de spelling en de invloed daarvan op Weiland en Siegenbeek verwijs ik naar Van de Bilt 2000. Op Kluits werkzaamheden voor het Woordenboek hoop ik bij gelegenheid in te gaan. In dit artikel zal ik eerst aandacht besteden aan de Aenmerkingen van David van Hoogstraten en de door Kluit bezorgde vijfde en zesde druk van dit werk. Vervolgens komen globaal de opvattingen van de toonaangevende achttiende-eeuwse grammatici Moonen, Verwer, Ten Kate en Huydecoper aan de orde. Daarna wordt aandacht besteed aan de opvattingen van Kluit, die resulteerden in een aantal algemene en bijzondere regels. Beide soorten worden besproken. Hierna komen de bronnen die Kluit raadpleegde aan bod, waarbij ook wordt ingegaan op de methodologische aspecten van Kluits bronnenkeuze. Vervolgens wordt de invloed van Kluit beschreven op de behandeling van het genus door Weiland en Siegenbeek door de publicaties van Kluit te vergelijken met een aantal geschriften van Weiland en Siegenbeek, zowel inhoudelijk als redactioneel. Daarna gaat het vooral om het bepalen van de plaats die Kluit inneemt in de taalkunde van de achttiende eeuw. Daartoe besteed ik eerst aandacht aan Kluits taalkundige opvattingen; vervolgens ga ik in op de door hem gevolgde methode en ten slotte probeer ik te komen tot een voorlopige positiebepaling van Kluit als taalkundige. | |||||||||||||||||||||
2. David van Hoogstratens Aenmerkingen (1700)Aan het einde van de zeventiende eeuw was, zoals vermeld, de onzekerheid ten aanzien van de geslachten onveranderd groot. Door het voorbeeld van de activiteiten van met name Hooft en Vondel en door de invloed van de verschillende spraakkunsten, was er sprake van een toenemend streven naar taalzuiverheid. Genus en flexie waren daarbij ‘brandend aktuele onderwerpen’ (Geerts 1966: 105). Omdat van een aantal woorden het geslacht niet bepaald kon worden door regels, richtte men zich naar het taalgebruik van de grote dichters en waarschijnlijk begonnen velen voor eigen gebruik lijsten aan te leggen van zelfstandige naamwoorden, waarin werd aangegeven welk geslacht bewonderde schrijvers aan een substantief hadden toegekend (Kollewijn 1892: 53). David van Hoogstraten stelde ook zo'n lijst samen, die hij in 1700 publiceerde. Zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) werden zeer positief ontvangen en genoten groot | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
gezag. Met behulp van citaten uit het werk van vooral Hooft en Vondel werd het woordgeslacht van zo'n 1200 substantieven geïllustreerd en vastgesteld. De lijst beleefde in de achttiende eeuw vijf steeds weer uitgebreide en verbeterde herdrukken. Al in 1710/1711 verscheen een tweede druk, in 1723 een derde, nu onder de titel Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden. De vierde druk dateert van 1733. Deze editie ging vergezeld van de uitgave van de Bijvoegsels behorende tot D. van Hoogstratens Lijst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden, een aantal nieuwe ingangen en aantekeningen van Gerardus Outhof (1673-1733), predikant en rector in Kampen. Waarschijnlijk was het de bedoeling, dat deze Bijvoegsels in de geslachtslijst zouden worden ingevoegd (cf. Kluit 1759: XX), maar door de vroegtijdige dood van Outhof is het daar niet van gekomen. Hoewel over de Aenmerkingen/Lijst meestal waarderend werd gesproken, was er ook kritiek. De meest fundamentele kwam van de ‘anti-autoritaire Fries’ Johannes Hilarides (ca. 1648-1726), de ‘bizarre rector’ van de Latijnse school van Bolsward (Dibbets 1996: 62; Meijer 1971: 72). Hilarides en Van Hoogstraten gingen elkaar niet bepaald fijnzinnig te lijf. Zo noemt Van Hoogstraten zijn opponent onder meer ‘Een botterik in Vrieslandt’ en kwalificeert Hilarides Van Hoogstraten even hoffelijk als een ‘krujdige taalzoeteler’, ‘een betweter, [...], een deurdrijver, [...] vol van kaakeltaal’ (Kluit 1759: 379; Dibbets 1996: 62). Hilarides verweet Van Hoogstraten niet alleen dat deze uitging van het taalgebruik van Hooft en Vondel, hij verwierp ook het idee dat aan de uitgang van een woord het geslacht kon worden bepaald en de opvatting dat het lidwoord het geslacht aanduidde. Heel het stuk van de indeling in geslachten vond hij eigenlijk maar onzin: een indeling in de-woorden en het-woorden volstond, de naamvallen waren door geleerden ingesteld hoewel ‘wij nochtans geen woordbujgingen hebben in 6 gevallen, maar alleen 2 in 't eental man, mans: en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet bij omschrijvinge’ (Kooiman 1917: 313). Bovendien had Hilarides kritiek op het feit dat Van Hoogstraten het Hollands als uitgangspunt nam en ‘alle taal niet verder oordeelt / dan in Holland; en aldaar / Amsterdamsch booven ujt [...] als off de gemeene Neerlantsche taale, die geene niet en was, die oover alle zeeven landen gangbaar is’ (Hellinga 1968: 195). Voor hem versterkte dit het beeld: Van Hoogstraten was duidelijk iemand die ‘de taal niet verder en begrijpt, dan zijn neus lang is’ (Dibbets 1996: 62). Dat het gezag van Van Hoogstraten ondanks Hilarides' kritiek, en die van anderenGa naar eind3, onaangetast bleef gedurende de hele achttiende eeuw - en de negentiende (Dibbets 1996: 65) - blijkt uit de talrijke waarderende vermeldingen in het werk van anderen en natuurlijk uit het aantal herdrukken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
Uit het succes van de Lijst valt af te leiden dat de regels op het gebied van genus en flexie in de achttiende eeuw nog lang niet eenduidig waren, laat staan beheerst werden. Om een woord ‘goed’ te kunnen gebruiken, moest men de woordenlijst raadplegen. Het gebruik daarvan had wel tot gevolg, dat er meer regelmaat begon te komen op het gebied van genus en flexie, vooral in de geschreven taal; daarin kwamen ‘steeds meer (...) gekultiveerden de ideale beheersing van de norm naderbij’ (Geerts 1966: 107). De Lijst voldeed daarmee precies aan de verwachtingen van Van Hoogstraten, die met zijn werk alleen maar probeerde te bereiken dat ‘in 't schrijven een vaste en geregelde voet gehouden wort’ (1711: *7r). Toch werd door het gebruik van de Lijst ook de eenheid in de verzorgde gesproken taal bevorderd. Bij de boven- en middenlaag van vooral de Hollandse steden, redelijk ontwikkeld en werkzaam in bestuur, handel en nijverheid, vond namelijk aanpassing van het spreken aan het schrijven plaats. Het schrijven was de norm, het spreken moest daaraan gemeten worden. De geschreven taal bezat een mate van eenheid waaraan het verzorgde spreken zich kon spiegelen en op deze manier bevorderde een toenemende uniformiteit in geschreven taal de eenheid in verzorgd gesproken taal.Ga naar eind4 Het bestaan van woordenlijsten ontsloeg de grammaticaschrijvers uiteraard niet van de verplichting om op basis van alle beschikbare informatie driftig verder te speuren naar regels waarmee het geslacht van elk woord kon worden vastgesteld. In de lijsten was het materiaal te vinden, de grammaticus moest zoeken naar de onderliggende systematiek. | |||||||||||||||||||||
3. De vijfde en zesde druk: Adriaan KluitMet de door hem in 1759 bezorgde vijfde druk van de Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoordenGa naar eind5 trad Kluit voor het eerst in de openbaarheid. In de Voorrede van de uitgever, gedateerd ‘Wintermaand 1758’, spreekt hij zijn ergernis uit over het gebrekkige Nederlands dat hij in diverse geschriften tegenkomt: ‘men erkent zich buiten staat, zijne eigene Land- en Moedersprake op eene behoorlijke, nette en regelmatige maniere op het papier te brengen’ (1759: IX).Ga naar eind6 De spelling, ‘den grond, waarop de gansche taalkunde berust’ (1759: X), kent geen vaste regels en wat de geslachten van de zelfstandige naamwoorden betreft, zijn er in de loop van de jaren in de taal veel slordigheden geslopen. Maar, ook al is er reden tot klagen, ‘aan den anderen kant strekt het onze taal tot groot sieraad, dat zij zoo veele geleerde mannen de hand aan 't werk hebbe zien slaan’ (1759: XV). Waarderende woorden heeft Kluit vooral voor Lambert ten Kate (1674-1731), voor Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
