Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nederlandstalige selectie (anno 1552) uit Erasmus' Parabolae, sive similia
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ghelijcken te vöghen’; 3. ‘Tgheluijt der dieren’; 4. ‘Parabolen ofte ghelijckenissen dewelcke wel gheappliceert een reden vercieren, ende ick steller hier hondert tot een vörschrift uijt Erasmus ghetooghen om daer meer nae te maecken’. Hoe interessant met name de verzameling van 1932 spreekwoorden (Harrebomée dl 1 1980: xxxiii = dl 3: xxxvi) ook is -een bewerking ervan die rond 1960 plaats heeft gevonden (Kloeke 1959: xxxvi), leidde niet tot een uitgave, maar de tekst is thans opnieuw in studie genomen-, we beperken ons hier tot Gheurts' vierde tekst: de Nederlandse weergave van een honderdtal kostbaarheden uit Erasmus' Parabolae, sive Similia. Opgemerkt moet worden dat Gheurts' bovenschrift niet expliciet vermeldt dat deze selectie op het zojuist vermelde werk van Erasmus is gebaseerd. De overeenkomst tussen de titel van Erasmus' werk en het begin van Gheurts' bovenschrift is echter wel zeer opvallend; en ook de woorden die Gheurts na zijn honderdste fragment neerschreef, 19 bladzijdes verderop in het handschrift, wijzen naar juist dit werk van Erasmus: ‘Eijnde der hondert ghelijckenissen ghenoomen ex similibus Erasmi om andere nae te maecken. Tgheloof muet wercken. Anno 1552’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De (af)schrijverHet wordt niet geheel duidelijk of Reijer Gheurts beschouwd moet worden als de vervaardiger of als de copiist van een ‘vertaling’ van de honderd uitspraken die zo van rhetoricaal nut kunnen zijn (vgl. ‘een reden vercieren’ in het bovenschrift). Wees ‘ghecopieert’ boven de als eerste in het zojuist vermelde handschrift opgenomen tekst echter sterk op Gheurts' werkzaamheid als afschrijver, zijn woorden ‘ick steller’ boven de 4de tekst lijken te wijzen op groter creativiteit dan die van afschrijver. Of moeten we er misschien uit concluderen dat Gheurts uit een grotere (thans onbekende) verzameling een keuze heeft gedaan?
Aangaande Reijer Gheurts (Ghuertz of Görts) is slechts weinig bekend. We beschikken over een vijftiental toneelstukken, afkomstig van of gespeeld door rederijkers uit Amsterdam, Antwerpen, Den Briel, Leiden en Thoolen (zie Hummelen 1968: 29-36), die door hem zijn afgeschreven in de jaren 1551-1553 (vgl. het jaartal 1552 onder de Parabolen), en die bewaard worden in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (sign. 21648-21655; 21659), de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent (sign. II 367-369) en in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (sign. 71 N 27). Voorts is bekend dat hij in de vijftiger jaren van de 16de eeuw lid was van de rederijkerskamer In Liefde Bloeyende te Amsterdam (Hummelen-Schmidt z.j.: 5), in welke stad hij ca. 1550 als boekbinder werkzaam was. Aangenomen mag derhalve worden dat ook zijn Parabolae-tekst in Amsterdam tot stand is gekomen. Gheurts' taalgebruik in één van diens afgeschreven toneelstukken bracht Meertens tot de veronderstelling dat hij ‘in Oost-Nederland bekend geweest’ is (Meertens 1967: 78). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. SpellingMet als uitgangspunt het geschreven huidige Algemeen Nederlands (verder AN) volgt hier ten behoeve van de lezer van de hierachter aangeboden tekstuitgave een beschrijving van de belangrijkste taaleigenaardigheden in Gheurts' Parabolen, met name in het vocalisme, aangezien juist dit bij lezing problemen zal veroorzaken die nu niet steeds via aantekeningen hoeven worden opgelost. Aan het slot van het overzicht zal, om via deze informatie de tekst nog toegankelijker te maken, worden aangegeven welke tekens in het AN beantwoorden aan Gheurts' grafemen. Via de getallen tussen haakjes is verwezen naar de Nederlandstalige teksten zoals die in paragraaf 6 van deze bijdrage zijn uitgegeven.
1. Aan geschreven a van het AN beantwoordt bij Gheurts in gesloten lettergreep meestal a. Als uitzonderingen moeten worden vermeld: 1. barmhertich (100), hertich (70 2x), herd(en) (76, 79), volherdende (54), herpslaegher (42), vercken (56), waar e steeds staat vóór r + consonant; overigens bezigt Gheurts in die positie niet steeds e: harde (6 2x), harpenist (6), archeijt (98), arm (75, 100), armen (22), warm (73). 2. ghebrocht (71). In open syllabe beantwoordt aan AN a meestal ae. Als uitzonderingen moeten worden vermeld: 1. de leenwoorden ageert (68), Alexander(s) (10, 69, 75), Bucephalus (10, 75), esbatement (68), diamant (73), Dyanams (40), fabulen (57), manieren (2), materie (31, 54 2x), natuer(e)(n) (48, 63, 72, 78, 84), oraci (53, 79), Parabolen (bovenschrift), personage (68). 2. de woorden glasen (100), onghehavent (74), salighe (71), tater (42), (zee)water (21, 37, 61), en soms aan het woordeinde: na (6x, t.o. nae 2x), scha (81, 85, 98). 3. aijren (59) voor aren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Aan geschreven aa uit AN beantwoordt bij Gheurts meestal ae. Uitzonderingen zijn: 1. met ee, nagenoeg steeds vóór r + consonant: eerden (71), gheerne (22, 39 2x, 64), keers (78), leech (59), lichtveerdighe (54), peerd(en-) (11x), weerdeert (97). 2. met korte vocaal a, steeds vóór m: ghehoorsamheit (17), l(i)jcham (3, 51, 58), meedsam (75), selsam (50). 3. met ö: dör (30) i.p.v. het gebruikelijke daer, en hör (8x). 3. Wanneer in AN e wordt gebruikt, schrijft Gheurts in gesloten lettergreep eveneens e waar e in AN een sjwa aanduidt, behalve in de leenwoorden discipulen (17), fabulen (57) en Parabolen (bovenschrift). Verder gebruikt Gheurts e in gesloten lettergreep als in AN. In open syllaben schrijft Gheurts gewoonlijk ee. Uitzonderingen op deze regel zijn: 1. met e: a) de leenwoorden Bucephalus (10, 75), Ephesen (40), Erasmus/i (boven- en onderschrift), devangelien (77), ghegenereert (76), materie (31, 54 2x), medecijn (82), regiment (5, 21). b) een groep woorden waarin, m.u.v. lelijck(e) (3, 57, 74), een gerekte e voorkomt: bekere (71), beter (11, 12 2x, 67, 96, 99), beteren (52), verbetert (52), besicht (15), ghebesicht (19), esel (67), ezelen (88), ledich (100), lelijck(e) (3, 57, 74), lenich (57), uijtlevert (36), reden (bovenschrift, 6, 26, 68), onghereghelt (74), teghen (73), weder (80, 85 2x t.o. weeder (47)), weghe (49). 2. met ie: de leenwoorden regieren (5), corrigieren (9, t.o. corrigeeren (6, 82), ordineere (27)). 3. met korte vocaal: ennich (69). 4. met a: iewars (65). 4. Wanneer in AN ee wordt geschreven, vinden we bij Gheurts meestal eveneens ee. Uitzonderingen zijn: 1. met eij: enkele woorden met scherplange e: vleijschlijcken (30), tghemeijne (3, 12), ghemeijnte (2, 12) naast tghemeen (90), ghemeene (75). 2. met korte vocaal: brect (9), vremden (30, 87). 5. Aan geschreven i in AN beantwoordt bij Gheurts gewoonlijk i. Uitzonderingen zijn: 1. met ij: lijcham (51 t.o. licham (3, 58) en lichaemen (22)), perijckel (98); 2. met e: nemmermeer (19, 64), medecijn (82). 6. Aan geschreven ie uit AN beantwoordt meestal ie. Uitzonderingen zijn: 1. de, dat 59 maal als betrekkelijk voornaamwoord verschijnt naast 4 maal die. 2. enkele leenwoorden waar in het woordeinde i is geschreven: composici (52), invenci (52), oraci (53, 79) t.o. historie (56), incisie (82), materie (31, 54 2x), etc. 3. worpe (44), welke conjunctief, gevormd van de meervoudige verleden tijd, nog de o behouden heeft. 4. inghegriffijt (94), verlijst (4). 7. Aan geschreven o uit AN beantwoordt bij Gheurts in gesloten syllabe meestal o. Uitzonderingen zijn: buck(en) (56, 73), dul(le) (13, 71 t.o. dollen (20)), up (10x). In open lettergreep vinden we meestal oo. Uitzonderingen zijn: 1. met korte vocaal: (up)commen (1, 7, 10, 23, 33). 2. met o: a) de leenwoorden autoriteit (5), composici (52), historie (56), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oliphanten (49, 85), oraci (53, 79), parabolen (bovenschrift), personage (68), profijt (95), onprofijtighe (87), properheit (53), Pijrgoteles (69), Scotum (77), sophistighe (98); b) de woorden also (94x), so (10x), boven (88, 92), tcoper (69), honich (57), oorloghe (85), over(-) (passim), vrolijck (20, 47 2x). 3. met ö: köninck (75, 89), översten (3, 27), vöghelen (2), vöre (30). 4. met ee: ontsteecken (16 2x) waarin de vocaal van de 5de klasse van de sterke werkwoorden bewaard gebleven is. 5. met e: als reductievorm: onversiens (1). 8. Aan geschreven oo beantwoordt bij Gheurts gewoonlijk oo. Uitzonderingen zijn: de palataliseringsvormen dör (20, 49, 66, 94), vör(-) (passim). 9. Aan geschreven u beantwoordt in gesloten lettergreep meestal u. Uitzonderingen zijn met o: bemorwen (73), borgheren (82), connen (62, 73), conste(n) (53, 59, 70), constelijcke (24), constenaer (65), constighe (69). In open syllabe vinden we meestal ue, doch instrument (51, 52). 10. Aan geschreven uu beantwoordt bij Gheurts meestal ue. Als uitzondering valt te vermelden: tvier (16, 18, 31, 41). 11. Aan geschreven ij beantwoordt meestal ij; als uitzonderingen worden vermeld: met ije: bije (57), heerscappije (58). 12. Aan ei beantwoordt bij Gheurts meestal eij, behalve in het leenwoord authoriteit (5), en in het achtervoegsel -heit (b.v. 17, 18, 89). Echter: archeijt (98). 13. Aan eu beantwoordt bij Gheurts gewoonlijk ö, zoals in döchden (53, 69), vlöghelen (89), maar ook een enkele keer ue: duechheit (40), vercluemt (66). 14. Aan oe beantwoordt meestal ue; als uitzonderingen moeten worden vermeld: rumoors (12 2x), smoders (55), ongheöffent (15), muster (75). 15. Aan oei beantwoordt Gheurts' uij, zoals in bluijt (93), besnuijense (25), kuijen (56), muijte (16). 16. Aan ui beantwoordt steeds uij.
