Voortgang. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
Multatuli en zijn uitgevers tot 1870
| ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
IIOp 13 oktober 1859 schrijft Dekker uit Brussel aan Tine, die dan bij zijn broer Jan woont: Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar het boek is af. En ik sta borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen dat beloof ik je.(VW X 73) De moeilijkheid is vervolgens het vinden van een uitgever voor Max Havelaar)Ga naar eind3). Dekker staan twee wegen voor ogen. Aan de ene kant kan Jan wellicht geld vrijmaken voor het drukken en uitgeven. Aan de andere kant zijn er de amsterdamse vrijmetselaars aan wie Dekker de opvoering en uitgave van zijn in 1843 en 1844 in Padang geschreven toneelstuk De Eerlooze had toevertrouwd. Aanvankelijk zet hij al zijn kaarten op Jan en schrijft aan W.J.C. van Hasselt (1795-1864), één van die amsterdammers, op 19 oktober 1859: Ik mag van de broeders van het R+ geen hulp vragen voor uitgave van mijn boek, omdat er zoveel in staat waarvan ik alleen de verantwoordelijkheid dragen moet. Er is bitterheid in, en het zou een indiscretie wezen iemand te vragen mij behulpzaam te zijn die bitterheid aan den man te brengen. Het is de vraag of mijn broeder zich daartoe zal willen leenen. En ik zou het hem niet kwalijk nemen als hij het weigerde. (VW X 79) Jan is niet zo gerust op de uitwerking van het boek en laat via Tine weten dat het één en ander gewijzigd moet worden. Op 11 november raadt Dekker zijn broer aan het manuscript aan Van Hasselt ter inzage te geven. Wellicht zal deze mede-vrijmetselaar Jacob van Lennep (1802-1868) er ook voor kunnen interesseren. Van Hasselt ontvangt op 14 november het manuscript en brengt het de volgende dag naar Van Lennep. Deze zendt het vier dagen later terug aan Van Hasselt en schrijft in de bijgevoegde brief die Dekker later ook te lezen krijgt, dat hij het boek ‘bl...mooi’ vindt. Bovendien biedt hij zijn diensten voor de totstandkoming van een uitgave aan en stelt tevens voor in dat geval data weg te laten en ook het slot te schrappen. ‘Zal het uitkomen, dan moet het uitkomen bij een fatsoenlijken boekenverkooper - en die zoû misschien opzien tegen het drukken van dat krasse slot (...).’ (VW X 118) Van Hasselt begrijpt de bedoelingen van de Max Havelaar beter en schrijft Van Lennep terug dat het slot niet gemist kan worden. ‘Om het slot heeft hij de Roman geschreven.’ Inmiddels is Van Hasselt in correspondentie getreden met de minister van Koloniën, J.J. Rochussen (1797-1871), nog een oude bekende van Dekker uit diens indische tijd. Wellicht zal Dekker, zo meent Van Hasselt, van publicatie afzien als hem door Rochussen een post in het koloniaal bestuur wordt aangeboden. Van meet af aan is het vooral Van Hasselt die publicatie tracht te voorkomen. Van Lennep daarentegen acht publicatie nuttig, zij het met argumenten van zijn schoonzoon Hartsen (die Dekker zelfs een voorschot wil geven) en: ‘Wanneer een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de O.I. zaken heeft (d.i. Hartsen) alzoo spreekt, en in de uitgave geen gevaar, maar nut ziet, dan moet ik | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
(...) wel mijn mond houden.’(VW X 132) Op 23 november komt Dekker in Amsterdam en hij brengt de volgende dag een bezoek aan Van Lennep. Het overleg met Rochussen is gevorderd, want één dag later hoort Dekker van Van Hasselt dat de minister genegen is hem een betrekking in de West aan te bieden. Dit aanbod houdt Dekker voor de vorm nog in beraad, maar het is duidelijk dat hij het absoluut niet wilde of kon aannemen. Voor zijn vertrek uit Brussel formuleerde hij zijn verlangens in een brief aan Tine als volgt: Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch condities. Rochussen bood niet veel. En het lidmaatschap van de Raad van Indië, waarvan iets later sprake was, bleek alleen al op formele gronden onmogelijk. In januari 1860 is definitief besloten tot de uitgave van de Max Havelaar. Van Lennep stelt voor zijn eigen uitgever De Ruyter te benaderen. Voorts zal Van Lennep Dekker een half jaar lang met een toelage van 200 gulden per maand in staat stellen te blijven schrijven. Dekker moet op aandrang van Van Lennep persoonsnamen veranderen; hij probeert gefingeerde namen te vinden, maar stuit op de moeilijkheid dat, als de plaatsen bekend zijn, de kenner van Indië ook de namen van de daarbij behorende personen zal kennen. En de waarheid van Max Havelaar wordt geweld aan gedaan als ook de plaatsnamen veranderd worden. ‘Het is eigenlijk verschrikkelijk dat ik om den wille der scrupules van een boekverkooper niet mag zeggen wat ik wil.’ (VW X 191) Als het manuscript bij Van Lennep is en Tine voor het geld gezorgd heeft waarmee Dekker zijn hotelrekening in Amsterdam kan betalen, vertrekken zij naar Brussel en nemen hun intrek in ‘Au Prince Belge’, het logement waar de Max Havelaar werd geschreven. Een week later hebben zij eigen woonruimte gevonden. Van Lennep is inmiddels in onderhandeling met De Ruyter over de uitgave en laat dat Dekker op 23 januari weten. Dan vraagt hij ook een verklaring van Dekkers betreffende het kopijrecht: Om nu met De Ruyter een kontrakt te kunnen maken, dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb: Noch hij noch eenig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van 't Kopijrecht, en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij (...) een stuk Zegel te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopijregt (...) te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. (VW X 202) | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
Dekker zendt de verklaring per kerende post. Het is niet waarschijnlijk dat Van Lennep deze verklaring nodig had. Volstaan had kunnen worden met een verklaring van Dekker waarin deze Van Lennep machtigde namens hem te onderhandelen. Als ‘an Lennep op 4 februari een contract met De Ruyter afsluit, staat hij hem de rechten op zijn beurt af, onder de voorwaarde dat de helft van de netto-opbrengst voor hemzelf is. De rechten van een eventuele vertaling blijven aan Van Lennep voorbehouden. Het lag overigens niet in Van Lenneps bedoeling het geld zelf te houden, Dekker zou de opbrengsten volledig door Van Lennep uitbetaald krijgen. Van Lennep gaf ook zijn eigen werk bij De Ruyter uit en het is niet ondenkbaar dat hun overeenkomsten hetzelfde karakter hadden als deze. Dit kan ter verdediging van Van Lennep gelden. Als er later moeilijkheden komen, ligt dat aan andere handelingen van Van Lennep. Is het enerzijds zo, dat Dekkers vrijheid van handelen door Van Lennep beperkt wordt, anderzijds is de auteur in deze periode tamelijk machteloos. De wetgeving op het gebied van het auteursrecht staat nog in de kinderschoenen en beschermt vooral de boekverkopers. Door een deskundige op dit gebied is het eens zo beschreven: ‘De scheppende mens is alléén nog maar de leverancier van het ruwe materiaal, waarvan hij zich, al dan niet tegen betaling, door de terhandstelling van de copy aan den uitgever, voorgoed ontdoet.’)Ga naar eind4) In het contract dat Van Lennep afsluit is ten minste de betaling goed geregeld: niet alleen de opbrengst van de eerste druk zal gedeeld worden, ook voor de opbrengst van de volgende drukken zal dat gelden, terwijl een eventueel verlies niet door Van Lennep behoeft te worden gecompenseerd. Feit blijft natuurlijk dat Dekker aan Van Lennep overgeleverd werd, waar het de redaktie van de uitgave betrof. Daaraan dient toegevoegd te worden dat dit in de aanvang voor Dekker geen problemen opleverde. Op 7 april bevestigt Dekker nog eens nadrukkelijk dat Van Lennep het werk bezit:: ‘Het boek behoort U, mag ik het vertalen?’ Deze zin zal later van cruciaal belang blijken. Van Lennep stuurt Dekker vanaf februari maandelijks 200 gulden, zodat Dekker in Brussel weer kan gaan schrijven. Op 14 mei 1860 verschijnt in een oplage van 1300 exemplaren voor de prijs van vier gulden in twee delen: Max Havelaar, Of De Koffij-veilingen Der Nederlandsche Handel-Maatschappij, Door Multatuli. De volgende dag vindt het eerste rechtstreekse contact tussen Dekker en De Ruyter plaats: Dekker bedankt voor de toezending van drie presentexemplaren en is tevreden: ‘Als het debiet evenredig is aan de zorg die ten koste is gelegd aan het toilet van 't boek, ben ik dubbel tevreden.’(VW X 229) | ||||||||||||||||
IIIEen maand later zijn de eerste wanklanken te vernemen. Dekker vindt dat De Ruyter te weinig exemplaren naar Indië verstuurt. De Ruyters rotterdamse collega Nijgh zegt Dekker dat hij, als het een uitgave van hemzelf zou betreffen, duizend exemplaren met de (dure) landmail naar Indië zou hebben gezonden. De Ruyter bevalt Dekker niet: ‘Ik heb marktschreeuwerij noodig, en de R. is geen markt- | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
schreeuwer.’(VW X 256) Als Dekker naar Nederland is teruggekeerd is het succes in zijn ogen overweldigend: hij wordt door onbekenden aangesproken. ‘Ik heb nooit zulk een effect gezien.’ Als in oktober blijkt dat er een tweede druk nodig is, vraagt Dekker aan Van Lennep of het mogelijk is het boek terug te kopen. Hij is niet tevreden over de verspreiding in Indië en vreest dat de verspreiding van de tweede druk niet groter zal zijn. Bovendien vindt hij de prijs te hoog en wenst de tweede druk als een volksuitgave te zien verschijnen. Ook professor Veth, die een zeer lovende recensie in De Gids heeft geschreven, wordt door Dekker ingeschakeld. Veth schrijft een brief aan Van Lennep, waarin hij erkent dat het moeilijk zal zijn de rechten aan Dekker terug te geven, maar hem tevens aanspoort om ten minste De Ruyter tot andere gedachten te brengen aangaande de aanstaande uitgave van de tweede druk. Van Lennep, die niet ten onrechte in Veths brief een beschuldiging leest, benadrukt dat hij Dekker alleen heeft willen helpen en dat de wijze van uigeven zoo als die plaats heeft geene andere is dan die ik hem van den aanvang af als de eenige wenschelijke en gepaste heb voorgehouden; en dat, indien er ooit sprake ware geweest het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten rond te strooien, ik mij nimmer met de uitgave zoude bemoeid hebben.’ (VW X 333) Van Lennep wilde nu eenmaal alleen aan fatsoenlijke uitgaven meewerken. Dekker overigens was van mening dat hij de rechten nimmer aan Van Lennep verkocht had, maar hem alleen in staat gesteld had de eerste uitgave te verzorgen. Van Lennep meent uiteraard het tegenovergestelde en is ook niet van plan enige concessie aan Dekker te doen: ‘Wie een huis koopt heeft het recht het te vebouwen zonder den verkooper to raadplegen.’ Op 22 november verschijnt de tweede druk.)Ga naar eind5) Dekker heeft inmiddels besloten te gaan procederen en zo het recht te krijgen zijn boek uit te geven op de manier die hem goeddunkt. In een uitvoerige brief aan zijn advocaat Faber schetst Dekker zijn visie op de gang van zaken: Het voorschot van twaalfhonderd gulden was geen betaling voor de rechten, maar was bedoeld om hem ‘in staat te stellen uitterusten na veel rondzwerven, en den uitslag aftewachten van (z)ijn boek’(VW X 406) De verklaring betreffende het kopijrecht was in Dekkers ogen slechts een formaliteit om Van Lennep in staat te stellen met De Ruyter te onderhandelen en geenszins het bewijs van overdracht van het eigendom. Op 15 mei 1861 vinden de pleidooien in deze zaak plaats, op 29 mei is de uitspraak, die negatief voor Dekker uitvalt. Hij gaat in hoger beroep. De zaak dient op 22 mei 1862, maar Dekkers pleidooien - hij voert de verdediging zelf - mogen niet baten. Hij verliest weer. Van Lennep meent een jaar later dat het om een zaak gaat die Dekker al had hij ‘van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridiek altijd verliezen moest.’(VW XI 237) Na de processen is er geen contact meer tussen Van Lennep en Dekker, totdat deze in oktober 1863 de eerste schrijft met de vraag of er wellicht nog gelden uit de opbrengst van de Max Havelaar zijn waar- | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
op hij recht heeft. Inderdaad zijn er opbrengsten en Van Lennep wil hem deze wel doen toekomen, als Dekker eerst schriftelijk verklaart dat Van Lennep geen geldelijke motieven heeft gehad met de uitgave van de Max Havelaar. De verklaring is bedoeld ‘niet voor het Publiek, waar ik mij even min aan stoor als gij dat doet, maar voor mijn kinderen en kindskinderen, wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op mij kleeft.’(VW XI 234-235) Als Dekker de bedoelde verklaring heeft gegeven ontvangt hij, na aftrek van de proceskosten, f1054,76. Daarmee is de zaak afgedaan en heeft Dekker de facto toegegeven dat hij de rechten verkocht heeft. Jaarlijks ontvangt Dekker daarna uitkeringen van Van Lennep. Eind oktober 1870 wordt het kopijrecht geveild, Van Lennep is inmiddels overleden. K.H. Schadd koopt het, samen met 22 exemplaren van de tweede druk, voor tweeduizend gulden. De erven Van Lennep schenken de opbrengst aan de dan zojuist opgerichte Multatulicommissie, zeer tot ongenoegen van Dekker. Op 25 juli 1871 komt de som via de Multatulicommissie alsnog in handen van Dekker: hij int een wissel ten bedrage van f1086,56. In januari 1871 heeft Schadd de derde druk op de markt gebracht. De prijs is lager: f2,40. In 1875 zal de eerste editie verschijnen, waaraan Dekker zelf kan meewerken. Zijn uitgever heet dan G.L. Funke. | ||||||||||||||||
IVAanleiding, in juni 1861, tot het schrijven van de Minnebrieven, Dekkers tweede boek, was het bezoek van een zekere Stamkart, ‘doctor in de letteren’. Hij vroeg Dekker steun voor een noodlijdend gezin in Den Haag. Dekker zegde vierhonderd gulden toe en probeerde dat bedrag als voorschot op een nog te schrijven werk te krijgen, de titel zou luiden: Brieven aan Fancy. Dekker benaderde twee uitgevers, Weytingh en Brave, die echter het boek afwezen. ‘Ik verwachtte dat. Het is voor een gewoon boekverkooper te forsch. Voor U of voor Meyer zou 't goed zijn en ik beloof groot debiet’, schreef Dekker aan mede-vrijmetselaar en uitgever Günst.(VW X 470) Frans Christiaan Günst (1823-1886) vestigde zich in 1847 als boekhandelaar en uitgever in Amsterdam en bewoog zich in kringen van vrijdenkers en vrijmetselaars. Hij richtte in 1849 samen met o.m. R.C.d'Ablaing van Giessenburg, eveneens uitgever en boekhandelaar, de onafhankelijke vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux op. Samen met leden van deze loge richtte hij in 1854 de vereniging De Dageraad op, nadat hij al eerder de uitgever van het blad met diezelfde naam was geworden. Als uigever van De Dageraad publiceerde Günst in 1859 een stuk getiteld Geloofsbelijdenis, Dekkers eerste publicatie onder de naam Multatuli. Al in de tijd van de publicatie van Max Havelaar had Dekker contact met Günst en was er sprake van het schrijven van werk dat door Günst gepubliceerd zou kunnen worden. Dat Dekker eerst anderen benaderde vindt zijn oorzaak in het feit dat het Günst aan de nodige contanten ontbrak, maar na de afwijzing bleek Günst toch in staat een geldschieter te vinden en op 10 juni 1861 kon Dekker Stamkart het geld geven. Deze bracht het onmiddellijk naar Den Haag. Dan kan het schrijven beginnen. Dekker belooft tien vellen, d.i. 160 bladzijden. Al in het begin veranderde hij de titel in Minnebrieven. | ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