in wiens voetspoor Ten Kate treedt, en voor Balthazar Huydecoper (1695-1778), wiens Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) hem aanzette tot deze ‘taalarbeid’ (1759: XVI). De willekeurige regels van Arnold Moonen (1644-1711) oogsten minder lof. Moonen ware ‘onwaardeerlijk geweest hadde hij wat meer de rechte eigenschappen onzer tale in het oog kunnen krijgen, en zich niet te zeer op een groot aantal van regelen, zoo door hem, als door anderen voor hem, van welken geene de minste zweem in onze tale gevonden wordt, verlaten en gebouwd’ (1759: XV). Kluit vermeldt dat hij de vierde druk van de Lijst twee jaar geleden in handen kreeg, toen ‘mijne genegenheid tot het beoefenen van Taalkunde zich het meest begon te openbaren’ (1759: XXI). Dat Kluit echter al eerder aan de Lijst werkte, blijkt uit een brief die hij in 1755 aan Huydecoper stuurde. In deze brief, gedateerd ‘den 29 van Wijnmaand 1755’, schrijft hij namelijk: ‘Sederd eenigen tyd hield ik mij onledig, de Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden van wijlen den Hr. D.v. Hoogstraten, (wien ik de eer heb, tot mynen OudoomGa naar eind7 gehad te hebben) te overzien, en mijne aanmerkingen en vermeerderingen daar in te plaatzen, in zoo verre, dat ik dezelve reeds met schier 250 Nietzaamgevoegde Naamwoorden in hun geslachten verrijkt heb’. Hij deelt Huydecoper zelfs in vertrouwen mee, dat het werk al zo ver is gevorderd, dat ‘met den herdruk in 't kort een aanvang staat gemaakt worden’ (Brief van Kluit aan Huydecoper d.d. 29 oktober 1755, Ett 1956: 111). Kluit achtte het wenselijk zijn werk toe te voegen aan de Lijst en meldde zich bij de drukker, Pieter Meijer. Deze wilde graag een herdruk van de uitverkochte Lijst en besloot met de jonge student in zee te gaan. Dat de uitgever geen blind vertrouwen stelde in de prestaties van de nog onbekende Kluit, blijkt uit een brief die deze aan Huydecoper schreef op 26 oktober 1756 (Ett 1956: 115, 116). Hierin vraagt Kluit aan Huydecoper om commentaar te leveren op ‘eenige staaltjes van myn arbeidje’, hiertoe ‘genoopt door het aanhoudende verzoek van den Drukker’, die eigenlijk liever had dat Huydecoper Kluit bij de herdruk zou begeleiden, maar ‘aan zulks zoude ik niet durven denken, ik laat staan dat, UwelEd. Gestr. voorstellen’ (Ett 1956: 116). Voor de herdruk werd Kluit genoodzaakt ‘met meer ernst het Stuk aantevatten’ (1759: XXII). Op een aantal (gemeen)plaatsen in de Voorrede meldt hij dat het hem moeite kostte de tijd te vinden om het werk uit te geven: de studie eist zijn aandacht, voor het werk aan de Lijst is hij ‘verplicht (...) den nacht te gebruiken’ (1759: XXXIII) en hij verontschuldigt zich dan ook bij voorbaat voor onvolkomenheden. Ten opzichte van de vierde druk is de Lijst in omvang verdubbeld. Uit de Bijvoegselen van Outhof ‘heevt de Heer Kluit met zeer goed beleid alleen | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
het beste en nuttigste uitgekipt, en de onverschoonlyke misslagen, by zijn Eerw. hier en daer begaen, meest met een bescheiden stilzwygen weggelaten’ (Kreet 1759: 123). Het aantal woorden in de Lijst heeft Kluit flink uitgebreid; bij woorden die niet (meer) algemeen bekend zullen zijn, heeft hij een betekenisomschrijving opgenomen. Bovendien heeft hij de lijst aanmerkelijk aangevuld met voorbeelden die de betreffende genustoekenning ondersteunen. Ook heeft hij een flink aantal taalkundige ‘ophelderingen’ toegevoegd, ‘zoo tot de Taal in het gemeen, als nader tot de Geslachten in het bijzonder’ (1759: XXV), die hij in bladzijdenlange noten onder de eigenlijke woordenlijst plaatst. Het komt nogal eens voor, dat op een aantal opeenvolgende bladzijden steeds slechts één woord of zelfs maar een gedeelte ervan wordt behandeld, terwijl de rest van de ruimte gevuld is met Kluits uitweidingen en toelichtingen. In deze ‘aanteekeningen’ gaat Kluit in op de aard of oorsprong van een bepaald woord, laat hij zich uit over de spelling of behandelt hij de mogelijke ontkoppeling van genus en pronominale aanduiding. Hij verantwoordt zijn aanpak uitvoerig, hij gaat immers om met ‘eens anders Werk’ (1759: XXV). Met het opnemen van toelichtingen wijkt hij niet af van de werkwijze van Van Hoogstraten, die zelf ook verduidelijkingen_opnam. Wat de uitbreiding van het aantal woorden betreft: Kluit had de bedoeling om ‘de geslachten uit de beste en door Hoogstraten zelf goedgekeurde Schrijvers te bevestigen en op te helderen’, maar dat betekende niet ‘dat er geene plaats altoos gegeven behoore te worden aan voorbeelden uit vroegere Schrijvers, die het eenmaal bepaalde geslacht veeltijds zoo veel te sterker bonden’ (1759: XXVI). Hij heeft de oude voorbeelden niet opgenomen ‘om gewicht aan de zaak by te zetten, als wel meest tot opheldering, of ook wel, wanneer het de zaak in dier voege vereischte dat zonder dezelve niets konde worden uitgerecht’, zo schrijft hij aan Huydecoper, die liefst gezien had ‘dat de Gesl.-lyst ware bepaald gebleven binnen de latere Schryvers’ (Brief van Kluit aan Huydecoper d.d. 22 maart 1759, Ett 1956: 117-118). Kluit benadrukt dat hij in het werk van Van Hoogstraten zelf geen wijzigingen heeft aangebracht; al zijn_toevoegingen heeft hij typografisch aangegeven.Ga naar eind8 Zo plaatst hij de woorden waarmee hij de lijst uitbreidt, consequent tussen vierkante haken. Toch valt een duidelijke verandering waar te nemen ten opzichte van de vorige edities van de Lijst. Kluit wil niet alleen een opsomming geven van woorden met de bijbehorende geslachtsaanduidingen - slechts met tegenzin laat hij zich overhalen achter de Lijst een ‘Register’ op te nemen, een praktische opsomming van woorden met hun genustoekenning, zonder enige toelichting (1759: XXX) -, hij wil ook, ‘onwetenden en eerstbeginnenden’ (1759: XXVII), inzicht geven in de kennis die over het genusonderscheid voorhanden is. Door deze verandering is de Lijst niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Bladzijde uit Kluits exemplaar van Van Hoogstraten 1711 (UB Leiden, sign. 1496 G 6), gered uit zijn bibliotheek na de kruitramp van 12 januari 1807. Kluit heeft, op zijn verzoek (cf. Brief aan Huydecoper dd. 29 oktober 1755, Ett 1956: 110-112), deze tweede druk van de Aenmerkingen, waarin David van Hoogstraten zelf ook nog aanvullingen heeft geschreven, ter inzage gekregen van Balthazar Huydecoper (Kluit 1759: 517; Huydecoper 1730: 47). Huydecoper stelde Kluit ook een eerste druk ter beschikking (Ett 1956: 113). Van Hoogstraten schreef in de Aenmerkingen van 1700 dat het aan te bevelen is, dat de lezer ‘deze bladen laat doorschieten met schoon papier, om uit eigen ondervindinge deze lijst te vermeerderen, en daer gebruik van te hebben’ (Van Hoogstraten 1700, **3r-**3v). Van Hoogstraten (of Daniel van der Lip (?-1758), Huydecoper of Kluit?) heeft gehoor gegeven aan zijn eigen oproep en de editie van 1711 met wit laten doorschieten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
langer het handige naslagwerk voor de onzekere taalgebruiker, maar het meer wetenschappelijk verantwoorde werk voor de taalkundig geïnteresseerde die dieper op het onderwerp in wil gaan. De praktische rol van Van Hoogstratens werk werd o.a. overgenomen door de Geslachtslyst der zelfstandige naamwoorden van Hendrik Pieterson (? - ?), waarvan de eerste editie in 1776 was verschenen als deel van de Rhapsodia van Nederduitsche taalkunde. Vanaf de tweede druk werd de Geslachtslyst separaat uitgegeven. Dat dit werk uiterst succesvol was, tot diep in de negentiende eeuw, blijkt uit het grote aantal herdrukken: in 1870 werd het voor de veertiende keer uitgebracht.
In de Voorreden bij de zesde druk van de Lijst (1783) kijkt Kluit terug op de drukgeschiedenis van Van Hoogstratens werk. Over de vijfde druk vermeldt hij: ‘Toen ook dees vierde Druk was uitverkocht, wilde ik mij aan't verzoek van den kundigen Pieter Meijer, eigenaar van het Drukrecht, niet onttrekken, om denzelven weder uit te geven’ (1783: VI). De professor van 1783 keek kennelijk anders tegen de zaken aan dan de student van 1759! Dat Kluit in 1783 werd benaderd door de uitgever om een herdruk te bezorgen lag voor de hand - Kluits naam was inmiddels gevestigd en hij was de bezorger van de vijfde druk -, maar in 1759 lag dat anders. Van de vijfde druk neemt Kluit afstand, er zitten te veel fouten in, ‘misslagen mijner jeugd’, ‘die waarlijk de vlijm verdienden’ (1783: VII). Daar komt bij dat de ‘Nederd. Spraak (...) sederd de laatste Uitgave, ook in dit taalgedeelte, aanmerklijke vorderingen gemaakt’ heeft (1783: VII), zodat een ‘geheele hervorming’ voor de hand lag (1783: VII), hoewel Kluit daarvoor eigenlijk (nog steeds) geen tijd heeft. De fouten uit de vijfde druk zijn hersteld, alle opmerkingen en verbeteringen die Kluit heeft ontvangen zijn verwerkt en het aantal woorden is uitgebreid. Het resultaat wijkt zoveel af van de vorige druk dat Kluit expliciet wil vermelden ‘dat ik deze nieuwe Uitgave, hoezeer de vorige ook hare waarde behoude, alleen voor de mijne erkenne’ (1783: XII). Hij roemt opnieuw het werk van Ten Kate en Huydecoper. Het gemis van Huydecopers ‘Geslachtlyst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten’ beloofd in de Proeve (1730: 113), maar nooit verschenen (vgl. paragraaf 4), vergoedt hij door het opnemen van de zelfstandige naamwoorden uit Huydecopers uitgave van Stokes Rijmkroniek (1772). Waarderend verwijst Kluit ook naar het werk van Lambert van Bolhuis (1741 - 1826), E. Zeydelaar (1742 - 1820) en H. Pieterson. Inhoudelijk komen de verschillende drukken van de Lijst in het vervolg uitgebreid aan de orde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