In het nu volgende overzicht is uitgegaan van de spelling van het vocalisme in Parabolen ofte ghelijckenissen van Gheurts (kolom 1). In de tweede kolom zijn de spellingen geplaatst die hieraan in het AN meestal beantwoorden; daarna volgen in kolom 3 de minder frequent corresponderende schrijfwijzen uit het AN, waarbij m.n. eenmalige gevallen buiten beschouwing gelaten zijn. De getallen tussen haakjes verwijzen steeds naar de verschillende punten uit deze paragraaf ‘Spelling’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hierboven gepresenteerde overzicht van Gheurts' spelling van het vocalisme laat zien dat deze geenszins eenduidig was. Datzelfde blijkt wanneer we de spelling van de consonanten bezien. Op enkele aspecten daarvan wordt in het volgende gewezen.
Aan het einde van een woord spelt Gheurts meestal t; maar naast arbeijt (10) vinden we arbeijd (72, 76), naast (t)bluet (22, 73) blued (85), naast gout (72) goud (47), naast ghehoord (36) ghehoordt (4) en ghecleedt (97). Dergelijke onregelmatigheden zijn er meer: palfeniers (17) staat naast palpheniers (74, 75), (huijs)vrou(we(n)) (38, 46, 50, 58) naast huijsfrou(we) (47, 48, 49), dickwijls (59) naast dicwijls (85). In leenwoorden vinden we sc voor sch, zoals in discipulen (17), scriftuer (77); maar deze zelfde lettercombinatie vinden we in heerscappije (46), sculdenaers (40), scaede (78) naast scha (81, 85, 98) en schaede (85). Al even onregelmatig is het voorkomen van safte (6) naast sacht(-) (6, 9), en van princen (64 2x, 74) naast prinche (3) en prins (8, 9, 27, 89). Verschillende malen zien we d gesyncopeerd, zoals in arbeijen (24), gouwen (71), ouwe (96), ouwen (20, 96), ouwerdom (20) naast oude (10) en ouden (21). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De ‘vertaling’Het is niet duidelijk waar Gheurts zich door heeft laten leiden bij het selecteren van 100 uitspraken uit de duizenden van Erasmus. Wel blijkt dat hij tamelijk nauwgezet heeft vastgehouden aan de volgorde waarin zijn keuze voorkwam in de eerste druk van Erasmus' Parabolae, sive Similia -heruitgegeven in Margolin 1975: 87-320 (zie Margolin 1975: 12)-waarvan latere drukken niet lijken af te wijken. Slechts de hieronder als 17, 58, 70, 97, 98 en 99 opgenomen teksten doorbreken Erasmus' volgorde. Voor wat de laatste drie betreft: men kan zich voorstellen dat de vertaler, vóór zijn honderdste weergave bijna aan het einde van Erasmus' Latijn gekomen, even terug heeft gebladerd om nog enkele, tot dan toe opgespaarde kernachtige uitspraken te noteren, voordat hij het ronde getal honderd bereikte.
Vergelijking van de Latijnse teksten van Erasmus met de Nederlandse equivalenten van Gheurts laat zien dat in zo'n 75% het begin van de Nederlandse vertaling overeenstemt met dat van Erasmus' tekst. In deze laatste vinden we 57 maal een opening met quemadmodum, sicut(i) of ut. 45 van de hieraan te relateren Nederlandse vertalingen openen met ghelijck (80%).
Deze aantallen wijzen, behalve op overeenkomsten, ook op verschillen tussen de Nederlandse en de Latijnse tekst. En verschillen zijn er vele, want in de Nederlandse tekst is het Latijnse voorbeeld niet steeds zeer nauwkeurig nagevolgd. Soms stemt de weergave nagenoeg overeen met Erasmus' tekst. Goede voorbeelden daarvan zijn 34, 43, 51, 68 en 89, in welke laatste tekst het Latijnse ‘fabula’ (o.a. ‘toneelstuk, treur- of blijspel’) is geactualiseerd naar genres die in de zestiende eeuw in de Nederlanden opgeld deden, en weergegeven met ‘esbatement ofte spel van sinne’. In een aantal gevallen wijkt de Nederlandse tekst slechts in geringe mate af van het Latijnse voorbeeld. Gewezen zij op 16, waar ‘non facile est restituere’ (‘is het niet gemakkelijk haar in haar oude positie te brengen’) wat persoonlijker is weergegeven met ‘canmense quaelijck weer <“terug”> crijghen’; op 23, waar ‘quidquid obiicitur’ (‘wat er wordt voorgehouden’) in een eveneens persoonlijker vorm ‘wat ghij daer vör brengt’ is gegoten; op 29, waar we Erasmus' ‘foelicitas’ (‘geluk’, ‘voorspoed’) als ‘gheluck ende vörspuet’ terugvinden, misschien omdat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaler de mening was toegedaan dat één Nederlands substantief de volle betekenis van het Latijnse woord onvoldoende weergaf. Een dergelijke meerwoordige uitbreiding van een Latijns woord treffen we vaker aan. Zo werd in 72 ‘gemmas’ (‘kostbaarheden’) tot ‘gout ende gemmen’, en werd in 74 ‘strigosus’ (‘mager’) aangedikt tot ‘onghehavent 〈“onverzorgd”〉, ruijch ende lelijck’. De Nederlandse lezer krijgt hiermee een scherper beeld aangereikt. Datzelfde bereikte de bewerker door in 31 ‘materiam’ (‘materiaal’) weer te geven met ‘brandende materie’, in 91 ‘cadavera’ (‘kadavers’) uit te breiden tot ‘stinckende krengen’ (terwijl hij in 62, waar dezelfde gieren (‘vultures’) ‘corpora’ (‘lichamen’) ruiken, ‘crengen’ bezigde). Verduidelijkend werkt in 37 de toevoeging ‘oft leck is of niet’, en na ‘onvlugge jongen’, dat overeenstemt met Erasmus' ‘pulli involucres’, is in 55 ‘na smoders aes’ beter getroffen dan het Latijnse ‘ab ore alieno’ (‘uit iemand anders mond’).
Maar de Nederlandse ‘vertaler’ breidde niet slechts uit, hij besnoeide ook, b.v. in 4, 32, 42, 44. Een aantal malen is de tekstbekorting sober, zoals in 19 waar ‘ferrum aut aes’ (‘ijzer of koper’) tot ‘ijser’ werd hersmeed, in 75 waar ‘regiis phaleris’ (‘koninklijke kop- of borstsieraden’) geen plaats werd ingeruimd, of 89 waar ‘certe’ (‘althans’) niet werd overgenomen. Soms is die inperking van de tekst te beredeneren. Wanneer in 64 ‘liberi cives, hii rursus dives’ (‘de vrijen de burgers, dezen op hun beurt de rijken’) wordt beperkt tot ‘de vrijen de rijcken’ zodat één categorie is overgeslagen, kán een rol hebben gespeeld dat de tegenstelling vrije - burger medio 16de eeuw niet meer zo duidelijk was. En in 4 kan zijn aangenomen dat de vertaling van zowel ‘sordidum’ als die van ‘impurum’ met ‘onreijn’ volstond.