Het lag aanvankelijk in de bedoeling het boek te vullen met brieven aan zijn nicht Sietske Abrahamsz, maar de opzet wordt gewijzigd: ‘Dat ik den titel verander, is omdat ik Fancy laat antwoorden en 't dus geen brieven zijn uitsluitend aan haar.’(VW X 472) Vooraf ligt aan het boek geen plan ten grondslag, de kopij groeit van dag tot dag en het boek wordt per vel gedrukt. Tijdens het schrijven houdt Dekker nauw contaet met Tine, die dan in Brussel woont. Hijzelf logeert in het Poolsch Koffijhuis in Amsterdam. Van ieder gedrukt vel stuurt hij een exemplaar aan Tine, die blijkbaar niet zo gecharmeerd is van zijn bekentenissen aan Fancy, want in antwoord op haar brieven (de hare zijn verloren gegaan) moet hij zijn verhouding met Sietske meer dan eens verdedigen. Eind juli is het boek af en schrijft hij aan Tine: ‘Ik ben er niet tevreden over. Er zijn wel mooije stukken in, maar 't geheel is anders geloopen dan ik mij had voorgesteld.’(VW X 498) Deze teleurstelling geldt niet alleen de inhoud. Zoals gezegd ontving Dekker f400 bij wijze van voorschot van Günst. Op Tine's verzoeken om geld zegt hij haar toe, na het schrijven van Minnebrieven grote bedragen te sturen als hem eenmaal de voorschotten die hij nog tegoed meent te hebben, uitbetaald zijn. Dekker verwacht f1500 tot f2000, maar Günst is niet in staat, of niet bereid, zo'n voorschot te geven. Van een overeenkomst ter hoogte van dit bedrag is niets bekend en een bedrag van f400 komt overeen met de bedragen die hij later voor kopij van deze omvang zal krijgen. Toen ik met Günst begon, was mijn bedoeling dat hij mij in eens aan zekere som f1500 of f2000 zou helpen. Dat wil hij graag, maar hij is zelf gegeneerd. 't Is een heel makkelijk (ja al te makkelijk) mensch, hij is slordig en als koopman niet soliede. Dit nu maakt den omgang makkelijk, maar wat hulp in geld aangaat ongemakkelijk.’ (VW X 489)schrijft Dekker aan Tine. Hoewel Dekker zich met de wijze van uitgeven bemoeit, is er geen sprake van dat hij verantwoordelijkheid ervoor draagt. Hij stelt voor Minnebrieven in afleveringen te doen verschijnen, maar de beslissing daarover moet Günst nemen. Deze besluit het boek in één keer uit te geven, op 22 augustus 1861 wordt het verschijnen in het Nieuwsblad voor den boekhandel aangekondigd. De prijs bedraagt f1,50 en het boek is daarmee naar verhouding ongeveer even duur als de Max Havelaar. De oplage is 1500 exemplaren. Wijs geworden door de ervaringen met de Max Havelaar (de processen om het kopijrecht zijn in deze periode in volle gang) bevestigt Dekker schriftelijk dat hij de rechten aan Günst heeft afgestaan. Bewaar dit briefje. 't Zal u een bewijs zijn, dat die M.B. uw eigendom zijn. Na de historie van den Heer v,L., aan wien ik nooit iets verkocht heb, word ik voorzigtig, dat beroerd genoeg is. Ik ben liever slordig. (VW X 492) Deze afstand van de kopijrechten betekende ook dat Minnebrieven niet voor gezamenlijke rekening verd uitgegeven, zodat Dekker niet op grond daarvan aanspraken op de opbrengst kon maken. | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
In een brief van 4 augustus 1861 vermeldt Dekker vijfhonderd gulden geleend te hebben en dat bedrag aan Günst schuldig te zijn. Hij belooft het met ‘schrijverij’ te verrekenen, maar aangezien Dekker, afgezien van een incidentele bijdrage aan De Dageraad, niets meer bij Günst publiceerde en er op 3 februari 1863, n.a.v. onderhandelingen over de kopijrechten met d'Ablaing van Giessenburg, nog steeds sprake is van een schuld van f500 van Dekker aan Günst, is het waarschijnlijk dat de vergoeding voor Minnebrieven tot het voorschot van vierhonderd gulden beperkt is gebleven. In 1865 verwerft d'Ablaing, waarschijnlijk voor f200, de kopijrechten van Minnebrieven. Zijn eerdere pogingen in 1863 waren op niets uitgelopen. | ||||||||||||||||
VNa de verschijning van Minnebrieven is het even stil rondom Multatuli. Hij is nieuwsgierig naar de recensies en licht Tine in over de reacties. Hij heeft een afspraak met Günst gemaakt om na het verschijnen naar ‘huis’, naar Brussel, te gaan. Dat plan kan de eerste weken niet uitgevoerd worden, omdat er teveel schulden in Amsterdam zouden achterblijven en schulden maken terugkeer onmogelijk. Als Dekker op 5 november 1861 toch naar Brussel vertrekt, leest hij onderweg de brochure Max Havelaar! Een beroep op de Nederlandsche vrouwen, van Hagiosimandre, die enige dagen tevoren door d'Ablaing uitgegeven is. Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg (1826-1904) was geen onbekende voor Dekker. Gezien de nauwe betrekkingen die Günst en d'Ablaing onderhielden is het zeker dat Dekker hem al geruime tijd kende. Tijdens het schrijven van Minnebrievenwerkte Dekker soms in d'Ablaings huis, omdat het Poolsch Koffijhuis verbouwd werd. Ook Dekkers brieven aan Sietske werden via d'Ablaing verzonden, omdat bezorging bij Sietske thuis moeilijkheden met haar vader opleverde. Pas op 25 november reageert Dekker uit Brussel op de brochure. Hij stelt voor bij d'Ablaing een antwoord te publiceren. De brochure behelst een oproep tot steun aan Dekker, maar de strekking valt wat ongelukkig uit in de ogen van zowel d'Ablaing als Dekker. De opzet: geld in te zamelen voor Dekker, mislukt. Het antwoord van Dekkers hand zal moeten handelen over het koloniale vraagstuk en zo ontstaat het plan Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indië, en de tegenwoordige Koloniale Agitatie te schrijven. Eind december begint Dekker, nog steeds in Brussel, te schrijven en stuurt d'Ablaing direkt al kopij. Gelukkig heeft deze nog wat papier over en er kan onmiddellijk gedrukt worden. Zo corrigeert Dekker de eerste vellen al, als hij nog aan het schrijven is. De armoede van d'Ablaing tekent zich af als hij Dekker eens verkwisting verwijt. Twee maal zond deze kopij in, die met 10 centimes gefrankeerd was, terwijl 2 centimes genoeg was geweest. d'Ablaing verontschuldigt zich voor zijn ‘kleingeestigheid’ door te verwijzen naar zijn inkomsten van die dag: vijftig cent. Dat de voorraad papier aan de omvang van de in te leveren kopij zijn grenzen stelt is eveneens een teken van die armoede. Op 13 januari 1862 heeft d'Ablaing nog drie Riem (1500 vel) papier gevonden, zodat Dekker één vel meer mag schrijven. | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