4. Grammatici over woordgeslachtZoals Dibbets in zijn artikel ‘De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands’ (1996) heeft laten zien, was het genusonderscheid een onderwerp dat de gemoederen in de achttiende eeuw danig bezighield. Menig taalkundige heeft zijn licht laten schijnen over de belangrijk geachte problematiek van het woordgeslacht. Voor Van Hoogstraten zijn de ‘lidtwoorden’ de ‘kentekens van de geslachten der naemwoorden’ (1700: *2v). Er zijn er twee: de, dat ‘gelijk mannel. en vrouwel.’ is, ‘drukkende geen geslacht uit’, en dus alleen in verbogen vorm aanwijzingen geeft over het geslacht van het ermee verbonden substantief, en het, dat het onzijdig ‘betekent’. Behalve woorden die mannelijk, vrouwelijk of onzijdig waren, onderscheidt Van Hoogstraten ook nog substantieven met een ‘twijffelachtig, of gemeen’ geslacht, ‘om dat ze, zoo als men wil, het mannel. en vrouwel. geslacht (want het onz. blijft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zij behooren’ (1700: *3v). Bij deze woorden richt Van Hoogstraten zich naar het gebruik van de ‘beste schryveren’, voor hem vooral Hooft en Vondel. De Deventer predikant Arnold Moonen werkt consequent met een driegenerasysteem. Ook voor hem is de verbogen vorm van het lidwoord van belang voor het bepalen van het geslacht van het zelfstandig naamwoord. In zijn Nederduitsche spraekkunst (1706: 59-62) formuleert Moonen bovendien heel uitgebreid een aantal ‘Algemeene regels’ (1706: 59), regulae generales, en ‘andere Aenmerkingen over het onderscheit der Geslachten in de Zelfstandige Naemwoorden’ (1706: 62), regulae speciales. De algemene regels heeft hij bijeengesprokkeld uit het werk van taalkundigen voor hem; nieuwe regels, eigen werk, voegt hij er niet aan toe.Ga naar eind9 Bij de ‘andere Aenmerkingen’ is niet echt sprake van regels. Moonen geeft lange opsommingen van woorden die bij elkaar gezet zijn op basis van hun slotletter. In deze retrograde opsommingen vinden we per uitgang achtereenvolgens de woorden die mannelijk, vrouwelijk en onzijdig zijn. Het geslacht van de woorden bepaalde Moonen aan de hand van de naamvalsvormen zoals hij die in goed taalgebruik (Vondel) aantrof, waarbij hij uitgebreid gebruik maakte van Van Hoogstratens Aenmerkingen.Ga naar eind10 Voor Adriaen Verwer is ‘het wel waernemen van 't geslacht en naemval’ een ‘hooftpunt’ (1708a: 531); de ‘kennis van het geslagt van ieder zelfstandig naemwoord is ons ten hoogsten noodzakelyk,’ zo luidt het in de vertaling die Adriaan Kluit (1707b: 30) maakte van Verwers Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica. Het ‘geslagtwerk’ vindt Verwer zelfs zo belangrijk, dat hij zijn indeling van de geschiedenis van het Nederlands erop baseert (1708a: 531-533). In zijn Idea, in 1707 onder het | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
pseudoniem Anonymus Batavus uitgegeven, onderscheidt Verwer net als Moonen drie geslachten en geeft hij een aantal regels om tot een goed onderscheid te komen. Oorspronkelijk was het taalgebruik zeer regelmatig in het onderscheiden van het woordgeslacht; een heleboel woorden hebben echter, voornamelijk als gevolg van het ‘rymverlof’, het oorspronkelijke genus verlaten en ‘dat is een nood - zaek tot het hebben van eene Geslagtlijste’ (Verwer 1709: 45). Het Nederlands heeft niet, zoals ‘by de Latijnen het kenmerk van de geslagten in het woord zelf’, ‘waardoor wy dan noodzakelyk buiten het woord het kenmerk der geslagten hebben moeten zoeken’ (Verwer 1707b: 31), nl. in het lidwoord; ‘ondertusschen zien wy dat byna alle de Europeeërs overeenkomen in de verbuiging door lidwoorden’, reden om te veronderstellen ‘dat in de taal; of ten minsten in deszelfs regel, wy alle te zamen een en de zelve meesters gehad hebben, te weten of de oude germanen zelf of volkeren die van hun afgestamd zyn’ (Verwer 1707b: 31).Ga naar eind11 Deze door Verwer gesignaleerde overeenkomst met andere talen bracht Lambert ten Kate ertoe zich te baseren op taalvergelijking; zijn genusonderscheid berust ‘op een bewijs dat het dusdanig onder onze oudste Taelverwanten al gegrondvest is geweest’ (Ten Kate 1723 I: **1). Ten Kate gaat empirisch-inductief te werk. Hij stelt een lijst op met woorden uit verwante talen en bepaalt het geslacht daarvan. Vervolgens vergelijkt hij die woordgeslachten met elkaar en met die in het Nederlands. Uit die vergelijking blijkt dat het aantal ‘Afwijkelingen’ zeer gering is en ‘dat de behandeling der Geslagten, niet tegenstaende een tijd-slijting van zo veel eeuwen, (...) ongeschonden onderhouden is geweest’ (Ten Kate 1723 I: 400, 401). Die ‘onderlinge Overeenkomst van Geslagt bij zo verscheidene Taeltakken’ vormt niet alleen een bewijs voor ‘een Gemeenschap van Oorspronk’ (1723 I: 401), maar maakt ook duidelijk ‘dat de Overgeleverde en Gebruiklijke Geslagt-schikking van geenen Schrijver, die 't op goed Nederduitsch toeleit, verzuimt mag worden’ (1723 I: 402). Daarbij moeten we het belang van een juist onderscheiden van het woordgeslacht ook weer niet overdrijven: ‘de minste mistasting van Geslagt’ is nog geen ‘Taelschennis’, ‘Al te kommerlijke handel maekt belemmering van Geest’ (1723 I: 410). Ten Kate wil het taalgebruik niet alleen registreren, hij wil de verschijnselen ook verklaren: ‘'t verstand is meer voldaen, als 'er ons mede de redelijkheid en oorzaek van word open geleid’ (1723 I: 368). Het verloop van de geslachten vloeit voort uit het gebruik. Zo zijn woorden die van oorsprong onzijdig waren volgens Ten Kate door ‘Persoonverbeeldingen’ (1723 I: 397) tot het mannelijk of vrouwelijk geslacht overgegaan. Het is | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
niet zijn bedoeling het gevestigde gebruik te veranderen - men moet de taalwetten vinden, en niet maken -, maar ‘daer 't Eigene twijffelagtig is, kan de zekerheid bij de naebestaende Talen tot Leidsvrouw en Voorbeeld verstrekken’ (1723 I: 402). Ook Ten Kate heeft regels opgesteld met betrekking tot het woordgeslacht; het lidwoord speelde hierbij geen indicatieve rol. Van lang niet alle substantieven was het geslacht ‘onder Regelen te betrekken’, ‘of bij gebrek van bekende Regelmaet, of om dat te veel en velerhande Regels te mets meer verwarren als helpen’ (1723 I: 410). Voor deze gevallen verwijst Ten Kate met waardering naar Van Hoogstraten en de opsommingen in Moonens spraakkunst. Dat Van Hoogstratens Lijst een geschikt hulpmiddel was om het geslacht van een substantief op te zoeken vond ook Balthazar Huydecoper. Dat betekent niet dat hij het altijd eens was met ‘de Gids en Leidsman der aankomende Dichteren, omtrent de geslachten der Naamwoorden’ (1730: 87): aan het werk is nog het een en ander te verbeteren en op een aantal plaatsen levert hij kritiek. Huydecoper vond het onderscheiden van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden zeer belangrijk en herstel van het oorspronkelijke gebruik wezenlijk. De Rederykers, en allen, die op dat Landjuweel [van 1561] verscheenen, zyn van de laatsten der Ouden geweest, die de geslachten meerendeels hebben in acht genomen. Maar, toen kort na dien tyd alles hier te lande in rep en roer raakte, moest ook noodzaakelyk de taal haar deel krygen in de algemeene verwarringe. en die haar naderhand met eenen pryswaardigen yver, niet alleen tot den ouden, maar tot noch hooger luister zochten op te beuren, verzuimden, dat wonder is, dit zo voortreffelyk deel der zelve (1730: 61).
Volgens Huydecoper kan het geslacht van een zelfstandig naamwoord bepaald worden op basis van de naamvalsvorm van het lidwoord dat eraan voorafgaat. Hij baseert zich daarbij voornamelijk op het taalgebruik van Vondel en van ‘de Ouden, die de geslachten wel waarnamen (Huydecoper 1730: 89). Uit die ‘Ouden’, de schrijvers die ‘voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben’ (1730: **1 r) heeft hij een geslachtslijst samengesteld, die hij te zijner tijd wil uitgeven. Tot publicatie is het echter nooit gekomen (cf. Dibbets 1996: 86; De Bonth 1998: 190). In de Voorrede van de zesde druk van Van Hoogstratens Lijst (1783: XI) schrijft Adriaan Kluit hierover: De Heer FR. VAN LELYVELD teekent in de nieuwe Uitgave der Proeve [1782] bl. 255. hierop aan, dat sederd niets van deze Geslachtlijst geworden | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
is; en indien zij door den Heer HUYDECOPER wezenlijk is opgesteld, dezelve nog onder 's mans nagebleven papieren moet berusten, die volgens berichten in eene kist zijn weggesloten. Die geleerde man was namelijk gewoon zijne taalkundige aanteekeningen en voorbeelden op losse bladen, in deze en gene boeken verspreid, bij een te zamelen. Het zoude te bejammeren zijn, indien al die arbeid veroordeeld wierd, om in eenige donkere kist voor altijd weggesloten te blijven, totdat die schriften eindlijk ter prooie van knagend ongedierte of verdervende hoofdstoffen wierden; gelijk het al veel met zulke al te naau bewaarde of bewaakte papieren gaat. Doch 't is te hopen, dat de wijsheidlievende erfgenamen zullen veroorloven, dat aan kundige en brave letterminnaars geen betaamlijke toegang tot die papieren geweigerd worde.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||
5. De opvattingen van Adriaan KluitKluit heeft zijn visie op genus en geslacht het uitvoerigst uiteengezet in de zesde druk van D. van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (1783), waar hij in de Voorrede een aantal regels wil geven voor het bepalen van het woordgeslacht. Uitgangspunt voor Kluit zijn niet de regels van ‘Spraakkunstenaren’, maar ‘de waarneming van het bestendig gebruik der geslachten, het welk bij de beste Schrijvers, die hierin ook de Ouden volgen, voorkomt’ (1783: XVII), zo citeert hij Lambert van Bolhuis (1741-1826) instemmend. In deze waarnemingen probeert hij dan een regelmaat te ontdekken, waaruit hij vervolgens een geslachtsregel kan afleiden. In de gevallen waar ‘die Regelmaat schijnt te kort te schieten’, is het nodig de Lijst te raadplegen. Kluit is zich er terdege van bewust, dat er zeer veel woorden zijn waarvan hij het geslacht (nog) niet kan bepalen. Het aantal uitzonderingen op de regels die hij geeft, is groot. Hij aarzelt dan ook om zijn richtlijnen ‘Regels’ te noemen, ‘Aanmerkingen’ lijkt beter op zijn plaats (1783: XCIX). Juist omdat de regelmaat zo vaak niet te achterhalen is, is een geslachtslijst nodig. Zolang we niet precies weten waarop de geslachtsonderscheiding precies is gebaseerd, kunnen we geen regels geven en moeten we wel onze toevlucht nemen tot een lijst. In een geslachtslijst is het Gebruik vastgelegd, en het is altijd beter dat te volgen ‘dan dat men losse gissingen willekeurig voor waarheid uitvente’ (1783: C). Het grote aantal woorden dat niet in een regel onder te brengen was, bracht Kluit er niet toe te twijfelen aan de realiteit van het driegenerasysteem, zoals Kollewijn verwonderd opmerkt (Kollewijn 1892: 64). Waarom zou hij ook? De ‘twijffel of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