Dergelijke besnoeiingen konden ook tegenstellingen doen vervagen die in de Latijnse tekst aanwezig waren, zoals in 67 waar ‘Generosus equus’ terecht ‘Een heerlijck peerd’ als equivalent kreeg, maar waar ‘ignavum iumentum’ (‘traag lastdier’) domweg tot ‘esel’ werd. Maar dergelijke vervagingen treden niet slechts op via beperking van de tekst maar ook via onzuivere vertaling. Een voorbeeld daarvan vinden we in 1 waar ‘volentes’ (‘vrijwillig’) werd tot ‘met practijcke’ (‘volgens de regels van de kunst’), waardoor de tegenstelling die in ‘volentes’ en ‘in casu’ was uitgedrukt, teloor ging; in 25 waar ‘lapidem’ (‘steen’) werd tot een duister ‘-se’; in 41 waar ‘domus aut famulicium’ (‘huis en personeel’) werd tot ‘dat onnoodich is’; in 88 waar ‘suas commentariunculas’ (‘hun nietsbetekenende opschrijfsels’) werd tot een eenvoudig en neutraal ‘wat sij maecken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vrije opstelling ten opzichte van de Latijnse uitgangstekst vinden we in deze Nederlandse weergave vele malen. Soms betekende dat een lichte wijziging van de inhoud. Zo werd in 4 ‘gratiam’ (‘bekoorlijkheid’) tot ‘cracht’, in 3 ‘grandes maculae aut cicatrices’ (‘grote vlekken of littekens’) tot ‘lelicke vlecken’, in 20 ‘beneficio aetatis’ (‘dank zij de leeftijd’) eenvoudig tot ‘dör ouwerdom’. Andere keren werd in de Nederlandse tekst een woord met een algemener betekenis in de Latijnse tekst beperkt, gepreciseerd. Zo werd in 6 ‘Musici’ gespecificeerd tot ‘harpenist’ (in 9 luidt de vertaling ‘Musicijn’); werd in 8 ‘optimos nautas’ niet slechts enkelvoudig en in de stellende trap vertaald, maar werden ‘de beste zeelui’ tot ‘een vervaeren stuerman’, raakte in 52 ‘ornamenta sermonis’ (‘schoonheden in de taal’) beperkt tot ‘schoon gedicht’; werd in 65 ‘mediocres’ (‘middelmatigen’) tot ‘een maetich 〈“middelmatig”〉 constenaer’ verengd, en werd in 82 ‘melior’ (‘beter’) voorgesteld als ‘meer te prijsen’. Soms is de tekst aangepast aan de eigen tijd en situatie (vgl. de hierboven al aangestipte interpretatie van ‘fabula’ uit 89). In 56 werden de ‘quadrupedia’ (‘viervoeters’ of ‘paarden’), nadat het voorafgaande ‘capra’ (‘bokken’) was verenkelvoudigd, voorgesteld als ‘kuijen’ (‘koeien’), waarbij het algemene ‘fructum’ tot ‘gras’ werd; in 64 werden de heidense ‘deos’ (‘goden’) door ‘God’ vervangen; in 71 werd ‘e Neroni capedine’ (‘uit de offerschaal van Nero’) tot ‘eenen kostelijcken gouwen bekere’ en ‘e Samio vasculo’ (‘uit een Samisch kannetje’) tot ‘eenen eerden crues’; in 90 moesten de oorspronkelijke ‘corvi’ (‘raven’) plaats maken voor ‘De musschen’ die stellig bekender werden geacht en waartoe de vertaler misschien mede werd geinspireerd door het erop volgende ‘muscae’ (‘vliegen’).
Opvallend is het dat in de vertaling nogal vrij is omgesprongen met de trappen van vergelijking uit de Latijnse tekst. Gewezen zij op 52 waar de positivus ‘Facile’ (‘gemakkelijk’) werd tot een comparativus ‘lichtelijcker’; op 57 waar ‘ex amarissimis floribus et asperissimis spinis’ (‘uit de bitterste bloemen en de scherpste doornstruiken’) tot ‘uijt bittere bluemen ofte kruijen’ werd, en ‘mel suavissimum et lenissimum’ (‘zeer zoete en zeer aangenaam smakende honing’) tot ‘suet en lenich hönich’ (waarbij men zich afvraagt of ‘suet en lenich’ in de Nederlandse tekst niet als bepaling bij ‘vergaert’ fungeert, en of ‘lenich’ niet met ‘lenis’ werd geassocieerd); op 92 waar ‘nobilissima’ (‘de edelste’) werd gematerialiseerd tot ‘in vruchten te boven gaet’; in 93 waar ‘dulcissimos’ (‘de zoetste’) is gereduceerd tot ‘suete’; in 96 waar ‘copiosius’ (‘overvloediger’) is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weergegeven met ‘overvluedich’ en waar ‘utiliora’ (‘nuttiger zaken’) werd tot ‘dat sluijt’.
Maar ook in andere details heeft de vertolker zich nogal vrij opgesteld ten opzichte van de Latijnse tekst die hem als vertrekpunt diende. Zo veranderde hij in 1 ‘moderate’ (‘gematigd’) in ‘wijsselijck’, en werd ‘qui sese temere iniiciunt, eos poenitet’ (‘wie zich in den blinde ergens in storten, hun zal het berouwen’) tot ‘maer sonder vörraet 〈“zonder voorafgaand beraad”〉 wordt niet wijsselijcx uijtghericht’, wijzigde hij in 2 ‘obsecundes et observias oportet’ (‘je behoort toe te geven aan en het oog gericht te houden op’) in ‘muet ter wille sijn’, moest in 5 ‘non satis instructus potentia’ (‘onvoldoende met macht toegerust’) plaatsmaken voor ‘sonder autoriteit ofte macht’, en werden in 22 ‘rebus prosperis ac feracibus’ (‘voordelige en nut afwerpende zaken’) tot ‘den rijcken en gheluckighen’, en in 40 ‘frugalitas et parsimonia’ (‘zuinigheid en spaarzaamheid’) tot ‘duechheit en vroomheit’. Ook hier hebben we in een aantal gevallen te maken met wijzigingen die de tekst niet steeds ten goede kwamen, hem vervaagden. Maar soms leidde de wat onafhankelijke opstelling van de vertaler tot gevatte Nederlandse teksten: gewezen zij op 12, het slot van 49, en 84. Enkele malen breidt de ‘vertaler’ de tekst zo uit dat hij wat van zichzelf laat zien. Minder lijkt dat het geval in 27, waar ‘princeps’ de grondslag heeft gevormd voor ‘prins of överste’. Meer persoonlijk is in 74 ‘bisscoppen ende princen’, waarmee de verantwoordelijkheid die in de Latijnse tekst alleen aan de ‘episcopis’ was toebedacht, ook nog wereldser heren op de schouders werd gelegd. En gelijk in de tweede druk van Erasmus' tekst, in 1515 te Leuven verschenen, achter de naam van Nicolaas van Lyra, welke scholasticus door Erasmus verscheidene malen is aangevallen, die van Hugo Bricotus werd toegevoegd, zo plaatste de Nederlandse bewerker in 77 ‘Scotum’ erachter, waarmee hij de leer van Joannes Duns Scot nadrukkelijk afwees, daarbij Erasmus' ‘Stultum est’ (‘Het is dwaas’) verpersoonlijkend tot ‘Tis een dwaes’, terwijl aan de ‘Evangeliis’ nog ‘andere heijlighe scriftuer’ werd toegevoegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Wijze van uitgevenBij het uitgeven van de tekst van Gheurts' hand zijn de volgende regels in acht genomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. TeksteditieParabolen ofte ghelijckenissen dewelcke, wel gheappliceert, een reden vercieren, ende ick steller hier hondert tot een vörschrift, uijt Erasmus ghetooghen, om daer meer nae te maecken.#
1. De allencken met practijcke in eenen put daelen, quetsen hör niet, maer dier onversiens in vallen, commen in lijen. Also de met vörraet hör dingen tueleggen, duen wijsselijck, maer sonder vörraet wordt niet wijsselijcx uijtghericht. 2. Wie vöghelen wil vangen, loctse met ghelijcke stemmen om onder tnet te brengen. Also de een ghemeijnte wil brengen tot sijnen wille, muet hör manieren int eerste te wille sijn. 3. Int aenschijn wortmen eer ghewaer een spruetele ofte een cleijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]#. Parabolen: gelijkenissen, in de vorm van een aanschouwelijk verhaal; ghelijkenissen: vergelijkingen, veelal aanvangend met zoals, gelijk, etc. (Margolin 1975: 9 meent dat parabolae en similia in de tekst van Erasmus' werk, door hem resp. weergegeven met ‘comparaisons’ en ‘simililudes’, niet als onderlinge equivalenten zijn gebruikt); gheappliceert: gebezigd, toegepast; een reden: hetgeen men zegt; vercieren: verfraaien; vörschrift: model
1. 〈M 96 15-17: Qui sensim ac volentes descendunt in puteum, nihil leduntur; qui casu incidunt, valde turbantur. Sic qui certo consilio accedunt ad rempublicam, moderate ferunt; qui sese temere iniiciunt, eos poenitet〉. allencken: rustig aan; met practijcke: volgens de regels van de kunst; behendig; onversiens: zonder erop bedacht te zijn; vörraet: overleg vooraf; tueleggen: ondernemen
2. 〈M 96 21-22: Qui captat aves, earum voces imitatur, ut alliciat in laqueos: sic ut multitudinem in tuam adducas sententiam, illius ingenio obsecundes et observias oportet〉. stemmen: geluiden (als die van de bedoelde vogels); ghemeijnte: volk; vergadering; groep mensen; manieren: gewoonten, regels; int eerste: in het begin; allereerst
3. 〈M 96-98 23-25: In facie plus offendit nevus aut verrucula quam in reliquo corpore grandes maculae aut cicatrices: sic exigua delicta magna videntur in principe, cuius vita in conspicuo est〉. spruetele: sproet, vlek; worteken: wratje (in Kiliaan 1599: 680 nog beschouwd als Vlaams woord); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]worteken dan in tgantze licham lelijcke vlecken. Also sietmen in eenen prinche ofte översten eer cleijn ghebreecken dan in tghemeijne volck groote ghebreecken. 4. Ghelijck guede wijn in een onreijn vat ghegooten verlijst sijn cracht, also wordt een guede sentencie, van eenen quaeden ghesproocken ofte ghehoordt, veracht. 5. Ghelijck de met een slappen thoom een peerd wil temmen, wordt afgheworpen, also de sonder autoriteit ofte macht sijn ondersaeten regieren wil, wordt uijt sijn regiment ghestooten. 6. Ghelijck een harpenist suet gheluijt maect met safte ende niet met harde greepen, also kanmen tvolck eer met sachtmuedighe reden dan met harde woorden trecken. 7. Ghelijck climup ofte eijloof hoog rijst bijder boomen onderstand, also de van niet upcommen, verdrucken, alse verheeven sijn, diegheenen daer sij stut af hadden. 8. Ghelijck een schipper een vervaeren stuerman, en de timmeren wil die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]prinche, översten: vorst; vooraanstaande
4. 〈M 98 29-31: Ut optimum vinum, si in vas sordidum et impurum infusum sit, perdit gratiam, ita bona sententia, si a malo viro proficiscatur, aut si doctrina in malum virum inciderit〉. verlijst: verliest; sentencie: uitspraak; van: van(wege); veracht: gering geschat
5. 〈M 98 37-39: Ut qui obtuso freno conatur equum domare, excutitur, equo contemnente frenum, sic qui populum vincere conatur, non satis instructus potentia, ab imperio deturbatur〉. regiment: heerschappij
6. 〈M 98 42-43: Musici levi chordarum tactu demulcent, non gravi pulsu: sic oratio placida citius quam aspera movet populum〉. safte: zachte; reden: woorden