De politieke actualiteit doet Dekker besluiten de brochure in twee delen uit te geven. Hij probeert opnieuw contact te krijgen met Rochussen, in Dekkers ogen een medestander in koloniale vraagstukken. d'Ablaing zendt op Dekkers verzoek Rochussen op 14 januari 1862 een, opzettelijk oningenaaid, exemplaar van de eerste aflevering. Dekker heeft grote plannen: Deze brochure is belangrijker dan ze schijnt - ze zal bevatten het eenig viable program van een nieuw ministerie. R. weet dit. Ik heb hem fameus aangepord om de Kamers te ontbinden en hem gezegd dat ik de Vrij arbeiders voor mijn rekening neem, zóó dat ze bij nieuwe verkiezingen de overhand niet zullen hebben. (VW X 550) Rochussen antwoordt op de toegezonden tekst niet onwelwillend, maar het blijkt ‘dat hij ziek is en zich met niets kan bemoeijen’. Eén dag na Rochussen ontvangt ook Dekker een exemplaar van deze vier vellen (64 pagina's) tellende aflevering. Op 20 januari reist Dekker naar Nederland, hij komt omstreeks de 22ste in Amsterdam aan. Daar wordt de brochure voltooid en blijkens mededelingen op 30 januari en 6 februari 1862 verschijnt de bundel inderdaad in twee delen. De prijs is f0,60 per deel, f1,20 voor de hele brochure.)Ga naar eind6) | ||||||||||||||||
VIAl tijdens de totstandkoming van Over Vrijen Arbeid is er sprake van het gezamenlijk doen uitgeven van een periodiek. Dekkers ideaal is het uitgeven van een eens per week verschijnend tijdschrift, waarin hij zich met actuele zaken kan bezighouden. Laat het crediet bij Uw drukker toe dat ik terstond na dit, weêr wat uitgeef. Ik wenschte aldus:d'Ablaing antwoordt positief op Dekkers plan en laat doorschemeren dat hij wel wat ziet in deze opzet, die, na afschaffing van het dagbladzegel, in een dagblad, compleet met advertenties, zou kunnen resulteren. Dekker denkt één vel kopij per week te kunnen leveren en d'Ablaing stelt voor per 25 vel te bundelen. Op 31 januari 1862 verzendt d'Ablaing een prospectus waarin met een citaat uit Over Vrijen Arbeid reclame gemaakt wordt voor de te verschijnen Ideën: | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
Ik zal geven verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededeelingen, paradoxen... In deze prospectus wordt nog eens de actualiteit van de Ideën benadrukt, hoewel eveneens aangekondigd wordt dat ze in afleveringen van 4 à 6 vellen zullen verschijnen. De volledige bundel zal 26 vel bevatten. Dekker zorgt voor een gestage stroom kopij, zodat eind maart 1862 de eerste aflevering van zes vellen kan verschijnen. Mede om de verkoop van de Ideën te bevorderen houdt Dekker zes voordrachten in Frascati. De eerste vindt plaats op 20 februari. Hij laat de dag ervoor een advertentie plaatsen, om duidelijk te maken dat het om een voordracht zal gaan, niet over het koloniale vraagstuk, maar over letterkundige zaken. Ter voorkoming van teleurstelling dergenen, die iets van mij verwachten, wat mij op dezen oogenblik niet gelegen komt, te geven, breng ik ter kennis van het Publiek, dat ik mij beijveren zal, mijne Voordrachten zoo veel mogelijk geschikt te maken, om te worden bijgewoond door Dames. MULTATULI (VW X 594) Op 27 februari zal de volgende voordracht plaatsvinden, maar een ‘zware verkoudheid’ noodzaakt hem deze tweede lezing een week uit te stellen. De derde voordracht wordt eveneens uitgesteld, vindt plaats op 27 maart en de overige in de drie weken daarop. Alleen de eerste twee voordrachten zijn een succes. De netto-opbrengst is f98, 775.)Ga naar eind7) In de maand april verschijnen de vellen 7 en 8 afzonderlijk en de vellen 9 en 10 samen evenals 11 en 12. Op de omslag van een van deze afleveringen staat o.m. de volgende ‘correspondentie’ afgedrukt: Ik verzoek dringend dat de zeer geachte schrijfster van een brief uit den Haag, mij haar adres opgeve. De initialen wil ik niet noemen. Ik bedoel den brief waarin voorkomt: ‘Ja, uwe geschiedenissen van gezag zijn troosteloos, maar toch zijn er dingen, die nog veel, veel treuriger zijn.’ De brief is al maanden oud. Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen, maar nu dring ik daarop vriendelijk aan. Zijzelve kan begrijpen dat ik haar iets te zeggen heb. MULTATULI (VW X 631) De ‘geachte schrijfster’ was Mimi Hamminck Schepel, deze oproep ‘het begin van een bewogen briefwisseling, die voor beider leven beslissend werd.’(Stuiveling VW X 541) Na een korte periode van stilzwijgen verschijnen in de maanden juli en augustus de vellen 13 t.e.m.23 en d'Ablaing besluit alvast papier voor de tweede bundel aan te schaffen. Maar dan blijft kopij voor de laatste drie vellen uit. d'Ablaing wordt zenuwachtig. Hij heeft er groot belang bij dat de bundel voor het einde van het jaar voltooid zal worden. Omdat de boekhandel pas afrekent als de | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
volledige bundel afgeleverd is en betalingen over één kalenderjaar pas in de maand mei van het volgende jaar gedaan worden, betekent het verschijnen van de laatste vellen na de jaarwisseling dat d'Ablaing voor de in 1862 verschenen vellen van de Ideën pas in 1864 betaald zal worden. Het loopt goed af. Dekker schrijft d'Ablaing begin november, bij het inzenden van het 26ste en laatste vel: Verwonder U niet over 't trage afwerken van vel 26. Ik heb er wel al drie geschreven en telkens verscheurd. Dat slot van bundel 1 is zeer moeielyk, omdat het 'n slot is.’ (VW XI 65) Langzamerhand is het karakter van de bundel veranderd van een verzameling op de actualiteit inspelende stukken tot een werk, dat Dekker als een eenheid wil beschouwen. Vanaf het zeventiende vel zijn er bovendien delen van zijn roman Fancy opgenomen, stukken die later gebundeld zullen worden onder de titel Woutertje Pieterse. Op 13 november 1862 is de bundel in zijn geheel te koop voor f4. | ||||||||||||||||
VIIAan het eind van 1862 maakt d'Ablaing de balans van de samenwerking met Dekker op. In een brief aan Charlotte de Graaff, een vriendin van Dekker, beschrijft hij hun samenwerking als volgt: Dekker en ik vonden elkander, omdat wij denzelfden weg bewandelen d.w.z. omdat wij beiden mensch trachten te zijn, dus door bewust mede te werken in het groote ontwikkelingsproces. Wij ontmoetten elkander toen wij beiden reeds hadden gewerkt en geleden, wij verbonden ons, ik weet niet meer of de eerste maal was in gedachte of met geärticuleerde woorden, elkander wederkeerig te schragen zoo veel wij konden. (...) Toen Dekker volstrekt geen uitgever kon vinden die hem op zijn te leveren arbeid geld voorschieten wilde, was hij genoodzaakt dat crediet dat ik nog bezat en dat ik hem aanbood, aan te nemen. Ik stond er op belangeloos zijn uitgever te zijn(...). Dekker wilde dat ik de helft van de winst die zijne werken zouden afwerpen, voor mij zoude behouden, ik begreep zijn gevoel, en daar wij beiden arm zijn, beiden dierbare betrekkingen bezitten, die regt op ons hebben, stemde ik toe met hem te deelen. (VW X 713-714) Anders dan in de tijd dat Dekker bij Günst publiceerde, geeft hij zijn werken in de periode d'Ablaing voor gezamenlijke rekening uit. Dat houdt in dat enerzijds de kopijrechten tussen hen beiden verdeeld zijn en anderzijds de verdiensten gedeeld worden. Aan het eind van 1862 wordt de rekening van Dekkers uitgaven opgemaakt: er is een winst van f1231,46 gemaakt en voor f810,- is papier, bestemd voor de tweede bundel, aangeschaft. Er zijn dan van Over Vrijen Arbeid (oplage waarschijnlijk 1100 exemplaren) 913 exemplaren verkocht en van de eerste bundel Ideën (oplage 1100 exemplaren) 907 complete exemplaren.)Ga naar eind8) Deze opbrengst maakt het Dekker mogelijk een deel van de schuld | ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