onderworpen zijn, niet slegts een eigen goeddunken waere, van elk of eenig voornaem Schrijver’ (Ten Kate 1723 I: 401), was immers overtuigend weggenomen door Ten Kate. Uit diens studie van het taalverleden bleek dat het genusonderscheid een ‘Onwraekbaer Taeleigen’ was, ons overgeleverd door onze voorouders, die een grote ‘Eenstemmigheid der Geslagten’ kenden, en bevestigd door de overeenkomsten met andere talen. Ten Kates conclusie dat ‘de Overgeleverde en Gebruiklijke Geslagt-schikking van geenen Schrijver, die 't op Goed Nederduitsch toeleit, verzuimt mag worden’ (Ten Kate 1723 I: 398-402) stond voor Kluit dan ook niet ter discussie. Bovendien, bevestigde het geslachtsonderscheid in Middelnederlandse bronnen niet de juistheid van deze opvatting, zoals Verwer en Huydecoper hadden aangetoond? Deze twee taalkundigen waren van mening dat de taal oorspronkelijk een grote regelmaat bezat, die helaas verloren was gegaan, maar in het Middelnederlands nog te vinden was. Kortom, het genusonderscheid kon worden waargenomen in het taalgebruik van de Ouden (Kluit 1759: 269), de schrijvers die werkzaam waren voor de Spaanse beroerten, en in de ‘oude en verwantschapte talen’ (Kluit 1783: XII) en behoorde dus tot het wezen van de taal. Het genusonderscheid was voor Kluit van belang voor de verbuiging van de adnominale woorden en de voornaamwoordelijke aanduiding. Over een rol van het lidwoord als genusindicator rept hij niet; wel hangt de vorm van het lidwoord samen met het geslacht van het substantief: ‘Vooraf merk ik aan, dat men geene naaukeurige onderscheiding van Geslacht in de Woorden op zich zoude behoeven, indien 'er in de taal geene zoodanige Bijvoeglijke Naamwoorden, Lidwoorden, en betreklijke Voornaamwoorden voorkwamen, wier buiging van de Zelfstandige Naamwoorden afhing’ (1783: XVII). Het genus was nodig om te bepalen of ‘men zeggen zal den goeden man, de of der goede vrou, het vrolijk kind, de wereld met haar schijngoed’ (1783: XVII; Cf. 1759: XXVII). Zeggen zal! Het genusonderscheid moest dus niet alleen in geschreven taal in acht genomen worden, maar zeker ook in de beschaafde gesproken taal. Op de welluidendheid kon men zich daarbij niet verlaten, want hetgeen ‘bij anderen kwalijk luidt, luidt bij mij wel’ (1759: XXVII). Het op een juiste manier onderscheiden van de woordgeslachten was een wezenlijk kenmerk van een beschaafde, volwassen taal, geschreven én gesproken. En het belang van zo'n beschaafde taal was niet gering: ‘de beschaving der volksspraak heeft voorzeker den grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreiding van het welzijn der geheele maatschappije’, zo verwoordde de graecist Meinard Tydeman (1741-1825), vriend en studiegenoot van Kluit, de noodzaak om de moedertaal te beschaven (Tydeman 1762: 8). De taal heeft namelijk zeer veel invloed op onze wijze van denken ‘en derhalven zal, of door derzelve verwaarlozing, of | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
door derzelver beoeffening, ons, en onzer medeburgeren geluk grootlijks of vermeerderd of verminderd worden’ (Steenwinkel en Clignett 1781: 1). Bovendien is de ‘beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid voor elken Nederlander, wien de behoudenis zijner medegenooten ter harte gaat’ (Tydeman 1762: 6); indien de taaloefening wordt veronachtzaamd zullen kerk en burgerstaat uiteenvallen, en daarmee wordt de taalstudie in een nationalistisch perspectief geplaatst. ‘Het was vaderlandse plicht, de moedertaal te cultiveren’ (Noordegraaf 1999: 351). | |||||||||||||||||||||
6. De regels6.1. InleidingIn zijn Voorrede bespreekt Kluit uitvoerig, 90 bladzijden lang, een aantal algemene en bijzondere regels. Dat er vaste regels zijn geweest voor de onderscheiding van de geslachten staat voor hem vast, maar het is niet meer te achterhalen ‘waarom onze Voorvaderen aan deze woorden het Manlijke, aan gene het Vroulijke, en weder aan anderen het onzijdig Geslacht toewezen’ (1783: XVI). Kluit wil laten zien in hoeverre de regelmaat achterhaald is. Waar de ‘Regelmaat schijnt te kort te schieten’ (1783: XVI) moet de Lijst geraadpleegd worden. Hierin is het Gebruik vastgelegd van ‘de beste Schrijvers, die hierin ook de Ouden volgen’ (1783: XVII), en omdat ‘in sommige woorden geene andere reden van 't Geslacht thans kan gegeven worden dan 't Gebruik’ (1783: XXIII) is het het veiligst, dat te volgen (Kluit 1783: CVI). Kluit onderscheidt drie geslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Op basis hiervan deelt hij de substantieven in vier categorieën in: ‘eenslachtige woorden’ (1783: XXVIII), die uitsluitend mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn, woorden die Gemeenslachtig zijn, ‘dat is, die in dezelfde benaming van Mannen, Manlijk van Vrouwen, Vroulijk zijn’ (1783: XVII), woorden die Gelijk- of zelfslachtig zijn, ‘dat is, die onder een en 't zelfde Geslacht, 't zij Manlijk, Vroulijk, of Onzijdig, beide de sexen bevatten’ (1783: XVIII) en woorden die Twijfelachtig zijn, ‘dat is, die onverschillig, of Manlijk en Vroulijk, Manlijk en Onzijdig, of Vroulijk en Onzijdig zijn’ (1783: XVIII). Geheel in de lijn van de traditie onderscheidt Kluit de geslachten op basis van betekenis en op basis van morfologische eigenschappen: ‘Deze allen [al deze geslachten] worden gekend en onderscheiden, of door hunne inwendige gesteldheid en beteekenis, of door hunne uiterlijke aandoeningen en afleidingen, en wel vooral door hunne bijkomende Voorzetsels, of Achtervoegsels’ (XVIII). Regulae generales, ‘algemeene grondregels’ (XVIII) en speciales, ‘bijzonderen’ (XLIV) zijn het resultaat. Kluit begint | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
met de behandeling van de ‘algemeene Grondregels’ (1783: XVIII), die hij per categorie bespreekt. Een definitie of omschrijving van wat hij onder algemene regels verstaat, geeft Kluit niet, maar uit een aantal opmerkingen valt op te maken dat hij zich hierbij vooral baseert op semantische onderscheidingen: de algemene regels worden ‘meest afgeleid uit de innerlijke Gestalte der woorden’, uit de ‘innerlijken aard der woorden’ (1783: XLIV). In een enkel geval spelen ook morfologische kenmerken een rol, in combinatie met semantische overwegingen. Soms wordt de indruk gewekt, dat algemene regels ook afgeleid kunnen worden uit bepaalde achtervoegsels. Zo schrijft Kluit in zijn inleiding (1783: XXIX) dat algemene regels pas mogelijk zijn als ze gegrond zijn op de onderscheidende kenmerken van de woorden, ‘'t zij in hunnen eigen' aard, 't zij in eene toevalligheid, of eenigen vasten uitgang [mijn cursivering]’ (1783: XXIX); uit het vervolg blijkt echter dat hij de onderscheidingen die uitsluitend gebaseerd zijn op het suffix, onder de bijzondere regels rangschikt. Met behulp van algemene regels is het nog lang niet mogelijk van alle substantieven het geslacht te bepalen; in die gevallen kunnen bijzondere regels uitkomst bieden. Deze zijn mogelijk omdat ‘vele Naamwoorden hun geslacht schikken volgens den uitgang (terminatio), of, om naaukeuriger te spreken, dat de uitgang ons thans aanwijst, welke woorden M.V. of O. gebruikt worden’ (1783: XLIV). Kluit keert zich tegen grammatici als Moonen die de laatste letter van een woord als de uitgang beschouwden en niet uitgingen van wortelwoord en achtervoegsel. Dat maakt hun 'regels' zeer onbetrouwbaar. Ten aanzien van zijn eigen bijzondere regels, benadrukt Kluit herhaaldelijk dat het aantal uitzonderingen dermate groot is, dat een geslachtslijst onontbeerlijk blijft. Ter wille van het overzicht volgen hieronder de algemene en bijzondere regels die Kluit in zijn Voorrede geeft. De vraag of en in hoeverre ze overeenkomen met of verschillen van de regels zoals die gegeven worden in de diverse spraakkunsten uit de zestiende en zeventiende eeuw, is buiten beschouwing gelaten. | |||||||||||||||||||||
6.2. De algemene regels* De eenslachtige woordenMannelijk zijn
| |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
Vrouwelijk zijn:
Onzijdig zijn:
Bij elke regel zijn er wel bedenkingen of uitzonderingen te noteren en Kluit acht het dan ook niet verstandig er blind op te vertrouwen. Beter is het de Lijst te raadplegen. Taalkundigen die meer regels bieden dan hij, geven slechts schijnzekerheden, zoals Moonen. Deze formuleerde bijvoorbeeld algemene regels voor ‘de namen van stroomen, bergen, boomen’ (1783: XXXVIII), maar Kluit toont aan dat deze nergens op gebaseerd zijn en een groot aantal uitzonderingen kennen. | |||||||||||||||||||||
* De gemeenslachtige woordenDeze zijn onder te verdelen in drie soorten:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
* De gelijk- of zelfslachtige woordenHieronder verstaat Kluit:
| |||||||||||||||||||||
* Woorden van twijfelachtig geslacht
| |||||||||||||||||||||
6.3. De bijzondere regelsBij veel woorden is aan het achtervoegsel te zien of ze mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn.