7. 〈M 100 50-52: Ut haedera adhaerens arborum ramis, ope aliena in altum erigitur, sic obscuri, consuetudine potentium crescunt; deinde praefocant eos a quibus sunt evecti in altum〉. climup, in Kiliaan 1599: 241 als Hollands bestempeld; eijloof: in Kiliaan 1599: 108 als Fries beschouwd; onderstand: hulp
8. 〈M 100 59-61: Gubernator optimos quaerit nautas. Architecton doctissimos quaerit ministros. Ita princeps eos asciscet amicos, qui ad rempublicam administrandam maxime sint idonei〉. vervaeren: bekwaam; prins, zie 3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]beste werckluijden, also een prins trect tot hem die gheleertste en die bequaemste. 9. Een musicijn verwerpt noch en brect die discoort luijende snaeren niet terstont maer brengtse, allencken treckende ofte ontsettende, tot accoort. Also sal een prins met sachmuedicheit alshands corrigieren ende niet terstont dooden. 10. Alexander Magnus liet Bucephalum, sijn peerd, duet out gheworden was, van ander peerden draeghen, updattet dapper en vers ten strijde commen soude. Also salmen die oude raetsluijden van last ende arbeijt ontslaen, updatmense in nood ghebruijcken mach. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Danderde thien11. De hand en is te crancker niet datse in vingeren ende duijm ghedeelt is, maer bequaemer om te wercken. Also worden sheeren officien beter bewaert van veelen dan van een. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]9. 〈M 100 62-64: Musicus chordas dissonantes non statim abiicit atque incidit sed sensim intendens aut remittens, ad concentum adducit: ita princeps leniter debet emendare peccantes, non protinus tollere〉. verwerpt: gooit weg; keurt af; brect: maakt stuk; allencken, zie 1; ontsettende: los makende; prins: zie 3; alshands: alleshands, op allerlei wijze
10. 〈M 102 70-73: Alexander Bucephalum iam senem, ab aliis equis gestandum curare solebat, donec ad hostem ventum esset, ut integer ad pugnam veniret: ita senum magistratuum utendum opera, ut eis adimatur quantum potest laboris, ad necessitatem usus illorum reservetur〉. dapper: sterk; vers: fris; raetsluijden: raadsmannen, leden van bestuurlijke colleges; last ende arbeijt: lastige inspanning; of: functie en inspanning; ontslaen: ontheffen
11. 〈M 102 81-82: Non est infirmior manus, quod in digitos sit dissecta, sed ad operandum agilior: ita negocia multis communicata, in republica plenius conficiuntur〉. te crancker: des te zwakker; datse: doordat ze; ghedeelt: verdeeld; bequaemer: beter geschikt; officien: taken; bewaert: behartigd; in het oog gehouden; ten uitvoer gebracht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]12. So meer rumoors in eenen bijencorf so beter bijen; hue min rumoors onder een ghemeijnte so beter. 13. Ghelijck seer swaerlijck dulle ofte onsinnighe siecken te helpen sijn, also de hör eijghen ghebreecken niet en kennen. 14. Een hert draegt tevergheefs groote hoornen. Also is hij tevergheefs rijck de gheen muet en heeft. 15. Ghelijck ijser dat ghij niet en besicht, wordt dick van ruest, also oock smenschen verstand ongheöffent wordt plomp. 16. Het vier is guet tonderhouwen alst eens ontsteecken is, maer alst uijt is, wordet met muijte weer ontsteecken. Also een guede faem is guet tonderhouwen, maer alse verlooren is, canmense quaelijck weercrijghen. 17. Ghelijck de palfeniers ofte peerdenmeesters leeren die peerden onder thoom gaen, also de guede discipulen wil maecken, muet se eerst tot ghehoorsamheit buijghen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]12. 〈M 102 98-99: Ex alvearium strepitu ac tumultu colligunt apes recte valere; contra ex quiete rempublicam〉. rumoors: leven; min: minder; ghemeijnte, zie 2
13. 〈M 104 111-113: Ut difficillime sanantur, qui sui sensu carent in morbo, velut lethargici ac phrenetici, ita difficillime revocantur ad bonam mentem, qui non agnoscunt sua vitia〉. dulle: krankzinnige; onsinnighe: van hun verstandelijke vermogens beroofde
14. 〈M 106 140-141: Ut cervis frustra sunt ingentia cornua, cum desit animus, ita non satis est opibus pollere, nisi fortitudo accesserit〉.
15. 〈M 106 148-149: Ut ferrum si non utaris, obducitur rubigine, sic animi vigor, nisi negociis tractandis exerceas〉. ongheöffent: ongebruikt; plomp: dom
16. 〈M 106 156-157: Ignis semel accensus facile servatur, extinctus haud facile redaccenditur: ita famam tueri facile est, extinctam non facile est restituere〉. tonderhouwen: brandende te houden; eens: een maal; met muijte: niet dan met moeite; quaelijck: niet gemakkelijk; weer-: terug-
17. 〈M 162 20-21: Qui equos recte alunt, eos docent parere freno; pueros qui volet instituere, primum assuefaciat ut dicto sint audientes〉. palfeniers: palfreniers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]18. Ghelijck het vier seer rooct aleert een vlamme gheeft, also, aleer een man ter eeren comt, wordt seer met nijdicheit ghequelt. 19. Ghelijck dijser dat veel ghebesicht wordt, blinct als silver, also smenschen verstant dat nemmermeer leech is. 20. Ghelijck een knecht blij is de sijnen dollen heer ontloopen is, also sullen vrolijck sijn de ouwen, de van luxurie dör ouwerdom verlost sijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]18. 〈M 108 163-166: Flammam primum emicantem, multus comitatur fumus; qui quidem evanescit, iam invalescente et explicante se flamma: sic res egregias aggredientem initio multa premit invidia, donec aucta gloria invidiae fumum discutiat. Nam fumus gloriae invidia est〉. ter eeren: tot hoog aanzien; nijdicheit: afgunst
19. 〈M 108 174: Ut ferrum aut aes usu splendescit, sic exercendis negociis enitescit animi vigor〉. nemmermeer: nooit; leech: inactief, buiten werking
20. 〈M 108 175-176: Ut gaudent, qui a furiosis dominis aufugerunt, sic gaudere debent senes, qui aetatis beneficio libidine non infestantur〉. knecht: dienaar, slaaf; dollen, zie 13; vrolijck: verheugd, onbezorgd; luxurie: wellustigheid
21. 〈M 108 179-181: Ut aqua vino admixta, reddit illud moderatius, et sobriae nymphae deum temulentum compescunt, sic in republica senes admixti, iuvenum temeritatem et ambitionem reverentia sui reddunt moderatiorem〉. maect maeticheit: onmatigheid voorkomt; regiment: bestuur (zie 5); net, in het hs staat met
22. 〈M 110 206-208: Pediculi corpora exanima deserunt, utpote defecta sanguine quo alebantur: sic adulatores rebus prosperis ac feracibus adsunt, aridas et sterilas non attingunt〉. -se, t.w. de ‘doode lichaemen’; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]ghevuedt worden) verlaeten sijn. Also oock de pluijmstrijckers sijn den rijcken en gheluckighen gheerne bij, maer die armen ende ongheluckighen verlaeten sij. 23. Ghelijck een spieghel thoont wat ghij daervör brengt, also oock een pluijmstrijcker. 24. Ghelijck een aep niet en can thuijs bewaeren als een hond, noch arbeijen als een peerd, noch plueghen als een os, nochtans can hij bootseeren om te duen lachen; also een pluijmstrijcker is in gheen constelijcke saecken nut dan alleen verlustigen te maecken. 25. De beeldesnijers besnuijense eerst uijtten grooven, maer na versieren sij die upt jentste. Also oock alsmen een vrient ghestraft heeft, salmen dat versachten met beleeftheit. 26. Ghelijck de een kint bewaert, vörhuedt dattet gheen quaet en due, also is de reden altijt tverstand bij dattet niet buijten recht en due. 27. Een richel muet eerst recht sijn, salt recht worden datmer na werct. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]pluijmstrijckers: bedrieglijke vleiers; gheluckighen: door het lot begunstigden; verlaeten: laten zij in de steek, laten ze aan hun lot over
23. 〈M 112 237: Ut speculum quicquid obiicitur imitatur, sic adulator〉. pluijmstrijcker, zie 22
24. 〈M 118 311-313: Simia, cum nec domum possit servare, more canis, nec onera gestare quemadmodum equus, nec arare sicuti boves, parasitatur ac risum movet: sic adulator, cum in seriis ac gravibus rebus nesciat esse usui, voluptatum minister est〉. bewaeren: bewaken; bootseeren: imiteren (in Kiliaan 1599: 65 als Vlaams en Hollands aangeduid); pluijmstrijcker, zie 22; constelijcke: met ‘conste’ (kunst en/of wetenschap) samenhangende; dan ... maecken: maar alleen nuttig tot het teweeg brengen van plezier maken
25. 〈M 120 356-357: Ut statuarii primum ictibus incidunt lapidem, postea poliunt atque aequant, sic amicus obiurgationem lenitate mitigabit〉. beeldesnijers: beeldhouwers; besnuijen: verkleinen; -se, = die, t.w. de steenbrokken; uijtten grooven: ruwweg, globaal; na: later; versieren: verfraaien; upt jenste: zo fraai mogelijk; beleeftheit: goedheid, mildheid
26. 〈M 120 358-359: Ut custos assidens puero, cavet et admonet ne quid peccet, sic ratio semper animo praesens non sinit usquam labi aut peccare〉. bewaert: verzorgt
27. 〈M 120 367-368: Regula primum recta sit oportet, deinde quae | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]Also een prins ofte överste muet eerst uprecht sijn, aleer hij sijn ondersaeten wetten ordineere. 28. Ghelijckmen niet weeten can of tvat dicht is eer men daer nat in ghiete, also kentmen den mensche niet aleer hij macht heeft. 29. Waer gheen licht is, daer en is gheen schim. Also waer gheen gheluck ende vörspuet is, daer en is gheen nijd. 30. Wie sijn maeghen verwerpt ende maect vremden tot vrienden, de duet recht of hij sijnen vleijschlijcken vuet afhieuwe en stelde eenen houten dör vöre. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tvierde thien31. Waer gheen brandende materie bij is, daer vergaetet vier. Also neemt die oorsaeck wech, ende nijd sal rusten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]applicentur corrigat; ita princeps, primum ipse vitiis careat necesse est, deinde aliis leges praescribat〉. datmen na werct: wat men ernaar tot stand brengt; prins ofte överste, zie 3
28. 〈M 122 398-399: Ut non queas cognoscere vas integrum sit necne, nisi liquorem infuderis, sic nec hominem, nisi imperium commiseris〉.