van duizend gulden die hij aan d'Ablaing heeft, af te lossen. d'Ablaing had namelijk in oktober 1862 dat bedrag van Jan Douwes Dekker geleend om Multatuli ‘in staat te stellen een jaar lang rustig voort te arbeiden’. (VW XI 79) Wellicht maakte deze lening deel uit van een plan voor het opzetten van een nieuwe uitgeverij. d'Ablaing meende een ton nodig te hebben. Daarvan zou Jan het grootste deel moeten voorschieten. Deze krijgt echter ook met financiële problemen te kampen, het plan is niet doorgegaan. d'Ablaing verbond overigens aan zijn terugbetaling de voorwaarde, dat de eerste bundel Ideën voor het begin van 1863 verschenen zou zijn. Midden december 1862 had Dekker voorgesteld de zakelijke samenwerking te reorganiseren. Hij wenste een afrekening over 1862 en er zou een storting van f2000 plaatsvinden. Dekker had Charlotte de Graaff daartoe bereid gevonden. Voor het eerst ook was er sprake van een voorschot: Dekker vroeg f25 per vel voor de tweede bundel Ideën. Van deze plannen is de afrekening gerealiseerd en er is op 1 januari 1863 duizend gulden op de rekening-courant van Dekker bijgeschreven. Voor het betalen van voorschotten ontbrak het d'Ablaing echter aan kontanten. De genoemde geldelijke ondersteuning van anderen stelt Dekker wel in staat om in het begin van 1863 te vertrekken naar Brussel. Na een kort verblijf in Amsterdam, waar hij de opvoering van Die Schule des Lebens, met in de hoofdrol Laura Ernst, meemaakt, vertrekt hij in maart weer, deze keer naar Den Haag. In september dwingt geldgebrek hem weer te schrijven, maar datzelfde geldgebrek doet hem ook een brief aan Van Lennep schrijven met de vraag of hij nog geld tegoed heeft uit de opbrengst van de Max Havelaar. Dat is inderdaad zo en Dekker ontvangt ongeveer duizend gulden. Dat bedrag stelt hem in staat weer naar Brussel te vertrekken. Na veel omzwervingen is hij in mei 1864 weer terug in Amsterdam, hij neemt zijn intrek in het hotel The Old Bible in de Warmoesstraat. Eind mei - begin juni houdt hij lezingen in Overijssel, die wederom niet erg succesvol zijn. In juni keert hij terug in Amsterdam en gaat weer in The Old Bible wonen. De hotelier vindt vervolgens dat hij te weinig verteert en zegt hem de huur op. Dan, het is eind juni, biedt d'Ablaing hem de zolderkamer boven zijn winkel in de Kalverstraat aan en komt Dekker bij hem in huis te wonen. Voor Dekker een nieuw begin. Hij schrijft aan Mimi: Ik zie myn kamer met liefde aan. Bedenk eens hier zal niemand my wegjagen. Ik kan hier werken. Ik heb kleeren en zekerheid dat ik zal kunnen werken. Ik ben opgeruimder, en was gister erg gebroken van de reactie. Ik zal kunnen werken, en dat moet ik om by je te komen. Ik ben opgetogen! Ik zit hier kalm en zonder angst voor wegjagen. Nu kan ik werken en dan is alles goed. Stoor je niet aan 't woord ‘zolder’ in myn vorigen. Ja 't is een zolder, maar kalm. 't Zit erop dat ik dien zolder lief kryg. (VW XI 343) | ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
VIIIIn de periode tussen het verschijnen van de eerste bundel Ideën en zijn intrek bij d'Ablaing in juni 1864 was er zo goed als niets van de hand van Dekker verschenen. Er was wel een begin met de tweede bundel gemaakt, de kopij van de eerste twee vellen werd geschreven in oktober 1863. Er is haast bij, de stof is actueel. De aanleiding is een proces in Zwolle rondom ‘Mevrouw de Wed. Pruimers geboren baronesse van Dedem’. Als het eerste vel gezet is, herziet Dekker zijn mening t.a.v. deze zaak op grond van de verdediging van de barones in de inmiddels begonnen rechtzaak. Ze blijkt minder hoogstaande motieven te hebben dan Dekker verwachtte. Eind juli 1864 neemt Dekker de pen weer op. Eén van de redenen is dat d'Ablaing alsnog besloten heeft Dekker eem voorschot van 25 gulden per vel te geven. d'Ablaing, die dit bedrag niet uit eigen zak kan voorschieten, zoekt geldschieters en inderdaad betaalt een kennis, Wijnandts, in september, als de eerste zeven vellen verschijnen, d'Ablaing 175 gulden. De eerste aflevering, die in twee delen verschijnt en in totaal tien vellen bevat, begint met de in oktober van het vorige jaar geplande Brief aan mevrouw P......., maar naar aanleiding van het proces heeft Dekker een Idee als commentaar toegevoegd. Deze brief verschijnt ook afzonderlijk. Dit als gevolg van een fout tijdens het drukken. Er is een verkeerde papiersoort gebruikt. Er wordt tegelijkertijd besloten van romeinse nummering over te gaan op arabische. Dekkers plan om de ij te vervangen door de y wordt niet uitgevoerd. Half oktober is ook de tweede aflevering gedrukt en zijn de eerste zestien vellen in de handel. Als Dekker in oktober 1864 naar het buitenland vertrekt, ligt het werk weer stil. Wel draagt hij d'Ablaing op een stuk persklaar te maken dat Sietske Abrahamsz in haar bezit heeft - het betreft kopij van zijn toneelstuk De Eerlooze/De Hemelbruid - maar d'Ablaing weigert met beroep op hun afspraak dat het stuk voor de derde bundel bestemd is. De uitgave ligt stil tot het volgende jaar. | ||||||||||||||||
IXDekkers vertrek naar België en Frankrijk hangt samen met een congres dat eind septemberin Amsterdam gehouden wordt. Organisatrice is de Association internationale pour le progres des sciences sociales. Tijdens een tumultueuze bijeenkomst houdt Dekker een lezing over het nederlandse optreden in Indië en besluit met het voorlezen van een gedeelte van zijn franse Havelaar-vertaling. Blijkbaar is het succes groot, want hij besluit via Brussel naar Parijs te reizen om de vertaling aan de man te brengen. In Brussel aangekomen moet hij echter eerst een oude schuld van 500 Frank vereffenen. Hij vindt d'Ablaings leverancier van franse boeken, de firma Lacroix Verboeckhoven, bereid hem dat bedrag te lenen, maar daarvoor moet d'Ablaing borg staan. Deze, als altijd in de grootste geldverlegenheid, stemt met tegenzin in en schrijft Dekker, de affaire rond de Minnebrieven in herinnering roepend: | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