Mannelijke achtervoegsels zijn:
Vrouwelijke achtervoegsels zijn:
Onzijdige achtervoegsels zijn:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
7. De bronnenVan Hoogstraten wilde niet in de eerste plaats regels formuleren; hij wilde voornamelijk regelmaat in het genusonderscheid stimuleren en nam daarvoor de taal van bewonderde dichters tot richtsnoer. Hooft en vooral Vondel waren zijn voorbeelden: als er zoveel onzekerheid is ten aanzien van het vaststellen van het genus, is het verstandig ‘te treden in de voetstappen dezer mannen, die op het voorbeelt van anderen onze tale hebben gebout, het spoor der zelve nagespoort, en op papier gelegt’ (Van Hoogstraten 1700: *3v). Van Hoogstraten stelde een geslacht vast op basis van een bepaalde plaats in het proza van Vondel of Hooft, zonder dat hij daartoe ‘de gehele Hooft [en] de gehele Vondel [had] geëxcerpeerd’ (Kollewijn 1892: 55). Wanneer zijn voorbeelden met elkaar in tegenspraak waren, vermeldde hij dat niet consequent en het toetsen van het geslacht aan andere bronnen bleef achterwege. Eigentijdse auteurs heeft hij niet vermeld, ‘om der afgunst geen velt te geven van qualijk te spreken’ (Van Hoogstraten 1700: **2r). Kluit voert talloos veel bronnen meer aan dan Van Hoogstraten. Behalve naar Hooft en Vondel verwijst hij herhaaldelijk naar het werk van Jeremias de Decker (1609-1666), Christiaen van Heule (?-1655?), Balthazar Huydecoper, Constantijn Huygens (1596-1687), Kiliaen (1528/9-1607) en Lambert ten Kate. In 1783 verwijst hij bovendien frequent naar Melis Stoke (midden dertiende eeuw - ca. 1305). Het verwijt dat hij daarmee de bedoeling van Van Hoogstratens werk uit het oog verliest, acht hij onterecht (cf. paragraaf 3). In zijn bronnenmateriaal probeert Kluit wetmatigheden te ontdekken. Hij verzamelt zoveel mogelijk waarnemingen, legt daarvan een lijst aan en kijkt vervolgens ‘of we op 't geleide der Lijst ook een' Regel vormen kunnen’ (1783: XLVI). In de meeste gevallen lukt hem dat niet. Op heel wat plaatsen in de Voorrede benadrukt hij, dat hij er nog lang niet in geslaagd is de regelmaat te achterhalen en dat er dus nog de nodige onzekerheid is ten aanzien van de regels die hij geeft. Hoewel hij ervan overtuigd is ‘dat 'er in de taal of aard der woorden selve redenen genoeg zijn, waarom Woorden, die uiterlijk gelijkregelig loopen, verschillende van Geslacht zijn’ (1783: XCIV), kan hij die redenen niet achterhalen, omdat ‘de regelen van die (...) woorden door de hooge Oudheid der Tale, en door die der aanverwante Talen, zoo duister zijn geworden, dat, hoezeer men in deze en gene gevallen eenige draaglijke reden van 't Geslacht konde opperen (...) die reden toch in vele anderen of mank ga, of aan vele twijfeling onderworpen zij’ (1783: LXXXVII). Daarom is het vooralsnog onmogelijk om sluitende regels te geven. Hoewel het uiteindelijke doel van Kluit het achterhalen van de Regelmaat is, waarna het formuleren van regels mogelijk wordt, kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
voorlopig van de meeste woorden het ‘Geslacht alleen uit het Gebruik en 't Gezag der Schrijveren gekend’ worden, ‘waartoe dan de Geslachtlijst moet geraadpleegd worden’ (1783: LXXXVII, LXXXVIII). Kluit was uiteraard niet de eerste die in de achttiende eeuw probeerde regels op te stellen voor het vaststellen van het woordgeslacht. Moonen (1706) formuleerde al een aantal regels, evenals Verwer (1707). Een belangrijke bron voor Kluit was het werk van Ten Kate. Kluit verwijst herhaaldelijk naar de Aenleiding en citeert Ten Kate uitvoerig (cf. Kluit 1783: XXXVII, XXXVIII; LXXI; XC, XCI). Een aantal regels neemt hij over: vrouwelijk zijn woorden op -heid, -nis, -nisse, -ing, -inge, -y, -ye, -ie, -te, sommige op -schap; mannelijk zijn woorden op -er, -aar, -ier, -sem, -em; onzijdig zijn o.a. verkleinwoorden, woorden op -ken, -tje. Verspreid in zijn Proeve heeft ook Huydecoper een aantal regulae speciales geformuleerd (De Bonth 1998: 191) en hiernaar verwijst Kluit eveneens een aantal malen. In 1783 heeft Kluit bovendien herhaaldelijk gebruik gemaakt van ‘de arbeid van den Heer Lambert van Bolhuis,’ van diens ‘naaukeurige aanteeekeningen op het nuttig boekje van Klaas Stijl, Beknopte aanleiding tot de kennisse der spelling, spraakdeelen, enz. te Groningen 8vo. 1776’ (1783: IX), van E. Zeydelaars Regelmatige Nederduitsche Spelkonst (1769) en van H. Pietersons Rhapsodia van Nederduitsche Taalkunde, benevens eene Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden (1776). Van het werk van Van Bolhuis heeft Kluit vooral gebruik gemaakt voor zijn opmerkingen in de Voorrede; van Pieterson neemt hij op een aantal plaatsen in de lijst het genus over, overigens zonder dat hij die genustoekenning met andere bronnen ondersteunt. Ten aanzien van de waardering van zijn bronnenmateriaal is er een duidelijke ontwikkeling te bespeuren in de werkwijze van Kluit. In 1759 baseert hij zich voornamelijk op de Ouden. Net als Verwer en Huydecoper was hij van mening, dat er in Nederland met name in de zestiende eeuw sprake was van ‘taalverwoesting’, ‘door vermenging met alle die vreemdelingen, welke in de Nederlandsche beroerten binnen drongen’ (1763: 337), ‘nadat Kerk- en Burgerstaat (...) in rep en roer gebracht’ waren (1777: 4). Net als Verwer en Huydecoper vond Kluit dan ook dat de regelmaat in het Middelnederlands, in de taal der Ouden, te vinden was. Na het teloorgaan van de regelmaat in de zestiende eeuw hebben velen, ‘geleert en ongeleert’ (1763: 286), zich beijverd om de taal te verbeteren, maar het resultaat was averechts: ‘het willekeurig vonnissen over regel en regelmaat’ (1763: 286), ‘zonder te overwegen wat de regelmatigheid vereische’ (1759: XII), bracht de Taalkunde aan het wankelen. In 1783 rept Kluit nauwelijks nog over de ‘Beroerten’. Nu is Kluit van mening dat door ‘de hooge Oudheid der Tale, en door die der aanverwante | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
Talen’ (...) de regels soms zo ‘duister’ [zijn] geworden, dat ze niet meer te achterhalen zijn (1783: LXXXVII). Opvallend is dat Kluit bij zijn behandeling van ‘'t vermeend verloop der Geslachten’ (1783: XII) de ‘verwarring’ van de zestiende eeuw niet eens noemt. De ‘Nederlandsche beroerten in kerk- en burgerstaat’ (1783: 225 e.v.) bespreekt hij nog wel in een uitgebreide voetnoot, grotendeels overgenomen uit zijn editie van 1759 (176 e.v.), maar de tendens is toch dat hij in 1783 veel minder nadruk legt op de vermeende zuiverheid der Ouden dan in 1759 en dat is dezelfde tendens als in de ontwikkeling van zijn spellingsopvattingen valt waar te nemen (cf. Van de Bilt 2000: 117 e.v.). Illustratief hiervoor is de manier waarop Kluit zijn toelichtingen uit 1759 aanpast in 1783. Vermeldt hij in 1759 nog dat hij ervan overtuigd is, ‘dat de Ouden, die immers meer dan wij, zijnde veel nader aan den oorsprong der woorden, zich op de zuiverheid hunner taal toeleggen konden, en ook dadelijk toeleiden’ (1759: 269), in 1783 laat hij deze passage geheel achterwege. Opmerkingen over de Middelnederlandse auteurs die ‘zoo oplettend in de Geslachten’ waren (1759: 38) verdwijnen in 1783. Waar in 1759 nog staat ‘De Ouden hebben hier den voorrang’ (1759: 37), valt in 1783 te lezen: ‘En dat dit taalrichtig zij, bewijzen ook vroeger Voorbeelden’ (1783: 48). Wanneer Kluit in zijn beschouwingen de Ouden betrekt, is dat in 1783 meer in een neutrale context, zonder dat ze de na te streven regelmaat representeren. De nadruk in de Voorrede komt in 1783 te liggen op de werkwijze van Ten Kate, op het vergelijken van ‘oude en verwantschapte talen’ (1783: XII; cf. Ten Kate 1723 I: *3r, **3r), waaronder hij verstaat ‘de zoodanigen, die met onze Nederduitsche taal in het wezen der zelve overeenstemmen, zoodat ten aanzien van alle de Spraakdeelen eene zoodanige zakelijke overeenkomst plaats heeft, dat men aanstonds ontwaar wordt, dat zij allen of gelijk staan of uit elkander zijn afgeleid’ (1783: XII). Als men deze talen vergelijkt is het juist opmerkelijk ‘dat de Geslachten zoo geringe verandering ondergaan hebben’ (1783: XIII), zo sluit Kluit zich aan bij de bevindingen van Ten Kate. Diens comparatisme ‘proefkundig voorgesteld, bewijst overvloedig, dat 'er oudtijds vaste en doorgaande Regels geweest zijn, waaraan men over 't algemeen de Geslachten der Naamwoorden gemaklijk onderkende’ (1783: XV). Net als Ten Kate wil Kluit de Wetten opsporen uit de Gebruiken. Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat Kluit, zo lang de regelmaat niet is achterhaald, zijn woordgeslachten grondvest ‘op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik’ (Ten Kate 1723 I: 14). Dit gebruik wilde Kluit vastleggen, waar mogelijk door middel van regels. Dat hij daarmee een kunstmatige onderscheiding codificeerde, heeft Kluit zich waarschijnlijk niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
gerealiseerd. Reden om aan de realiteit van het driegenerasysteem te twijfelen had hij niet (cf. paragraaf 5). Het geslachtsonderscheid was voor hem een taalrealiteit, op empirisch-inductieve wijze opgespoord. | |||||||||||||||||||||
8. Methodologische aspectenDe taal is volgens Kluit een regelmatig systeem. ‘Een taal is een regelmatige versameling van woorden’ laat hij aan zijn vertaling van Verwers Idea voorafgaan (Verwer 1707b: 15). Het is een vooroordeel om te menen dat de taal ‘onregelmatig ware, en zoodanig aan uitzonderingen onderhevig, dat de Regelen den naam van Regelen ten onrecht droegen’ (Kluit 1783: XV). De regelmaat moet door waarnemingen achterhaald worden. Wanneer er geen regelmaat te ontdekken valt, wil dat nog niet zeggen dat die er niet is. Integendeel, ‘daar zijn vaste en doorgaande Regels, ook voor de Geslachten, geweest’ (1783: XVI) en ‘onze onkunde geeft ons geen recht, om Uitzonderingen te noemen 't geen, naaukeurig beschouwd, misschien de hoogste Regelmaat zijn zoude’ (Kluit 1783: XV-XVI). ‘Immers geheel iets anders is 't, te zeggen: daar zijn Regels; of te zeggen: Ik weet die Regels’ (1783: XV). Ten Kate was zo overtuigd van de oorspronkelijke regelmaat van de taal ‘dat hij in zijne Titelplaat [d.i. het frontispice van de Aenleiding] verbeeldt, iemand, de het gewone zegswoord, daar is geen regel zonder uitzondering, voor zijn voeten aan stukken scheurt’ (1783: XV).Ga naar eind13 Kluit hanteert een inductief-empirische werkwijze; net als Ten Kate ‘begeeft [hij] zich op een ontdekkingstocht naar de regelmaat van de zinvolle onderscheidingen in het taalmateriaal’ (Peeters 1990: 157). De taalregels moeten uit de taalverschijnselen worden afgeleid. Wanneer bepaalde verschijnselen niet voorkomen in de bronnen, dan behoren die ook niet tot het wezen van de taal. Zo verwondert Kluit zich over ‘den onvruchtbaren arbeid van velen onzer Taalkundigen, waar onder ik mij bedroeve Mannen van Naam te vinden, die, daar zij meenen dat onze Taal, in navolging van Latijnen, Grieken en anderen, hare Naamvallen met zich hebbe, en zich buigen late, ene niet geringe oorzaak geweest zijn, dat wij dienaangaande ons van tijd tot tijd zoo vele regels hebben zien opdringen’ (Kluit 1759: XII). Maar, zoals blijkt uit de overgeleverde Middelnederlandse teksten, ‘Hier van [van het verbuigen van het substantief] wisten onze Voorouders niet’ (1759: XII). Het verbuigen van het zelfstandige naamwoord is volgens Kluit geen oorspronkelijk kenmerk van het Nederlands; de regels ervoor zijn niet gebaseerd op waarnemingen en dus fictief. Deze verbuiging moet derhalve uit de geschreven taal worden geweerd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
Ook voor Moonen was het reglementeren en verbeteren van de taal het doel. Vanuit modern perspectief zijn de resultaten van het werk van taalkundigen als Moonen enerzijds en Kluit anderzijds zoiets als ‘lood om oud ijzer’: kunstmatige geslachtsonderscheidingen. Toch is er een essentieel verschil. Anders dan Moonen gaat Kluit zuiver empirisch-inductief te werk, hij wil zich uitsluitend baseren op ‘taalfeiten’. Moonen baseerde zijn normen voor goed taalgebruik niet alleen op de gronden, de eigenschappen van het Nederlands, maar ten dele ook op kunstmatige regels, geschoeid op de leest van de Latijnse grammatica, en voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op het werk van taalkundigen voor hem (Schaars 1988: 178, 181; vgl. paragraaf 4). Kluit bestreed de werkwijze van Moonen, hij wilde de eigenschappen van de taal uitsluitend afleiden uit waargenomen taalgebruik. Regels moesten gebaseerd zijn op ‘Waarnemingen’ en dus ook aan de hand daarvan bewezen kunnen worden. Kluit gaat bewust uit van geschreven bronnen, uit gesproken taal is geen zekerheid omtrent het genusonderscheid te halen. Dat ‘onze daeglijksche Spreektael nu gansch onagtsaem is in dit stuk [het onderscheiden van geslachten]’ (Ten Kate 1723 I: 401), was geen reden om dat genusonderscheid dan maar terzijde te schuiven. Integendeel, men moet zich niet richten naar de straattaal, of naar het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden. [...] Men weet toch, dat elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' bijzonderen Tongval of spreektrant hebbe (Kluit 1783: CVI; cf. Ten Kate 1723 I: 57).