29. 〈M 124 414: Ubi nullum lumen, ibi nulla umbra, ita ubi nulla foelicitas, ibi nulla invidia〉. schim: schaduw (in Kiliaan 1599: 466 als Hollands aangeduid); nijd: afgunst
30. 〈M 128 488-489: Qui reiectis cognatis, peregrinos asciscit amicos, perinde facit ac si quis amputato pede carneo, ligneum pedem addat〉. maeghen: verwanten en vrienden; verwerpt: verstoot
31. 〈M 130 500-501: Subduc materiam, extinguetur ignis: subduc occasionem, conquiescit odium sive invidia〉. vergaetet: dooft; nijd: afgunst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]32. Ghelijck beesten de van een aes aesen, malcander haeten, also comt oock haet en wangunst onder de van eender neeringe sijn. 33. De verscheijen vriendinnen hebben, commen wel overeen, maer de maer een hebben, crijghen dicwijl twist. Also sijnse dicwijl twistich de van een dinck eer begheeren. 34. IJdele vaeten aldermeest clincken. Also de tminst weeten, hebben die meeste woorden. 35. Ghelijck een huijs sonder dör ofte een börse sonder riemen ofte banden, also is een mond daer gheen slot vör en is. 36. Ghelijck tarruwe in een vat beslooten sijn maete wel uijtlevert maer wordt vunstich, also een clappaert duet tottet tgheene dat hij ghehoord heeft, maer buijten die waerheit. 37. Ghelijckmen een vat oft leck is of niet met water prueft ende niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]32. 〈M 130 512-514: Ut feris bellum est cum iis quae iisdem aluntur, cum caeteris pacem agunt, sic invidia et aemulatio inter eiusdem artis professores: nam pugili cum cursore convenit〉. wangunst: nijd, afgunst; de ... sijn: die op dezelfde wijze de kost verdienen
33. 〈M 130 515-516: Ut convenit amantibus diversas amicas, in eandem depereuntibus male convenit, sic dissident qui eadem ex re gloriam affectant〉. commen ... een: kunnen het goed met elkaar vinden; een, t.w. hetzelfde
34. 〈M 132 541-542: Vascula inania maxime tinniunt: ita quibus minimum inest mentis, hi sunt loquacissimi〉.
35. 〈M 132 545-546: Ut aedium ostio carentium et crumenarum absque vinculis nulla est utilitas, ita multo magis oris claustro carentis, nullus est usus〉.
36. 〈M 132 547-549: Ut triticum inclusum in vase, mensura auctum invenitur, sed viciatum, sic garrulus accepto sermoni semper addit et maiorem eum reddit, sed fide iam carentem〉. uijtlevert: na transport nog zijn oorspronkelijke hoeveelheid geeft (zonder dat er iets verloren is gegaan); vunstich: muf; clappaert: kakelaar, kwaadspeker; tottet: met betrekking tot
37. 〈M 134 561-563: Ut vas experiamur, aquam, non vinum infundimus, ita frivolum quiddam aliquando committendum amicis, quo silentii fidem experiamur, ut si effutiant, nihil sit periculi〉. prueft: test; besuecken: testen (onderzoeken of hij een vriend is); daer ... leijt: waar niet veel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]met wijn, also salmen eenen vriend besuecken met een woord daer niet veel machts aen en leijt. 38. Die antwoorden up tgheen dat hen niet ghevraegt en wordt, duen ghelijck de een vrouwe cussen, de van een ander begheert ghecust te sijne. 39. Daer ons seer duet, hebben wij gheerne die hand. Also spreecken wij gheerne van tgheene daer wij lust tue hebben. 40. Dyanams tempele te Ephesen gaff alle sculdenaers veijlicheit; veel meer gheeft deselfde duechheit en vroomheit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tvijfde thien41. Ghelijck wij oock loonen de ons hand ofte vuet afsnijdt dae tvier in is, also behooren wij te vercoopen dat onnoodich is, updat wij eenen vrijen hals hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]vanaf hangt
38. 〈M 136 587-588: Qui aliis interrogatis, ipsi praeripiunt responsionem, perinde faciunt ac si quem ab alio volentem osculari, priores occupent〉.
39. 〈M 136 589-590: Ut ubi dolet, ibi manum habemus, ita si quid delectat, ibi linguam habemus, id est, libenter eius rei facimus mentionem〉. Daer ... duet: Waar wij pijn hebben
40. 〈M 136 603-604: Templum Ephesiae Dianae tutos reddebat obaeratos a creditoribus: at multo magis frugalitas et parsimonia praebet asylum〉. deselfde, t.w. veijlicheit; duechheit: onberispelijkheid; vroomheit: oprechtheid, betrouwbaarheid
41. 〈M 138 619-620: Ut pedem aut manum, si computruerit, data mercede resecamus, ita domus aut famulicium abiiciendum, ut liberemur aere alieno, hoc est, ut liberi fiamus〉. dae: waar; tvier: het vuur, ontsteking; eenen ... hebben: vrij zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]42. Ghelijck een tater liever hoord een nijend peerd dan een herpslaegher, also behaegt tbest niet alleman. 43. Ghelijck de groote weeden duen die cleijne vergheeten, also inwendighe duet uijtwendighe lust vergheeten. 44. Ghelijck niet ghenuech en is dat de acker guet is, ten waer datter de bouman guet saet inworpe, so en is een guet verstand niet nut sonder bequaeme onderwijsinghe. 45. Ghelijck veel druijpens een hol maect en veel ghebruijcks dijser blanck, also verwint de volherdende swaere dingen. 46. Vrouwen de liever heerscappije hebben over onverstandighe mannen dan den verstandighen te wille sijn, sijn ghelijck de eenen blinden liever leijen dan te volghen die siende den wech weet. 47. Ghelijck een spieghel onnut is (al ist met ghesteenten ende goud verciert), ist dattet tvörghesette aensicht niet weedergheeft, also een huijsfrou (huewel sij rijck is) de vrolijck is als de man druevich is, of druevich is als de man vrolijck is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]42. 〈M 140 670-672: Ut scarabei ac vultures offenduntur unguentis, et Scytha iuravit se malle equum hinnienten audire quam citharedum canentem, ita non omnibus placent optima〉. tater: kletsmeier; nijend: hinnikend (in Kiliaan 1599: 335 als Hollands, Fries en Vlaams aangeduid); herpslaegher: harpspeler
43. 〈M 142 677: Ut maior dolor obscurat minorem, sic animi voluptas corporis delectationem〉. weeden: weeën, verdrietigheden
44. 〈M 142 706-708: Ut non satis soli bonitas, nisi accedat et cultor idoneus et semina, ita non sufficit ingenii foelicitas, nisi accedat doctor et institutor egregius et praecepta idonea〉. bouman: boer; bequaeme: nuttige
45. 〈M 144 709-710: Ut stilla cavat assiduitate saxum, ut ferrum contractatione atteritur, ita assiduitas etiam durissima vincit〉. swaere: moeilijke
46. 〈M 146 772-774: Quae malunt dominari dementibus maritis quam sanis ac prudentibus parere, perinde faciunt ac si quis in itinere malit ducere cecum quam sequi videntem et viae gnarum〉.