Ik weet zeer goed dat de ondersteuning aan Dr. Stamkart door U gegeven u niet de minste morele verpligting oplegt mij te helpen doch ik moet U van mijn standpunt opmerkzaam maken dat ik te zeer de treurige ondervinding heb dat ge niet altijd uwe belofte kunt nakomen, om u niet vriendelijk te verzoeken mij niet door traites op mij tot het alternatief te brengen, die traites te weigeren en u in een moeijelijk parket te brengen of zelf gevaar te loopen, hoezeer ook buiten Uwe bedoeling door U (...) tot mijnen mercantilen val te worden gebragt. Ge ziet, ik schrijf wat ik denk, en wat ik door ondervinding geleerd in het verschiet zie. (VW XI 395) d'Ablaing stuurt de wissel getekend terug, Dekker is al naar Parijs vertrokken. De moeilijkheden zijn daarmee niet opgelost, want de wissel is niet geldig. Daarop wordt Tine, die zelf helemaal geen geld bezit, aangesproken. Zij kan tot haar opluchting iemand vinden die het bedrag acht dagen lang kan voorschieten. In die tijd kan d'Ablaing de fout herstellen. Wat Dekker in Parijs heeft gedaan is onbekend. De vertaling, in zijn ogen inmiddels ‘ellendig en onbruikbaar’, werd in ieder geval niet verkocht. Een maand later, het is 6 november, schrijft Dekker een wanhopige brief aan d'Ablaing. Hij is platzak, zijn hospes weigert hem brandstof te geven en geld om terug te keren heeft hij niet meer. Hij smeekt d'Ablaing de retourbrief te frankeren, want zelfs daarvoor is geen geld meer. d'Ablaing schrijft onmiddellijk terug, maar kan de brief niet verzenden omdat hij noch Dekkers adres kent, noch enig geld voor frankering heeft. De enige mogelijkheid om aan geld te komen is op dat moment het uitgeven van De Eerlooze/De Hemelbruid als afzonderlijke publicatie. De kopij is nog in bezit van Sietske Abrahamsz. Zij zendt d'Ablaing op 27 november 1864 de kopij. Enige dagen tevoren is Dekker met grote moeite in Brussel aangekomen. Als op 5 december 1864 het stuk in druk verschijnt, is de titel veranderd in De Bruid Daarboven. Deze titel was in 1859, toen Dekker in onderhandeling was over de opvoering, ook al eens opgedoken. Vrij snel na de verschijning besluit de directie van de Stadsschouwburg het stuk te laten opvoeren. Zij eist echter wel dat Dekker de door haar aangebrachte wijzigingen goedkeurt. ‘De preutschheid die de Directie der Stadsschouwburg vooronderstelt bij het stedelijk bestuur of bij het publiek, is ongeloofelijk’, is d'Ablaings mening, maar Dekker is op 17 december net op tijd terug in Amsterdam om zijn medewerking te verlenen. Ook in Rotterdam heeft men besloten het stuk op te voeren. Daar vindt op 17 januari 1865 de première plaats. Op 1 maart is de eertse opvoering in Amsterdam. In de Stadsschouwburg is er haast bij de première, omdat men ook aangekondigd heeft in de Salon des Variétés De Bruid Daarboven te zullen opvoeren. Leden van de Dageraad brengen Dekker een aubade tijdens de voorstelling in de Stadsschouwburg. Op 2,3,4 en 5 maart 1865 vinden voorstellingen in de Salon plaats. | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
XInmiddels is op 6 februari 1865 de derde aflevering van de tweede bundel Ideën verschenen. De eerste 21 vellen zijn dan gepubliceerd. Bovendien is een ander plan uitgevoerd. Dekker probeert met de verkoop van zijn portret geld bijeen te krijgen voor de financiering van een dagblad. Het zag er in 1864 even naar uit dat het dagbladzegel zou worden afgeschaft. d'Ablaing vroeg Dekker tijdens diens verblijf in Parijs, uit te zien naar geestverwanten die in Nederland een radicaal dagblad zouden willen financieren. Dat lukte niet, maar wel kwam juist op dat moment een verzoek om Dekkers portret bij d'Ablaing binnen en dat zal het vinden van deze oplossing wel bevorderd hebben. Dekker, die kort na het verschijnen van de Max Havelaar al eens geprobeerd had met de verkoop van portretten geld in te zamelen, bestelde in Brussel bij César Mitkiewicz een portret, waarvan hij ook een lithografische weergave liet maken. Hij betaalde met een wissel. Op 1 februari begint de verkoop. In een circulaire gericht aan de lezers van de Ideën legt Dekker uit dat hij veel geld nodig heeft om zijn plannen uit te voeren en om tot de zo begeerde onafhankelijkheid te komen. Hij besluit: Ik voel mij verpligt hier uitdrukkelijk te verklaren, dat ik mij niet kan verbinden tot het uitvoeren van mijn plan, als ik daartoe niet wordt instaat gesteld door vrij algeméne deelname. Zonder volkomen onafhankelijkheid - en wat rust - kan ik geen Courant uitgeven. De welwillende bestellers van mijn portret zouden in dat geval hun uitgaaf moeten beschouwen als een blijk van sympathie voor mijn persoon, of van enige ingenomenheid met mijn werk. De verkoop wordt een debâcle. Op 9 februari is er één portret van vijftig gulden verkocht, zes lithografieën zijn voor tien gulden van eigenaar gewisseld. In mei probeert De Dageraad nog 250 portretten onder haar leden te verspreiden, maar hun geringe draagkracht zal het slagen van dit plan wel in de weg hebben gestaan. Omdat er eerder veel verzoeken om portretten binnengekomen waren, was de verwachting hooggespannen geweest. Het moet een enorme teleurstelling voor Dekker geweest zijn: Verbeeld u dat alle portretten terstond waren genomen, en dat de opbrengst door een ongeluk ware verloren gegaan. Dit was een verlies van betrekkelyk weinig belang geweest. Maar de loop dier zaak heeft my 't vertrouwen benomen, en dat breekt my. Ik heb geen élan meer. (VW XI 488) De derde aflevering van de tweede bundel Ideën was verschenen toen de portrettenverkoop juist begonnen was, de volgende aflevering zou pas in oktober volgen en de eerste die Dekker erna schreef liet op zich wachten tot het volgende jaar. | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
XIDe eerste aanwijzing voor de komende breuk was de afspraak, in juli 1864, dat d'Ablaing Dekker een voorschot van 25 gulden per vel zou gaan betalen. Dekkers bemoeienissen met de uitgave kregen daarmee een ander karakter. Bij de verschijning van de eerste bundel had Dekker zich nog actief met het verkoopbeleid beziggehouden, bij de publicatie van de tweede bundel is daarvan geen sprake meer. Het betalen van een voorschot is voor d'Ablaing eigenlijk onmogelijk, maar hij weet twee bekenden te bewegen hem het benodigde geld te lenen, zodra er weer vellen uitkomen. In het nieuwe jaar blijkt de verhouding tussen Dekker en d'Ablaing drastisch gewijzigd te zijn. d'Ablaing is met Dekker overeengekomen de kopijrechten voorzover nog in diens handen, over te nemen. De inning van de brusselse wissels staat voor de deur en aangezien Dekker nooit geld heeft, zal d'Ablaing die wissels moeten betalen. Omdat zij voor gezamenlijke rekening uitgeven, zijn de rechten gelijkelijk over hen beiden verdeeld. Er staan d'Ablaing twee wegen open om het bedrag dat met de aankoop gemoeid is, bijeen te krijgen. Ten eerste kan hij geld onttrekken aan zijn boekhandel en ten tweede kan hij proberen het geld van anderen te lenen. De eerste mogelijkheid komt voorlopig niet in aanmerking, want als altijd is hij krap bij kas. In januari 1865 probeert hij van relaties (en zelfs van Rochussen) geld te lenen. Tevergeefs. Op 1 maart weet hij definitief dat er geen geld uit die bronnen beschikbaar is. Dan moet hij de gok wagen en de aankoop zelf financieren. In januari beëindigt d'Ablaing de gezamenlijke uitgave van Over Vrijen Arbeid en de Ideën. Ook liquideert hij de voorraden. Dekker heeft in totaal aan de uitgave van de eerste twee werken, inclusief f275 voor de kopijrechten, f1476,46 verdiend. d'Ablaing boekt op Dekkers rekening voor De Bruid Daarboven en de tweede bundel Ideën resrectievelijk f240 en f1040 voor honorarium en kopijrechten, d.i.f40 per vel. In de eerste helft van 1865 neemt Dekker in totaal ongeveer 1500 gulden bij d'Ablaing op, Dekkers voorstelling van de gang van zaken in een brief van 18 februari aan Tine en Mimi, als zou hij voor de verkoop van zijn rechten slechts driehonderd gulden gekregen hebben (‘duurder geld heb ik nooit ontvangen’) is onvolledig.)Ga naar eind9) Achteraf zal blijken dat de verkoop van de rechten het begin van het einde betekende voor de samenwerking d'Ablaing-Dekker. Mimi schrijft: ‘Nadat toch de heer Meyer eigenaar was geworden van de Isten en IIden bundel Ideen stond het by Multatuli vast dat hy de relatie met dien heer wilde afbreken.’ (VW XI 559) Voorlopig echter is het nog niet zover. Dekker woont nog op de zolder van d'Ablaing en publiceert in die zomer Gods zegen door Waterloo bij d'Ablaing. Bovendien werkt hij mee aan een herdruk van de Minnebrieven en Over Vrijen Arbeid en aan de uitgave van een bloemlezing. In oktober 1865 verschijnt de vierde aflevering van de tweede bundel Ideën, die bestaat uit de vellen 22 en 23. In januari 1866 verschijnen de laatste drie vellen en is de bundel compleet, de totale oplage is 1650 exemplaren. Er verschijnt in dezelfde maand een herdruk van de eerste bundel. Dekker vertrekt naar Duitsland, zijn kamer bij d'Ablaing leeg achterlatend. Als Tine op 30 maart 1866 haar schulden in Brussel ontvlucht | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
en naar Amsterdam komt, biedt Dekker haar vanuit Duitsland de kamer van d'Ablaing aan. Deze heeft hem juist in overweging gegeven zijn kamer op te zeggen, per slot van rekening moest Dekker vanaf januari 1865, de maand van hun zakelijke scheiding huur betalen. Tine komt op 31 maart 1866 aan en enkele dagen later schrijft d'Abaling een brief, waarin hij Dekker voorstelt diens oplopende schulden - er moet ook voor het verblijf van Tine betaald worden - te verrekenen met kopij voor De Omnibus, een door d'Ablaing opgericht blad. Voor hem zou dit een uiterst winstgevende zaak kunnen worden, zoals hij zelf in de brief ook aangeeft en: ‘Er zijn gebreken en verkeerdheden genoeg op sociaal gebied dat ge niet beperkt behoeft te zijn in uwe keus of verlegen over een onderwerp.’ (VW XI 575) Dekkers verontwaardiging is groot. Hij antwoordt d'Ablaing niet meer, maar lucht zijn hart in een brief aan Tine, die daarvan zwijgen moet tegenover d'Ablaing. Zyn voorstel is (...) een ware afzettery. Hy weet zeer goed dat juist myn naam z'n onbekend krantje gewild maken zou. Het voorstel om my dus te betalen per vel druks (...), is infaam speculeren op onzen nood. (VW XI 576) Niet de verkoop van zijn rechten, maar deze brief van d'Ablaing heeft een definitieve breuk betekend. Dat d'Ablaing geen ‘onvoorwaardelijke gastvrijheid’ aan Tine heeft gegeven zit hem nog lang dwars. Aan het eind van 1866 schrijft d'Ablaing: ‘Het is een zigeunerbende geworden die beroemde familie Havelaar.’ (VW XI 776) Deze uitspraak tekent hun verwijdering. Het laatste contact dateert van januari 1867, er is sprake van een onbetaalde rekening, het enige dat hen dan nog bindt. | ||||||||||||||||
XIIAls we voor het eerst van de aanstaande uitgave van de derde bundel Ideën vernemen is het 31 augustus 1864 en is er nog geen aflevering van de tweede bundel verschenen. Dekkers uitgever is nog d'Ablaing. Als de tweede bundel in 1866 verschijnt, is Dekker verdwenen naar Duitsland. Zijn terugkeer is voorlopig onmogelijk vanwege een hem in Nederland wachtende gevangenisstraf van enkele dagen. Op 20 december 1864 ontvangt d'Ablaing een nota voor aan Dekker geleverde boeken. De nota is afkomstig van de boekhandelaar Van Helden. Het is het eerste aanwijsbare contact tussen Dekker en de man die de uitgever van zijn derde bundel Ideën zal worden. Dat hij zijn uitgever wordt, vindt zijn oorzaak in een schuld van Dekker aan Van Helden, die dateert van 1866. Om speelschulden te vereffenen vraagt hij een voorschot op nog te leveren werk. ‘Van Helden nu gaf gevolg aan zyn verzoek, maar van schryven kwam in de eerste maanden nog niets’, aldus Mimi. (VW XI 559) Eind februari 1867 publiceert Dekker bij Van Helden Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland. Hij spreekt er zijn opluchting over uit weer aan het werk te zijn. Zijn schrijfactiviteiten beperkten zich in zijn duitse periode tot dan toe voornamelijk tot het schrijven van berichten in de Opregte Haarlemsche Courant onder de titel Van den Rijn. Hij heeft echter andere ambities. Aan Tine: Ik hoop eenige maanden achtereen 15 a 20 vel smaands te leveren, dus zoolang geen armoed te lyden, de schuld aan v(an) H(elden) royaal aftedoen en genoeg overtehebben om je van Milaan te halen, en ons in- | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
terigten. (VW XII 32) Daarvan komt voorlopig niets. Nadat hij gratie heeft gekregen, kan Dekker weer naar Nederland reizen. Pas aan het eind van 1869 vernemen we weer iets van nieuw te verschijnen werk van Dekker. Hij informeert bij de firma Enschedé naar mogelijkheden om werk in eigen beheer uit te geven. Enschedé gaat niet op de vragen en voorstellen van Dekker in en omdat de schuld aan Van Helden nog bestaat is Dekker gedwongen weer met deze uitgever in zee te gaan als hij de publicatie van Ideën wil voortzetten. Christiaan van Helden (1839-1900) nam in 1864 de boekhandel en uitgeverij van zijn vader over. Drie jaar later komt zijn twee jaar jongere broer Stephanus ook in het vak. Op 1 januari 1870 fuseren beide broers en vestigen de firma Gebroeders van Helden. Deze firma geeft de derde bundel Ideën in de jaren 1870/1871 uit, maar juist deze periode moet in zakelijk opzicht ongunstig zijn geweest, want in juli 1871 zijn zij gedwongen hun zaak te liquideren. In brieven van Dekker uit deze tijd blijkt meer dan eens dat hij ook te lijden heeft van de slechte gang van zaken bij beide broers. Zo is er zelfs sprake van dat de drukker delen van de Ideën weigert af te leveren i.v.m. schulden van Van Helden. Op 17 september 1870 verschijnt de eerste aflevering bij Van Helden, in november gevolgd door de tweede. Samen bevatten ze tien vellen. In januari 1871 volgt de derde aflevering van vijf vellen. In de maanden april tot juli stuurt Dekker Van Helden regelmatig kopij, maar de laatste aflevering kan Van Helden niet meer uitgeven. De laatste twee afleveringen worden verzorgd door G.L. Funke, die inmiddels de rechten van Van Helden heeft overgenomen. Het is niet bekend hoe die overeenkomst tot stand is gekomen, evenmin is bekend hoeveel Funke betaald heeft voor de rechten op werk van Dekker, dat eerder bij d'Abalaing verscheen en dat hij zich in deze tijd ook verwerft. De complete bundel wordt op 29 november 1871 in de handel gebracht, er is één editie van Van Helden en één van Funke. Deze laatste moet beschouwd worden als een titeluitgave. Dat betekent dat de editie gelijk is aan de eerste, behoudens de titelpagina. Van Heldens oplage bedroeg ongeveer 1000 exemplaren. Dekker ontving hetzelfde honorarium als in het geval van de tweede bundel: veertig gulden per vel. Hoewel Dekker in zijn brieven meer dan eens klaagt over het uitblijven van post van Van Helden, is hun relatie niet afgebroken toen Dekker een andere uitgever vond. In 1875 was hij één van de getuigen bij Dekkers tweede huwelijk. | ||||||||||||||||
XIIITerugkijkend op deze periode van Dekkers literaire loopbaan, kunnen we concluderen dat er geen werk van zijn hand verscheen, zonder dat dat met moeilijkheden gepaard ging. Alleen in het laatste geval, de derde bundel Ideën, lag de oorzaak uitsluitendbij zijn uitgever.