En dat geldt ook voor de taal die gesproken wordt in Noord-Holland: ‘uit de gewone spraak in Amstelland’ kan men evenmin ‘enige zekerheid omtrent de Geslachten bekomen’ (Kluit 1783: CVII; cf. Van de Bilt 2000: 115, 116). Op een algemeen aanvaarde beschaafde gesproken taal kon Kluit zich nog niet beroepen. Het ontstaan daarvan is voor een belangrijk gedeelte bevorderd door de geschreven taal, vooral door de mate van eenheid die deze bezat (vgl. paragraaf 2). In hoeverre Kluit heeft bijgedragen aan de totstandkoming van die eenheid komt hieronder aan de orde. | |||||||||||||||||||||
9. Kluits invloedIn 1804 publiceert Willem Bilderdijk (1756-1831) zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal.Ga naar eind14 De eerste regels van zijn Inleiding zouden ook een eeuw daarvoor door David van Hoogstraten geschreven kunnen zijn en wekken de indruk dat alle | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
achttiende-eeuwse inspanningen nauwelijks enige duidelijkheid hebben opgeleverd ten aanzien van het genusonderscheid. Bilderdijk schrijft: Weinige zaken zijn er, waaromtrent in de algemeene waarneming onzer Letterkundigen een zoo groot onzekerheid heerscht, als in de Geslachten der Naamwoorden (1818: 1).
Ook voor hem is dat geen reden om te twijfelen aan de realiteit van het onderscheid in drie geslachten. Niet het genusonderscheid zelf, maar onze kennis daarover zorgt voor alle ellende. Hij vervolgt (1818: 1): Het gaat echter vast, dat die onzekerheid niet in de zaak-zelve kan zijn, maar alleen in onze kennisse van de zaak; want wat is, moet noodwendig door zijne bepalende oorzaken bestemd en vastgesteld zijn: eene Grondregel, die niets onbepaalds, en dus ook niets onzekers toelaat! Maar zoo 't aan onze kennisse hapert, en nu nog hapert, na dat men zich meer dan twee eeuwen op de nasporing van dit belangrijke voorwerp heeft toegelegd, hoe kan men dan twijfelen, of onze nasporingen zijn in dit opzicht kwalijk aangelegd en bestierd geweest?
Het is dus de methode om het systeem achter het genusonderscheid te achterhalen die voor alle verwarring zorgt en Bilderdijk kiest dan ook voor een andere aanpak dan zijn voorgangers. De empirisch-inductieve aanpak verwerpt hij: die levert niets op. Bilderdijk wil niet ‘a posteriori, door uit waarnemingen tot een beginsel op te klimmen’ tot kennis komen, maar ‘a priori, door uit een beginsel gevolgen af te leiden’ (1818: 2). De Lijst van Van Hoogstraten is het resultaat van de empirisch-inductieve a-posteriori-benadering; ze heeft er weliswaar voor gezorgd, dat er een zekere eenheid ontstond, maar maakte het geslachtsonderscheid ook tot een pure geheugenkwestie: de ‘Geslachtlijst is niets anders dan eene verzameling van enkele waarnemingen, zonder eenig het minste verstandelijk inzicht’ (1818: 3). Van Hoogstraten had weinig inzicht in de eigen aard van het Nederlands en richtte zich te veel naar het Latijn. Bovendien, het taalgebruik van deze of gene schrijver kan op geen enkele wijze maatgevend zijn, ook al heet hij Hooft of Vondel. Van het werk van mensen als ‘den onnoozelen Outhof’ (1822: 21) en ‘den nietigen Pieterson’ (1818: 12) valt evenmin enig inzicht in het genusonderscheid te verwachten en ook Ten Kate krijgt ervan langs: hij wordt ‘ten opzichte der geslachten weinig geraadpleegd’ en dat is maar goed ook, want hij heeft niet ‘'t minste begrip van wat het zij dat de geslachten bepaalt’: ‘By hem (...) is het in dit punt, als in alles, verwarring van een hoofd dat nooit geleerd had te denken’ (1818:14,13). Over Kluit is Bilderdijks oordeel opmerkelijk positief: | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
Zoo slecht en gebrekkig de opzameling dezer Lijst [de Lijst van Van Hoogstraten] ook zij (...), de verdienstelijke KLUIT heeft in zijne Voorrede, voor de door hem bezorgde Uitgave daarvan geplaatst, daaruit een Systema opgemaakt, dat, in weêrwil der uitzonderingen, die de ten grond gelegde opzamelingen noodzakelijk in de daaruit getrokkene regels veroorzaken moesten, mijns oordeels, een grooter en wijder uitgestrekt nut heeft, dan de zedige Schrijver er zelf aan schijnt toe te kennen (1818: 15).
Kluit heeft veel fouten uit de Lijst gehaald en een aantal ‘Aanteekeningen’ toegevoegd (vgl. paragraaf 3), ‘waarvan de allerminste oneindig meer waardy heeft dan heel de Geslachtlijst met alles wat HOOGSTRATEN ooit schrijven of voortbrengen kon’ (1818: 9), maar toch kon Kluit nooit tot volledig inzicht komen, want ook het volkomenst Systema, op die wijze van achteren opgemaakt, hangt geheel van de data af, waarop het rust (1818: 15).
Bilderdijk verwerpt dus de methode van Kluit. Hij stelt het woordgeslacht afhankelijk van de woordvorming; om het genus te bepalen is het daarom nodig de oorsprong van woorden te achterhalen. In 1822 publiceert Bilderdijk een Geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd, waarin hij het geslacht van de substantieven op etymologische gronden vaststelt, hoewel hij ook aandacht heeft voor het gebruik (1822: 39, 40). Dat de lijst van Bilderdijk in heel wat gevallen afwijkt van die van Kluit zal geen verwondering wekken.Ga naar eind15 De opmerkingen van Bilderdijk tastten de autoriteit van Kluit geenszins aan. Integendeel, nagenoeg ‘alle regels die in onze tegenwoordige grammatika's betrekking hebben op het genus der woorden’ zijn al te vinden bij Kluit constateerde Kollewijn (1892: 63; Van der Wal & Van Bree 1992: 294). Wellicht heeft dat te maken met het feit dat de regels die Kluit in 1783 opstelde vrijwel onverkort zijn overgenomen in de eerste officiële grammatica van het Nederlands. Wat de geslachtsregels betreft, is Weilands Nederduitsche Spraakkunst (1805) namelijk in hoge mate schatplichtig aan Kluit 1783. Weiland (1754-1842) maakt daar allerminst een geheim van en vermeldt expliciet: ‘Deze regels zijn (dit zij voor altijd gezegd), grootendeels ontleend uit de Voorrede van den Hoogleraar A. Kluit, voor den zesden druk van de lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten, door D. van Hoogstraten; in welke Voorrede zeer breedvoerig, en niet minder grondig, over de geslachten gehandeld wordt’ (Weiland 1805: 60). Die afhankelijkheid van Kluit was in het Nederduitsch taalkundig woordenboek (11 delen, 1799-1811) al enigszins aangekondigd. In de Inleiding van dit woordenboek geeft Weiland | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
geen regels voor de geslachtsonderscheiding, maar verwijst de lezer kortweg naar Kluit 1783 (Weiland 1799: 81). Het genusonderscheid is voor Weiland, net als voor Kluit (en Ten Kate), een belangrijk kenmerk van de taal, en net als Kluit, baseert hij zich op ‘onze taal, van de vroegste tijden af gevolgd’ en ‘de met de onze verwantschapte talen’ (Weiland 1805: 58). Ook Weiland onderscheidt drie geslachten. Om deze onderscheiding semantisch te onderbouwen gaat hij te rade bij J.C. Adelung (1732-1806), ‘zijn Duitse leidsman’ (Noordegraaf 1985: 125). Met mannelijk is het denkbeeld van grootte, sterkte, werkzaamheid en verschrikkelijkheid verbonden, met vrouwelijk dat van zwak, zacht, vruchtbaar, schoon, aangenaam en lijdend; voor onzijdige woorden is nauwelijks een semantische verklaring te geven (Weiland 1805: 58). Alles ‘waaromtrent de gewaarwording verdeeld, of waarvan het denkbeeld zo donker was, dat geene der opgenoemde gewaarwordingen het overwigt verkreeg, werd onzijdig’ (Weiland 1799: 80). Behalve mannelijke, vrouwelijk en onzijdige substantieven noemt hij de gemeenslachtige en gelijk- of zelfslachtige zelfstandige naamwoorden. Woorden van twijfelachtig geslacht kent Weiland niet. Kluit onderscheidde, in de lijn der traditie, algemene regels en bijzondere regels, Weiland maakt dat onderscheid niet meer. Hij maakt geen verschil tussen regels die gebaseerd zijn op semantische en regels die gebaseerd zijn op morfologische eigenschappen, en noemt ze alle ‘algemeen’ (1805: 60). Op geen enkele belangrijke plaats wijken ze af van de regels van Kluit. Ook redactioneel kruipt Weiland heel dicht tegen Kluit aan. Soms neemt hij een passage zowat letterlijk over, een andere keer formuleert hij net iets anders, een werkwijze die Weiland wel vaker toepaste.Ga naar eind16 Met name voorbeelden en omschrijvingen neemt Weiland over. Ter illustratie laat ik een voorbeeld volgen. Kluit geeft: Bij voorbeeld, in 't Nederduitsch zijn altijd: M. den Arend, Kemel, Leewerk, Olifant, Reiger, Struis, Uil, Valk, Vink, Vos, Die men nooit Vr. zal vinden, ofschoon ze van de wijfjes gebruikt worden (Kluit 1783: XL-XLI).