47. 〈M 148 791-793: Ut inutile spectaculum auro gemmisque adornatum, nisi representet similem imaginem, ita inutilis uxor quantumvis opulenta, si viro moesto sit hilaris, hilari moesta〉. ghesteenten: edelstenen; vrolijck, zie 20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]48. Ghelijck niemant en weet waer de schuen wringt dan die se aenheeft, also weet niemant svrouwen natuere dan die een huijsfrouwe heeft. 49. Ghelijck de daer dienen, den oliphanten gheen wit cleed ofte den stiere gheen rood ghebruijcken, wantmen dör sulcx hen tot thoorne verwect, also sal een huijsfrou die steen uijtten weghe leggen daer hem de man aen stooten mach. 50. Ghelijck sommighe versmaeden hör eijghen huijsvrouwen de schoon en lieflijck sijn, en vermengen hen met hueren de niet dan ghelt suecken, also hebben sommighe lust aen spijse de selsam en kostelijck is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]48. 〈M 148 811-812: Ut nemo sentit qua parte stringat calceus, nisi qui indutus est, ita nemo novit ingenium mulieris, nisi qui duxit uxorem〉. weet: kent; svrouwen natuere: de vrouw (natuere: aard)
49. 〈M 150 836-839: Qui ministrant elephantis non sumunt lucidam vestem; qui tauris, purpuream non induunt: nam his coloribus efferantur. Tigrides tympanorum strepitum non ferunt: ita uxor ab iis debet abstinere, quibus senserit maritum vehementer offendi〉. dienen: in dienst zijn; want-: omdat; thoorne: woede
50. 〈M 154 887-889: Quidam fastiditis propriis uxoribus et formosis et amantibus, cum scorto mercede coeunt, gloriae causa magis quam voluptatis: ita quosdam cibi delectant vel ob id ipsum quod rari sint, ac magno empti〉. versmaeden: zich afkeren van; vermengen hen: omgang hebben; lust aen: verlangen naar; kostelijck: kostbaar
51. 〈M 158 960: Ut corpus est instrumentum animae, sic anima est instrumentum Dei〉. instrument: werktuig
52. 〈M 162 35-37: Facile est demoliri quod alius extruxit, at difficillimum idem aut melius aliquid extruere: ita aliorum orationem reprehendere in proclivi est, at eodem modo meliusve dicere, non est perinde facile〉. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]beteren. Also een anders invenci ofte composici is gheringer veracht, dan verbetert. 53. Wie dorst heeft, de drinct aleer hij des cruesens fraijicheit beschoud. Also salmen eerst merken in een oraci ofte ghedicht wat tot döchden strect; alsdan salmen sijn properheit en conste overleggen. 54. Ghelijckmen lichte voijsen tot lichtveerdighe liedekens en stemmighe voijsen ter eeren Gods ghebruijct, also behooren buerdelijcke woorden tot buerdelijcke materie ende sinlijcke woorden tot sinlijcke materie. 55. Ghelijck onvlugge jongen altijt gaepen na smoders aes, also sijnse die ment al muet insteecken en van henselven niet en duen. 56. Ghelijck int velt de bije suect bluemen ende de buck twijghen, tvercken wortelen, de kuijen gras, also oock in poëtrij deene suect dit, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]ghetimmert: gebouwd, gemaakt; lichtelijcker: gemakkelijker; verderven: vernielen; beteren: verbeteren; invenci: (uit)vinding; composici: geschrift, dichterlijke schepping; gheringer: gemakkelijker
53. 〈M 164 56-58: Qui bibunt, ubi iam desierint sitire, tum poculi sculpturam contemplantur: sic in oratione, primum animadvertendum quam salutare sit quod dicitur, deinde si vacat, quid sit elegans aut nitidum considerare licet〉. des ... fraijicheit: de schoonheid van de beker; merken: de aandacht richten op; oraci: redevoering; sijn ... conste: de sierlijkheid en artisticiteit ervan; overleggen: nadenken (over)
54. 〈M 166 103-104: Ut ridiculus sit cantor, qui rem gravem Lidiis efferat modis, ita ridiculus qui de diis, aut recte vivendo verba faciens, rhetoricis lasciviat flosculis〉. lichte voijsen: opgewekte melodieën; lichtveerdige: niet ernstige; stemmighe: statige, ingetogen; buerdelijcke: kluchtige; sinlijcke: serieuze
55. 〈M 168 123-125: Ut pulli involucres semper hiantes pendent de ore alieno, sic quidam molesti sunt docenti, quod necessarium sit eis omnia mansa in os inserere, nihilque tradant ipsi sibi〉. onvlugge: die niet kunnen vliegen; gaepen na: de mond opengesperd houden voor; -t al: alles; van henzelven: uit zichzelf
56. 〈M 172 200-202: Quemadmodum in iisdem pascuis apis florem sequitur, capra fructicem, sus radicem, quadrupedia fructum, sic in poetis alius aliud quaerit, hic historiam, ille sermonis ornamenta, ille probationes, ille praecepta vivendi〉. wortelen: (ook) wortels; poëtrij: dichtkunst; bewijs: leerzaam voorbeeld, onderrichting; stichtinge des leevens: iets dat hem voor zijn leven ten voordeel strekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]dander dat. Deen suect die historie, dander schoon ghedicht, de derde bewijs, de vierde stichtinge des leevens. 57. Ghelijck de bije uijt bittere bluemen ofte kruijen suet en lenich honich vergaert, also uijt lelijcke ongheschicte fabulen machmen altemet wat guets leeren. 58. Des mans heerscappije sal over sijn huijsvrou niet sijn als de een dinck besit, maer als tverstand int licham. 59. Ghelijck de bouluijden liever sien hangende dan rechtupstaende aijren, want deese vol en dander sonder vruchten sijn, also de in conste niet perfect sijn, dickwijls hoomuet thoonen, daer danderen hen om leech houwen. 60. Ghelijck de mishoopt rijck te worden, gheen ghewin acht slaet, maer de in hoope leeft, versmaet oock cleijn ghewin niet. Also ooc de hem vör een guet eerlijck man begheert uijt te gheeven, sal oock dalderminste in hem corrigeeren dat tot sonde ofte oneere strect. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tsevenste thien[Commentaar]57. 〈M 172 206-208: Ut apis ex amarissimis floribus et asperrimis spinis mel suavissimum ac lenissimum colligit, sic ex turpibus ac sceleratis fabulis utcunque decerpi potest aliquid utilitatis〉. lenich: zacht; lelijcke = ongheschicte: niet fraaie; fabulen: (ook) verhalen; altemet: soms
58. 〈M 150 830-831: Imperium viri in uxorem non erit, cuiusmodi est domini in rem possessam, sed cuiusmodi est animi in corpus〉.
59. 〈M 178 283-285: Ut agriculae lubentius vident spicas inclinatas quam erectas in altum (nam illas onustas fructu intelligunt, has inanes), sic adolescentes priusquam profecerunt in philosophia, tument; ubi doctrinae fructum perceperint, submittunt sese〉. bouluiden, zie 44; want, zie 49; deese, t.w. de eerstgenoemde; conste, zie 24; perfect: voortreffelijk; hoomuet: (ook) zelfoverschatting; leech houden: gering achten
60. 〈M 180 333-336: Ut qui desperat se fore divitem, largius impendit, at qui iam spe vicinus est opulento, is nec pusillum contemnit lucellum et minimus parcit, ita qui confidit se fore bonum virum, et minima vitia studet corrigere, et nihil negligit, quod aliquo modo conducat ad bonam mentem〉. mishoopt: wanhoopt; ghewin: voordeel; dalderminste: het geringste; strect (tot): veroorzaakt, geldt (als) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]61. Het zeewater -al dienet niet ghedroncken- het vuedt nochtans visschen en is oock nut vör die schippers. Also salmen van alle dinck tbeste ghebruijcken. 62. Ghelijck de ghieren connen ruijcken waer de crengen sijn, maer van donghestorven en hebbense gheen mencie, also de een ander haet, can terstont ruijcken als hij wat misdaen heeft, maer sijn guede wercken simuleert hij. 63. Men behueftse niet te kittelen de uijtter natueren sijn tot lachen gheneijcht. Also salmen niet prijsen die eerghierich van hörselven sijn. 64. Ghelijck de inden stock sitten, prijsen donghebonden, donghebonden die vrijen, de vrijen die rijcken, de rijcken die heeren, de heeren die princen, de princen God, als de oock gheerne souden donderen en blixemen, also oock de nemmermeer tevreeden is maer altijt na hoogher dingen staet. 65. Ghelijck een schip dat in een rivier groot is, is in die see cleijn, also een maetich constenaer wordt wel iewars groot gheacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]61. 〈M 182 349-350: Aqua maris inutilis potui, sed alit pisces, servit navigantibus: sic ex unaquaque re quod inest commoditatis excerpendum est〉.