Van Lenneps bemoeienissen met de uitgave van de Max Havelaar zijn meer dan eens onderwerp van discussie geweest. Wat betreft de realisering van de uitgave kan Van Lennep in de aanvang weinig verweten worden (Dekker stemde in met de door Van Lennep voorgestelde veranderingen en werkte daaraan actief mee). De voorwaarden waardoor de uitgave tot stand | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
kwam maakten wel dat Dekker daarop geen invloed meer kon uitoefenen. Daartegenover staat dat Dekker financiëel behoorlijk profiteerde van Van Lenneps ervaring met uitgeven. Aan geen werk heeft Dekker zoveel verdiend, hoewel de prijs van zijn volgende werken relatief gelijk was. Dekkers latere argument dat het boek te duur was, is een ad hoc argument. Hij zocht zijn lezers in de aanvang in een kring waar de prijs van vier gulden geen enkele belemmering was om tot de aanschaf van het boek over te gaan. Pas later, wanneer hij van directe politieke invloed verstoken blijft, zal hij aandringen op een volksuitgave. De verspreiding in Indië was niet groot, maar daar staat tegenover dat, gezien het betrekkelijk geringe aantal Nederlanders in Indië, een hoeveelheid van duizend exemplaren die Nijgh noemt, een uit de lucht gegrepen aantal is. Van Lenneps rol wordt minder fraai als hij in een later stadium weigert Dekker het kopijrecht terug te bezorgen. Dat kopijrecht is overigens op dat moment in handen van De Ruyter. Binnen de grenzen van dit artikel kan ik niet ingaan op de al dan niet verborgen motieven van Van Lennep of Van Hasselt, ik sluit mij op dit punt aan bij wat Kisch daarover gezegd heeft.)Ga naar eind10) Zijn verklaring komt erop neer dat Van Lennep helemaal geen slechte bedoelingen had, een verklaring die Dekker ook gaf in een brief aan Huet d.d. 4 september 1866: ... 't woord fatsoen kan ik niet hooren zonder te denken aan de overgroote fatsoenlykheid waarmêe v.L. my bedrogen heeft. Toen echter was hy 't niet van plan. Eerst later, heeft hy, om zich te dekken tegen verwyten van ‘Amsterdamse patriciers’ gezegd dat het boek zyn eigendom was, en dat hy zich daarvan had meester gemaakt: om het te smoren. Hy heeft zich niet geschaamd dit te publiceren. Maar hy loog. Hy wou liever doorgaan voor scherpziend valsch, dan naïf kortzigtig. (VW XI 676) De periode Günst is een intermezzo, waaruit blijkt dat Dekkers verwachtingen omtrent verdiensten al vroeg (te) hoog gespannen waren.
In de volgende fase, waarin d'Ablaing zijn uitgever is, is Dekker nog steeds een beginnend schrijver en moet hij zijn plaats in de wereld van de literatuur nog zien te bepalen. Zolang hij niet besloten heeft van de pen te gaan leven (die beslissing werd pas in 1870 genomen (VW XIV 74), verkeert hij in voortdurende geldzorgen. Myn moeielykheden (lopen) in een kring rond. Om te werken (heb) ik geld noodig - om geld te bekomen (moet) ik werken. (VW XI 646) Hij verdeelt zijn aandacht tussen schrijven en politiek bedrijven en komt daardoor niet tot een grote literaire productie. Als hij geld heeft laat hij de pen liggen en gaat de straat op. Zijn zakelijke verhouding met d'Ablaing laat dit niet toe. Zijn tijd is ook de tijd van zijn uitgever en in die zin teert hij op de zak van d'Ablaing. Diens ambities lagen op een ander terrein. Hij schrijft zelf ook en zijn boekhandel moet hem het geld verschaffen dat hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft. Dit bepaalt al vroeg zijn kijk op Dekker: Nog Zaturdag 1.1. heb ik hem gezegd, dat hij geen verdienste had van wat hij deed, omdat het uit zijn gemoed opwelde. Verdienste | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
vooronderstelt een voorafgegaan streven, een strijd, eene overwinning, gelijk b.v. voor hem: zuinig zijn, en voor mij: het boekverkooper spelen. (VW XI 91) Hierin lag de kiem van hun verwijdering. Om het beeld van hun samenwerking af te ronden zouden twee perioden nader bezien moeten worden. De eerste periode is die waarin Dekker het eerste deel van de tweede bundel Ideën schrijft. Mimi heeft de brieven uit deze periode niet gepubliceerd en daarmee zijn ze verloren gegaan. Haar overweging: De leuwerik jubelde in hooge sferen - hij wist niet dat i neer zou dalen naar omlaag - maar ik weet het. (VW XI 369) Inderdaad blijkt uit het enige fragment dat wel bewaard bleef (VW XI 371, in een brief van Tine), dat hij in die tijd een ongekend optimisme ten toon spreidde. Eén van de oorzaken moet zijn geweest dat d'Ablaing hem financiëel tegemoet gekomen was en daarmee Dekker het idee gegeven had van de pen te kunnen leven. Zijn val, in 1865, voornamelijk veroorzaakt door het dwaze dagbladplan (immers: het dagbladzegel werd pas in 1869 afgeschaft), heeft hem het schrijven jarenlang belet. De tweede periode volgt direct op het intrekken van Tine bij d'Ablaing. Welke rol deze heeft gespeeld bij Tine's eerste vlucht naar Italië is onduidelijk, maar dat hij een rol speelde staat vast. Wat heeft Dekker daarvan vermoed of geweten? | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
|
|