Bij Weiland vinden we: Hiertoe behooren de mannelijke woorden arend, kemel, leewerik, olifant, reiger, struis, uil, valk, vink, vos, welke men nooit vrouwelijk zal vinden, schoon zij van de wijfjes gebruikt worden (Weiland 1805: 59).Ga naar eind17
Het gezag van Kluit, en van de zesde druk van de Lijst, was ‘in veler ogen onbetwistbaar’ (Kollewijn 1892: 63). Door expliciet Kluit als bron te | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
vermelden straalde diens gezag af op het werk van Weiland. Opmerkelijk is hierbij, dat Weiland de regels geeft met de onbetwistbare zekerheid van de taalkundige autoriteit, waar Kluit veel meer relativerend te werk gaat en de onvolkomenheid van zijn geslachtsregels herhaaldelijk benadrukt. Een enkele keer brengt Weiland het geslacht van een woord in overeenstemming met de gewenste regelmaat. Als Kluit bijvoorbeeld signaleert dat er geen eenstemmigheid is omtrent het genus van het substantief krokodil omdat de bronnen elkaar tegenspreken, maakt Weiland het woord mannelijk, waarmee het geslacht in overeenstemming is gebracht met zijn semantische motivering, dat mannelijke woorden verbonden zijn met het denkbeeld van grootte, sterkte en verschrikkelijkheid (cf. Kollewijn 1892: 69).Ga naar eind17 Voor twijfel aan en relativering van de regels is in Weiland (1805) nauwelijks plaats ingeruimd; waarschijnlijk is dat te verklaren uit het (officiële) karakter van Weilands spraakkunst. Weiland was van mening ‘dat het geslacht der zelfstandige naamwoorden, in alle talen, over het geheel, willekeurig is, en derhalve meer naar het gebruik, dan naar algemeene regelen, moet bepaald worden’ (Weiland 1799: 80). Waarom een woord een bepaald geslacht heeft, is vaak niet te achterhalen (Weiland 1805: 58). De taalgebruiker moet daarom het achtbare gebruik volgen en daarbij kunnen de regels van Kluit hem van dienst zijn. In zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek wijkt Weiland in het toekennen van het geslacht, zoals te verwachten was, nauwelijks af van Kluit. Hetzelfde geldt voor Siegenbeek, voor wie ook ‘de laatste druk van Hoogstratens Geslachtlijst, door den beroemden Hoogleeraar A. Kluit bezorgd, ten gids gestrekt’ heeftGa naar eind18 (Siegenbeek 1805b: VII) voor de woordenlijst achter het Kort begrip der verhandeling over de Nederduitsche spelling (1805) en voor het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling (1805).
Uit het voorgaande kan opgemaakt worden, dat het werk van Adriaan Kluit wat de regeling van de geslachten betreft van belang is geweest voor de codificatie van het Nederlands. Voor de spelling - met het genusonderscheid het belangrijkste onderwerp van de taalkunde in de achttiende eeuw (cf. De Vooys 1928: 16) - kan hetzelfde opgemerkt worden (cf. Van De Bilt 2000: passim). Kluit oefende op het werk van Siegenbeek en Weiland zeker invloed uit en daarmee op de schrijftaalregeling van 1804/1805. Welke plaats Kluit hiermee inneemt in de taalkunde van de achttiende eeuw is het onderwerp van de volgende bespreking. | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
10. Kluit als taalkundige10.1. InleidingIn de inleiding bij de de Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde (1775: *4) gaat het genootschap Dulces ante omnia Musae in op zijn ontstaansgeschiedenis: ‘Het genootschap (...) werd, eerst, opgeregt, in het jaar 1759, door eenige jongelingen, welke zig te dien tijd op de Utrechtse hoogeschool in de Godgeleerdheid en Regtskunde oefenden. De voornaamste aandrijvers tot den loflijken arbeid, dien men der Taal- en Dichtkunde wijdde, waren de Heeren Henrik Arnold Kreet, thans Advokaat te Rotterdam, en Adriaan Kluit, thans Rector en Lector te Middelburg.’ De letterkundige genootschappen wilden in hun taalstudie wetenschappelijker te werk gaan dan de ‘taalbouwers’ voor hen. Zij wensten niet de weg in te slaan van taalkundigen als Van Hoogstraten en Moonen, maar namen Verwer, Ten Kate en Huydecoper als voorbeeld (cf. o.a. Wille 1993: 187; Kossmann 1966: 44; Singeling 1991: 49). Kluit, actief en gezaghebbend genootschapper, verantwoordt die keuze: de regels van Moonen zijn erg willekeurig en niet gebaseerd op de eigenschappen van het Nederlands. ‘Enen gansch anderen weg’, zo vervolgt hij, ‘heeft ingeslagen onze doorgeleerde en schrandere L. ten Kate, wiens Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederd. Sprake, bij de meesten te weinig gelezen wordt’ (Kluit 1759: XV, XVI), toen dus ook al. Ten Kate heeft ‘in velen, en te recht! het voetspoor gedrukt (...), dat hem baande de geleerde Heer Adriaan Verwer, die altoos onder den naam van Anonymus Batavus gescholen heeft; die, daar hij met recht gezeid mag worden zijne moedertaal te hebben door en door gekeken, niet verdient dat zijn Idea Grammatica Linguae Belgicae zoo weinig worde ingezien’ (Kluit 1759: XVI). Huydecopers Proeve is ‘een Werk datmen in onze Taalkunde niet ontberen kan’ (Kluit 1759: XVI). Kluit schaart zich expliciet in de traditie van de drie genoemde taalkundigen en dat blijkt dan ook duidelijk uit zijn uitgangspunten en de door hem gevolgde methode. | |||||||||||||||||||||
10.2. Kluits uitgangspuntenGrondidee in de opvattingen van Kluit is dat de taal in oorsprong regelmatig was en hiermee sluit hij aan bij de inzichten omtrent analogie van de Schola Hemsterhusiana (cf. Gerretzen 1940, Feitsma 1996, Noordegraaf 1996b), Verwer, Ten Kate en Huydecoper. Voor Kluit is analogie de grondslag van | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
alle talen. Alle talen kennen weliswaar uitzonderingen, zo schrijft hij in 1763 (Kluit 1763: 294), en het gebruik ‘werpt veelmaal alle regel en regelmaat om ver’, maar dat neemt niet weg ‘dat zy in haren eersten oorsprong een' hoogen trap van evenredigheit beklimmen’. Taalregels moet men dan ook baseren op ‘de algemeene Regelmaat (analogia) van alle talen’ (1777: 4). De taal is aan verandering onderhevig. Door het gebruik is van de oorspronkelijke regelmaat afgeweken. De taal boekt vooruitgang als die regelmaat wordt hersteld en daarom moet die worden opgespoord en in regels worden vastgelegd. Voor Kluit staat beschaving van de taal gelijk aan herstel van de regelmaat. Bij het opsporen van de taalwetten hanteert Kluit een empirisch-inductieve werkwijze. De regels moeten in de taalverschijnselen worden ‘gevonden’ en niet worden bedacht door mensen die te weinig acht slaan op ‘de rechte eigenschappen onzer tale’ (Kluit 1759: XV). Dit principe is Kluit trouw gebleven; herhaaldelijk benadrukt hij dat taalregels moeten worden opgespoord en niet mogen worden gebouwd op ‘losse en willekeurige gronden’, ‘op meenen, gevoelen en gelooven’ (Kluit 1777: 24). Aanvankelijk was Kluit van mening dat de oorspronkelijke analogie in het Middelnederlands gezocht moest worden. In zijn spellingartikelen baseert Kluit zich op de ‘Vergelijking van oude en nieuwe taal’ (1763: 288) en sluit hij nauw aan bij de inzichten van Verwer en Huydecoper, die dezelfde mening waren toegedaan. Ook Kluit beroept zich nadrukkelijk op de regelmaat, zoals hij die aantrof in de geschriften der Ouden. Later is er duidelijke verandering waar te nemen in zijn opvattingen over analogie, wat onder meer blijkt uit de spelling die hij in zijn Vertogen hanteert: in het Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal (1763) is de Regelmaat het belangrijkste criterium en dat past Kluit ook toe in zijn eigen spellingpraktijk. In zijn vervolgstuk, het Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal van 1777, betreurt hij nog wel het teloorgaan van de Regelmaat zoals hij die aantrof in de geschriften van de Ouden, maar schikt hij zich nadrukkelijk naar het achtbare Gebruik, ook in zijn eigen spelling. Kluit baseert zich nog wel op de vergelijking van de in zijn tijd gangbare schrijfwijze met die van de Ouden - om de oorsprong van de spelling op te sporen heeft hij weinig andere bronnen tot zijn beschikking dan de paar tot dan toe bekende Middelnederlandse auteurs -, maar hij pleit niet meer voor herstel van de oude vormen.Ga naar eind19 In het onderscheiden van de geslachten is een gelijkaardige verschuiving waar te nemen. In 1759 sloot hij nog aan bij de inzichten van Verwer en Huydecoper waar die een groot verloop in de woordgeslachten meenden waar te nemen na een periode van grote regelmaat - voor Verwer na 1477, voor Huydecoper na de ‘Spaansche beroerten’ -, in 1783 volgt hij meer de | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
werkwijze van Ten Kate en ligt de nadruk nauwelijks nog op de zuiverheid van de Middeleeuwen, maar op de vergelijking van ‘oude en verwantschapte talen’. Kennelijk was Kluit tot een ander inzicht gekomen, toen hij, met Ten Kate, constateerde dat er slechts sprake was van een ‘vermeend verloop der Geslachten’ en dat men zich er veeleer over moest verwonderen ‘dat de Geslachten zeer geringe verandering ondergaan hebben’ (1783: XII, XII) In zijn opvattingen over analogie is bij Kluit dus een verandering waar te nemen. Aanvankelijk laat hij zich leiden door Verwer en, vooral, Huydecoper. De laatste was van mening, dat de moedertaal voor ca. 1567 een grote regelmaat kende, die in de roerige periode daarna verloren is gegaan. Als Huydecoper een discrepantie opmerkte tussen het gebruik enerzijds en de regelmaat anderzijds, koos hij meestal voor de regelmaat, die immers het meest ‘redelijk’ was (cf. De Bonth 1998: 80 e.v., 95 e.v.). Ook Kluit probeerde aanvankelijk de verloren gegane regelmaat te herstellen - in 1763 oppert hij herstel van de Middelnederlandse spelwijzen -, maar later schaart hij zich achter de ideeën van Ten Kate. Deze veronderstelde weliswaar ook een periode van volmaakte analogie, maar die mocht ‘men wel 3000 Jaren te rug (...) begissen’ (Ten Kate 1723 I: **2r). Dat Kluit zich vervolgens neerlegt bij de voorschriften zoals die in de achttiende eeuw gelden voor de geschreven taal, is eveneens in overeenstemming met de opvattingen van Ten Kate. Ook voor Kluit gold, dat de ‘eerbied voor het “agtbaar gebruik”’ (De Vooys 1923: 381) maakte dat hij niet ver zou afwijken van de gangbare praktijk. Kluit onderschrijft de sociale taalconceptie van de letterkundige genootschappen: beschaving van de taal is nuttig voor het welzijn van de maatschappij. Gelukkig maakt het Nederlands vorderingen (1783: VII). In de zeventiende eeuw was ‘onze taal noch veel ruwer dan tegenwoordig’ (1761: 50); vanaf het begin van de achttiende eeuw heeft onze taal zulke grote verandering ondergaan, dat zij ‘van dien stont af eerst recht den naam kan dragen, dat aan haar de hand ter beschaving en verbetering geslagen is’ (1761: 55). We kunnen een voorbeeld nemen aan de Fransen, die ‘altoos meer zucht en ijver voor hunne taal getoont’ hebben (1761: 55), zelfs zozeer ‘dat ten dien einde door den beroemden Kardinaal de Richelieu in den Jare 1634. ene Akademie opgerecht zij’ (1761: 55). En ‘hoe zeer een taal, alleen door beoefening, kan verbetert en opgehemelt worden’ (1761: 55) blijkt als we het Frans van nu vergelijken met dat uit de achtste en negende eeuw. Ook hier bouwt Kluit op de inzichten van Ten Kate: ‘Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten en 't vermijden van de Ongeregeltheden is als een Beschaving’ (Ten Kate 1723 I: 13). De taal is het product van de rede; ‘omdat ze door de oudheid verduisterd zijn geraakt’ (1783: XCIX) moet de | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