62. 〈M 182 363-365: Ut vultures ad extincta corpora odore feruntur, sana non sentiunt, sic inimicus, si quid deliqueris, statim olfacit atque eo confestim accurrit, ad recte facta stupidus〉. hebbense gheen mencie (van): hebben ze geen aandacht (voor); hij, t.w. die ander; simuleert: ziet voorbij (aan)
63. 〈M 196 575-576: Non oportet titillare, qui natura proclives sunt ad risum: ita non oportet laudare, qui gloriae suapte sponte sunt appetentiores〉. uijtter natueren: van nature
64. 〈M 208 760-763: Ut vincti beatos iudicant solutos, soluti liberos, liberi cives, hii rursum divites, hii satrapas, satrapae reges, reges deos, tonare propemodum ac fulgurare cupientes, sic qui semper expendit quanto sit aliis inferior, nunquam sua contentus est sorte〉. stock: gevangenis; donghebonden: die op vrije voeten zijn; princen, zie 3; als die: omdat ze immers; nemmermeer, zie 19; staet: streeft, verlangt
65. 〈M 214 879-880: Navis is fluvio magna, in mari parva est: sic mediocres alibi, alibi videntur insignes〉. maetich: middelmatig; iewars: ergens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]66. Een fenijnighe serpent de dör coude vercluemt is, machmen wel handelen, niet datse onfenijnich is, maer dattet fenijn niet wercken can. Also sommighe souden wel quaet duen, hadden sij macht. 67. Een heerlijck peerd soude beter last draeghen dan een esel, nochtans wordet met sulcke last niet beswaert. Also ooc gheleerde mannen behooren gheen hantwerck te duen. 68. Een guet esbatement ofte spel van sinne wordt veracht om die personage de quaelijck ageert. Also mishaegt ooc een guede reden, wordtse quaelijck vertelt. 69. De groote Alexander hadde verbooden dat hem niemant schilderen sou dan Appelles, en dat hem niemant up tcoper contrefeijten sou dan Lijsippus, ofte up ennich ghesteente uijtsteecken dan Pijrgoteles, de tsaemen constighe mannen waeren. Also betaemt niet elckerlijck Christum te preecken ofte döchden te prijsen. 70. Ghelijck de slappelijck liefhebben, blij sijn als datse liefhebben, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]66. 〈M 214 883-885: Serpens etiam pestifera dum frigore torpet, tute tractatur, non quod desit venenum, sed quod non possit explicare: sic quibusdam ad eximiam maliciam vires desunt, non animus〉. fenijnighe serpent: giftige slang; handelen: in de handen pakken; dat-: omdat
67. 〈M 228 97-99: Generosus equus melius gestabit sarcinam quam ignavum iumentum, nemo tamen imponit: ita magna ingenia sunt quidem et ipsa idonea functioni munium, sed indigna quae tam sordidis occupationibus onerentur〉. heerlijck: voortreffelijk; hantwerck: werk met hun handen
68. 〈M 228 108-109: Bona fabula aliquando exsibilatur, vitio histionis male agentis: ita bona oratio displicet, si quis parum apte referat〉. esbatement: toneelstuk met vooral recreatieve bedoeling; spel van sinne: allegorisch spel met ernstige inhoud; personage: spelende persoon; quaelijck ageert: zijn rol slecht speelt; reden: woord, betoog
69. 〈M 232 170-173: Sicut Alexander Magnus vetuit ne quis se pingeret praeter unum Apellem, aut ne quis se fingeret aere praeter Lysippum, aut gemma sculperet praeter Pyrgotelem, summos videlicet artifices, ita non convenit Christum a quovis praedicari aut virtutem a quovis laudari〉. niemant: iemand anders; contrefeijten: afbeelden; tsaemen: allemaal; constighe: kunstvaardige
70. 〈M 176 251-254: Ut qui leviter amant, gaudent quidem amico praesente, absentis facile obliviscuntur, at qui penitus amant, non sinunt abesse quod amant, sic quidam facile avocantur a studio philosophiae | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]present is, maer de hertich liefhebben, willen altijt bij tgheen sijn datse liefhebben. Also ooc slappe en hertighe liefhebbers der consten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat achte thien71. Niemant is so dul, de uijt eenen kostelijcken gouwen bekere liever fenijn drincke dan uijt eenen eerden crues ghuede ofte onscaedelijcken wijn. Also de wijs is, wil liever hooren salighe vermaeningen, slechtelijck bijghebrocht, dan fenijnighe leeringen, heerlijck en wel ghespraect. 72. Ghelijck de natuer gout ende gemmen diep verborghen houdt, maer dat so kostelijck niet en is, overvluedigher gheeft, also is dexcellentste niet dan weijnich luijden bekent, en men vercrijgtet niet dan met grooten arbeijd. 73. Ghelijck een diamant is teghen ijser en stael onverwinlijck, tensij dat hij met warm buckenbluet overstreecken waer, also soudij sommighe menschen niet bemorwen connen dan met smeecken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]negociis; at qui vere amant, omnium prae illa obliviscuntur, nihilque illis sine illa dulce esse potest〉. hertich: krachtig; consten, zie 24
71. 〈M 232 180-183: Nemo tam insanus ut vel e Neronis capedine, quam Plinius trecentis sestertiis estimat, venenum bibere malit quam e Samio vasculo vinum innoxium: ita qui sapit, malit salubria praecepta vivendi qualicunque sermone proposita, quam pestiferas opiniones ab eloquentissimo scriptore haurire〉. dul, zie 13; kostelijcken, zie 50; salighe vermaeningen: heilzame aansporingen; slechtelijck bijghebrocht: op eenvoudige wijze meegedeeld, verwoord; fenijnighe leeringen: boosaardige lessen; heerlijck, zie 67; ghespraect: van taal
72. 〈M 234 188-189: Ut natura gemmas altissime recondidit, vilia passim obvia sunt, ita quae sunt optima paucissimis nota sunt, nec nisi summo studio eruuntur〉. gemmen: edelstenen, schatten; dat: wat; kostelijck, zie 50; dexcellentste: het beste; arbeijd: inspanning
73. 〈M 234 196-198: Quemadmodum adamas adversus omnia invictus, hircino sanguine eoque calido ac recenti maceratus, malleo frangitur, ita quaedam ingenia nulla vi pervincas, blandicia emollienda sunt〉. onverwinlijck is: niet te overwinnen is (door); bemorwen: vermurwen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]74. Ghelijckmen die peerden niet verwijt datse onghehavent, ruijch ende lelijck sijn maer den palphenier, also ist der bisscoppen ende princen schult dat dondersaeten onghereghelt sijn. 75. Bucephalus, des grooten Alexanders peerd, alset bloot was, lietet hem berijden vanden palphenier, maer alst tuebereijt was, muster niemant upsitten dan de köninck alleen. Also sommighe oock dewijl sij arm sijn, sijnse meedsam alleman, maer als sij rijck gheworden sijn, versmaeden sij die ghemeene luijden. 76. Ghelijck een roose, de aenghenaemste der bluemen, van doornen ghegenereert wordt, also van herden en swaeren arbeijd comt de beste vrucht. 77. Tis een dwaes de die fonteijn laet en schept uijt die rivieren. Also oock de devangelien en andere heijlighe scriftuer verlaet, en volcht Lijram of Scotum etc. 78. Ghelijck hij quaeder natueren is de een spruijtende fonteijn dect ofte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]74. 〈M 240 304-305: Ut equus strigosus imputatur non equi culpae, sed equisonibus, ita populus male moratus episcopis〉. onghehavent = ruijch: onverzorgd; palphenier, zie 17; dondersaeten: ondergeschikten; onghereghelt: losbandig
75. 〈M 244 367-370: Bucephalus Alexandri Magni equus, quoties nudus esset, equisonem in tergum admittebat, ornatus regiis phaleris neminem ferebat, nisi regem ipsum, in reliquos omneis ferociebat: ita tenues quemvis ferunt, divites facti, despiciunt vulgares〉. bloot: zonder uitrusting; palphenier, zie 17; tuebereijt: in gereedheid gebracht; dewijl: wanneer; meedsam: vriendelijk; ghemeene: gewone
76. 〈M 260 640-641: Ut rosa, flos unus omnium longe gratissimus, de spinis nascitur, sic e tristibus et asperis laboribus fructus capitur iucundissimus〉. ghegenereert: voortgebracht; arbeijd, zie 72
77. 〈M 262 692-693: Ut stultum sit relictis fontibus consectari rivulos, ita ineptum est, relictis Evangeliis, Lyrae et similium somnia sequi〉. fonteijn: bron; Lijram of Scotum: Nicolaas van Lyra (ca. 1270-1349), franciscaan, hoogleraar in Parijs, en Johannes Duns Scotus (ca. 1265-1308), franciscaan, hoogleraar te Cambridge, Oxfort, Parijs. Te zamen met Thomas van Aquino belangrijke vertegenwoordigers van de zgn. via antiqua in de theologie
78. 〈M 264 698-701: Ut impendio malignus sit, qui fontem scatentem obtegat, aut solem obradiantem prohibeat, aut lumen recuset de suo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]weijghert van sijnen lichte een keers tontsteecken ofte den dwaelende den wech te wijsen, also is hij onbeleeft de een ander buijten sijn scaede helpen mach. 79. Ghelijck de son twas weeck en tcleij herd maect, also maect een oraci den eenen guet, den anderen quaet. 80. De maen ontfanget tlicht vander sonnen en gheeftet wederom den menschen. Also de van God begaeft is, salt anderen meededeelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tneghenste thien81. Ghelijck de donder sonder blixem vervaert maect maer duet gheen scha, also sommigher menschen dreijghen vervaert, maer schaed niet. 82. Ghelijck de medecijn meer te prijsen is de gheneest dan de incisie maect, also sijn de heeren meer te prijsen de die misdaed inden borgheren corrigeeren sonder dooden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]lumine accendere, aut viam monstrare gravetur, ita vehementer sit inhumanus, qui prodesse nolit citra ullum suum incommodum〉. spruijtende fonteijn: opwellende bron; onbeleeft: onbeschaafd; onmenselijk; buijten sijn scaede: zonder dat hij er schade van ondervindt
79. 〈M 266 752-753: Ut idem sol ceram liquefacit et lutum indurat, ita eadem oratio alios reddet meliores, alios deteriores, pro ingeniorum varietate〉. oraci, zie 53
80. 〈M 268 765-766: Ut Luna quod luminis accepit a Sole, mundo refundit, ita donum a deo acceptum, in commodum aliorum est conferendum〉. wederom: op haar beurt; begaeft: van gaven voorzien; salt ... deelen: moet anderen erin doen delen, ervan mee laten profiteren
81. 〈M 270 795-796: Sicut aliquando tonat sine fulgetris, idque tonitru terrorem habet, periculo vacat, ita quorumdam minae terrent, non nocent〉.
82. 〈M 270-272 821-823: Ut magis est probanda medicina, quae vitiosas corporis partes sanat quam quae exurit, ita melior est magistratus qui cives improbos corrigit quam qui tollit e medio〉. medecijn: arts; heeren: machthebbers; corrigeeren: straffen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]83. Ghelijck de son huese hoogher over ons staet, so se min schims maect, also hue een man wijser is, so hij min van hemselven houdt; en hue hij daer verder af is, so hij meer van hemselven houdt. 84. Onder so veel duijsent menschen en sijnder gheen twee van aensicht oft in stemmen ghelijck. Also sijnse oock van natuer ende seeden diversch. 85. De draecken suijcken somtijts der oliphanten blued ende doodense also, ende sij wederom, droncken sijnde vanden bluede, sterven insghelijck. Also bördet dicwijls ten oorloghe, daermen scha duet ende schaede weder ontfangt. 86. Een leeuw wuedet eer up een man dan up een wijf; die kinderen misduet hij niet ten waer dat hem de honger dronge. Also sullen de machtighe die crancken spaeren ende hör macht thoonen up die gheweldighen. 87. Ghelijck onprofijtighe honden alle vremden nablaffen, also | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]83. 〈M 274 880-883: Sicuti quo directius nos ferit sol radiis suis, hoc minor est umbra nostri, quo obliquius, hoc magis increscit umbra corporis. Ita quanto plus quisque assecutus est verae sapientiae, hoc minus magnifice de se sentit; quo longius abest ab ea, hoc se magis dilatat stultissima persuasione sapientiae〉. over: boven; schims, zie 29
84. 〈M 276 884-885: Ut inter tot hominum milia, nullae facies sunt per omnia similes, nec ullae voces, ita suum cuique ingenium est, suus cuique mos〉. aensicht: uiterlijk, voorkomen
85. 〈M 278 932-934: Dracones exugentes sanguinem elephantorum, occidunt eos, et ipsi vicissim inebriati opprimuntur ac commoriuntur: ita saepenumero in bello, pars utraque et perimit et perit, damnum dat et accipit〉. suijcken: zuigen uit; wederom: op hun beurt; duet: toebrengt; weder: terug
86. 〈M 278 939-941: Sicuti leo citius sevit in virum quam in foeminam, pueros non nisi summa fame coactus attingit, simplicibus ac prostratis parcit, ita potentes infirmioribus debent ignoscere, vires in alios expedire, quos vincere pulchrum sit〉. wuedet: gaat te keer (tegen), valt aan (op); crancken: zwakken; up: tegen, ten aanzien van
87. 〈M 284 29-30: Ut ignavi canes omnibus ignotis allatrant, ita barbari quicquid non intelligunt, carpunt ac damnant〉. verstaen: begrijpen; berispen: keuren ... af; beknaegen: belasteren; kammen ... af | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]donverstandighen: wat sij niet verstaen, dat berispen sij ende beknaeghen. 88. Daer sijn gheen beesten de hör jongen liever hebben dan de ezelen ende aepen. Also dongheleerden: wat sij maecken, prijsen sij boven all. 89. De köninck der bijen heeft gheen angel oft hij ghebruijct gheen angel. En heeft noch meer: hij is grooter en bequaemer, maer heeft cleijner vlöghelen. Also betaemt oock eenen prins guedertierenheit ende vanden sijnen niet verre te vertrecken. 90. De musschen breecken der spinnen webben, maer de vlieghen wordender in ghevangen. Also de wetten quellen tghemeen volck, maer de machtighe breeckense onverbört. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]88. 〈M 286 35-36: Nullum est animal quod impensius amet suos foetus quam asinus et simia: ita indocti suas commentaciunculas praeter alios amplectuntur〉. liever hebben: meer liefhebben
89. 〈M 298 225-227: Rex apum solus aculeum non habet, aut certe non utitur: ad haec grandior est corpore et specie decentior, sed alis quam caeterae minoribus. Ita principem oportet esse clementissimum, et a sua civitate nusquam avolare longius〉. bequaemer: mooier; prins, zie 3; guedertierenheit: edele aard; vertrecken: zich verwijderen, zich terugtrekken
90. 〈M 298 242-243: Ut aranearum telas corvi perrumpunt, muscae implicantur, ita leges plaebeculam vexant, a potentibus violantur impune〉. tghemeen, zie 75; onverbört: ongestraft
91. 〈M 302 288-289: Vultures unguentorum odore fugantur, ad cadavera advolant: ita quidam a rebus honestis abhorrent, ad foeda rapiuntur〉. eerlijck: eervol, tot eer strekkend; gheeven tot: geven over aan
92. 〈M 302 301-303: Quemadmodum vitis tametsi arbor omnium nobilissima, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]tebovengaet, nochtans muetse met staecken ghestut sijn. Also behueven de machtighe ende gheleerden verworpender menschen hulp. 93. Een vijchboom bluijt niet, nochtans brengtse suete vruchten. Also sommighe sijn weldaedich sonder beruemen. 94. Ghelijck een onvruchtbaer boom, alse inghegriffijt wordt, vrucht draegt, also mach een onvruchtbaer verstand dör onderwijs vruchtbaer worden. 95. Een vruchtbaer acker diemen met groote oncosten muet bouwen, duet den landman gheen groot profijt. Also een mensch neerachtich en teerachtich sal luttel overwinnen. 96. Een jonge wijnstock brengt overvluedich wijn maer een ouwe wijnstock beter. Also de jongen spreecken veel, maer de ouwen dat sluijt. 97. Hij is sot de een peerd coopen wil ende dat weerdeert na sijn ghereije. Also is hij oock sot de een vriend verkiest omdat hij welghecleedt ofte rijck is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]tamen arundinum aut vallorum aut arborum infrugiferarum eget sustentaculis, ita potentes et eruditi inferiorum egent opera〉. verworpender: onaanzienlijker
93. 〈M 306 373-374: Ficus non floret, cum fructus habeat dulcissimos: ita quidam benefaciunt nihil pollicitantes〉. weldaedich: (ook) deugdzaam
94. 〈M 308 400-401: Arbor per se infrugifera, tamen insitione discit ferre frustus: ita pravum ingenium institutione ad bonam frugem potest demutari〉. inghegriffijt: ingekerfd, van een ent voorzien
95. 〈M 308 408-410: Ut ager ferax, sed quem oporteat multo impendio colere, non multum iuvat colonum, sic homo quaestuosus, sed idem sumptuosus, haud multum reponit heredi profuturum〉. oncosten: lasten; bouwen: bewerken; neerachtich: werkzaam; teerachtich: verkwistend; overwinnen: overwinst maken
96. 〈M 310 433-434: Novella vitis copiosius gignit vinum, sed vetustior melius: ita plura loquuntur iuvenes, sed utiliora senes〉. dat sluijt: wat klopt; wat zin heeft, van nut is
97. 〈M 214 870-872: Quemadmodum stultus est, qui equum empturus, non ipsum inspicit, sed stratum eius ac frenos, sic stultissimus, qui amicum asciturus, eum e vestitu aut opibus aestimat〉. weerdeert: beoordeelt; de waarde (ervan) bepaalt; ghereije: tuig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Tekst]98. Ghelijck der goochelaers bedroch en duet gheen scha maer brengt wellust, also in sophistighe archeijt begreepen te worden, is gheen perijckel maer buerde. 99. Ghelijck een gemme, al isse cleijn, beter is dan groote keijselingen, also een cleijn man daer guet verstand in is. 100. Ghelijcke glasen, deen vol dander ledich, slaet daerup, hebben wel accoort maer diversche thoonen. Also isser guet accoort tusschen een barmhertich rijckman ende een behueftich arm man.
Eijnde der hondert ghelijckenissen, ghenoomen ex similibus Erasmi om andere nae te maecken.
Tgheloof muet wercken Ao 1552 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Commentaar]98. 〈M 214 875-876: Ut praestigiatorum fraudes fallunt et cum voluptate, sic sophisticis argutiis capi ridiculum est, non periculosum〉. wellust: plezier; sophistighe archeijt: listigheden van de drogredenaars; begreepen: verwikkeld; gheen perijckel: niet iets gevaarlijks; buerde: grap
99. 〈M 232 174-176: Ut gemma minutula quaedam res est, sed ingentibus tamen saxis anteponitur, sic homo pusillus, sed ingenio valens: aut sic philosophia seu virtus ostentatione minimum quiddam est, sed precio maximum〉. gemme, zie 72; keijselingen: keistenen
100. 〈M 318 590-591: Ut vasa paria quorum alterum plenum sit, alterum inane, pulsata concentum faciunt ‘dia pasoon’, ita bene convenit inter divitem benignum et pauperem indigum〉. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Bibliografie]
|
|