taalkundige de taalregels met zijn ratio opsporen en zo verlichting brengen in de duisternis. Het object van taalkundig onderzoek is de ‘algemeene taal’, die men ‘voorheen, en mogelijk ook noch wel, by de Vlamingers (mocht) thuis zoeken’ (1763: 292). Een taalregel kan niet worden gebaseerd op ‘de bijzondere spraakvormen, maar moet worden afgeleidt uit den algemeenen taalgront (dialectus communis), in wien de ware natuur der tale moet worden gezocht’ (1763: 318). Onder die algemene taal verstond Kluit, net als Ten Kate, ook de gesproken taal. Herhaaldelijk gebruikt Kluit termen die verbonden zijn met gesproken taal, als ‘klemtoon’, ‘uitspraak’, ‘klank’, ‘klankverschil’, ‘gehoor’, ‘scherpere en zachtere klank’. Basis voor de algemene taal kan echter niet zijn ‘de straattaal’ of ‘het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden’, omdat ‘elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' bijzonderen Tongval of spreektrant hebbe’ (1783: CVI). Dat betekent dat de regelmaat vooral in geschreven bronnen moet worden opgespoord. De regels die uit de geschreven taal worden afgeleid, bepalen vervolgens de norm waaraan ook de gesproken taal moet voldoen (vgl. paragraaf 2). Op de oorsprong van de taal gaat Kluit niet in. Speculaties over de volgorde waarin de rededelen ontstonden zijn bij hem dan ook niet te vinden. Hij volstaat met de opmerking dat het Nederlands ‘een der spraken, uit den Out - Theutonischen stam’ is (1763: 291; 1777: 10). Tot de verwante talen horen ‘de Moeso - Gothische, de Angelsaxische, de Frank-Teutsche, de IJslandsche, de Hoogduitsche,, en allen, die uit deze Taaltakken, buiten inmenging van woorden uit vreemde tale, gesproten zijn’ (1783: XII, XIII; vgl. Ten Kate 1723). Het Nederlands is niet ‘een afzetsel der Hoogduitsche, in dien smaak, waarin men ze ook een Dochter konde noemen’ (1761: 57) zoals Henninius (cf. noot 4) meent. Tussen het Nederlands en het Duits bestaat niet meer dan een ‘dialect - verschil, reets van hooge tijden op te halen’ (1761: 57). In ‘Hoe verre 't luchtgestel, werkende op de tong en 's volks geaartheit’ (1763: 29; cf. 1783: XIII) verantwoordelijk is voor de verschillen tussen de talen, laat Kluit onbesproken (vgl. Ten Kate 1723 I: 21).Ga naar eind20 | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
10.3. PositiebepalingDe letterkundige genootschappen zochten vooral de erkenning dat de studie van de taal- en letterkunde van het Nederlands een wetenschappelijk karakter droeg, net als die van de klassieke talen. De activiteiten van de genootschappen waren in een tijd dat het vak Nederlands nog geen universitaire status bezat een grote stimulans voor de studie van de moedertaal. In hun streven naar verbetering van de moedertaal legden de genootschappers sterk de nadruk op verzorgd taalgebruik. Het beschaven van de taal was een maatschappelijke noodzaak. Vooral de reglementering van taal en spelling stond in de belangstelling, het ontbreken van een uniforme regeling op het gebied van spelling en spraakkunst werd als een grote tekortkoming ervaren.Ga naar eind21 Adriaan Kluit was een actief en vooraanstaand lid van Dulces ante omnia Musae en Linguaque animoque fideles (Minima crescunt) en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die uit deze genootschappen is voortgekomen. Het onderwerp van de taalreglementering heeft hij met succes aangepakt, belangrijk werk heeft hij verricht op het gebied van spelling en genusonderscheid, en ook aan het Nederduitsch Woordenboek, dat ambitieuze project dat de Maatschappij bijna fataal werd, heeft hij bijgedragen. De betekenis van Kluit als taalkundige is vergelijkbaar met die als historicus: hij heeft de neerlandistiek verwetenschappelijkt en de taalbeschrijving op een hoger peil gebracht. Met zijn ideeën over de ontwikkeling van de taal toont hij zich een verlicht aanhanger van het vooruitgangsgeloof en wortelt hij stevig in de achttiende eeuw. De geschreven taal was object van onderzoek en door deze te ‘beschaven’ kon de taal als zodanig vooruitgang boeken.Ga naar eind22 Aanvankelijk liet Kluit zich met name leiden door Verwer en, vooral, Huydecoper, zoals blijkt uit de waardering voor de Ouden die hij van hen overnam. Belangrijke aanknopingspunten waren hun opvattingen over analogie, het doel van de taalkundige activiteiten - verbeteren van de taal door herstel van de oorspronkelijke regelmaat -, de te volgen methode - de inductief-empirische - en, in het verlengde daarvan, hun afkeer van zelfbedachte regels. In zijn latere publicaties komt Kluit tot het inzicht dat de taalontwikkeling niet uitsluitend te herleiden is tot een verbastering van de analogie der Ouden, zoals Verwer en Huydecoper meenden. Hij sluit zich aan bij de inzichten van Ten Kate en kiest voor diens methode van historische taalvergelijking om tot de taalregels te komen. Aan het daadwerkelijk beoefenen van de historisch-vergelijkende taalwetenschap is Kluit overigens niet toegekomen, wellicht omdat hij teveel in beslag werd | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
genomen door zijn werk als historicus. Zolang de taalwetten nog niet zijn opgespoord, kiest hij met Ten Kate voor het algemeen aanvaarde Gebruik als doorslaggevende factor. In de achttiende eeuw werd in alle vakgebieden de oorsprongsvraag gesteld, ook in de taalstudie (cf. Verburg 1952: 368). In zijn Idea (1707) benadrukte Adriaen Verwer dat het van belang was ‘linguam nostram ex origine nosse’ (1996: viii), om onze taal vanuit de oorsprong te kennen. Verwer en Huydecoper zochten die oorsprong in het Middelnederlands. Met name Huydecoper was zeer gezaghebbend in de achttiende eeuw, maar zijn invloed nam in de negentiende eeuw gaandeweg af. Ten Kate zocht de oorspronkelijke analogie in een veel verder taalverleden; hij legde vooral de nadruk op het belang van een historisch-vergelijkende benadering. Met recht kan Ten Kate dan ook beschouwd worden als één van de grondleggers van de historisch-vergelijkende taalkunde en als voorloper van Jacob Grimm (1785-1863).Ga naar eind23 De weg die Ten Kate insloeg werd in de achttiende eeuw alom geprezen, maar vond niet direct navolgingGa naar eind24; toonaangevend werd zijn benadering pas in de negentiende eeuw. Die overgang van de achttiendeeeuwse historische taalstudie naar de negentiende-eeuwse, heeft in het werk van Kluit gestalte gekregen en in die zin is hij dus ook letterlijk een overgangsfiguur. Kluit volgt eerst de achttiende-eeuwse ‘methode-Huydecoper’, maar wendt zich later tot de ‘negentiende-eeuwse’ historischvergelijkende methode van Ten Kate. In zijn waardering voor de methode van Ten Kate loopt Kluit vooruit op ontwikkelingen in de negentiende eeuw en is hij verbonden met de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Door zijn invloed op Weiland en Siegenbeek is Kluit toch vooral te plaatsen in de normatief-kritische traditie, die tot het midden van de negentiende eeuw een dominante rol zal spelen in de taalkunde (cf. Noordegraaf 1985: 257). In de schrijftaalregeling van 1804/1805 is de usus, het taalgebruik van achtbare schrijvers, de norm en Kluit heeft zich daar expliciet achter geschaard door ‘het Gebruik’ als richtsnoer aan te bevelen (cf. Bakker 1977: 121; 144 e.v.). Kluit wilde de taalwetten opsporen in en afleiden uit de taalverschijnselen en vond dat de onderzoeker niet zijn eigen inzichten of voorkeuren als taalregels mocht presenteren of een beoogde regelmaat met zelfbedachte regels mocht aanbrengen. Zijn bedoeling had een sterk normatief karakter: als de taalwetten eenmaal opgespoord zouden zijn, konden daaruit de voorschriften worden afgeleid. Zolang de taalwetten echter nog niet waren gevonden, moest men zich houden aan het achtbare gebruik en door dat gebruik vast te leggen, gaf Kluit de norm om te bepalen wat ‘goed Nederlands’ was. | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
11. SlotopmerkingenMet name door de kritiek uit de kring van ‘Taal en Letteren’ is het beeld van de achttiende eeuw voor lange tijd ongunstig bepaald. Vrijwel zonder enige nuancering werd de periode uitgeroepen tot de eeuw van de grammaire raisonnée in de zin van taalreglementering; taaldespoten besteedden uitsluitend aandacht aan de geschreven taal, waarin ze allerlei kunstmatige onderscheidingen aanbrachten, en voor de natuurlijke ontwikkeling van gesproken taal bestond geen belangstelling. Een belangrijke verdienste van de taalkunde in de achttiende eeuw is nu juist geweest, dat er aandacht kwam voor de taalfeiten, voor de taalwerkelijkheid. Bovendien zorgden de aandacht voor de taalsystematiek, het uitgangspunt dat niet alleen de literaire, maar vooral de algemene taal onderwerp van taalkundig onderzoek diende te zijn, en de toepassing van de empirisch-inductieve methode voor een vooruitgang in wetenschappelijk opzicht. De mannen rond ‘Taal en Letteren’ hadden hiervoor geen oog, zij bereden hun stokpaardje van het primaat van de gesproken taal. Inmiddels is men het er wel over eens, dat het beoordelen van een periode naar latere maatstaven als een anachronisme beschouwd moet worden en een juiste waardering in de weg staat. De achttiende eeuw ging uit van het primaat van de geschreven taal en wilde die als voorbeeld nemen voor de gesproken taal. Wat de geslachten betreft kennelijk met succes, want, zoals Bilderdijk later zou opmerken, ‘hadden niet enkele lieden zich tegen den stroom aangekant met een yver en onvermoeidheid, die altijd den grooten hoop op het laatst meester wordt, het stond geschapen dat weldra onze Taal, als de Deensche, in de naamwoorden slechts twee geslachten erkend hadde’ (1818: 6). | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
|
|