Voortgang. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Een stuk Hofwijck
| |
[pagina 41]
| |
En met meer woorden als goe' reden ouerviel:
'Kneem't voor een Schaeck-berd nu; daer 'tons niet lang geleden
1970[regelnummer]
Der koninghinnen gang gelust heeft te betreden,
In voor, in achterwaerds, in zijdeling verstell.
Daer volght'er noch een op: den toenaem weet ick wel,
Maer noem het binnens monds: het is de gangh der Gecken,
Staet inde Boomgaerd-poort: ten oosten staet een Hecken,
1975[regelnummer]
Ten zuijden staet'er een: twee tweelingen, in 't kort,
Daer, door den Gecken-gang, naer toe getreden wordt.
Kiest recht' of slincker hand, ghij raeckt het Plein te bouen.
En daer mé voer ick u in Hofwijcks schoonste Houen:
'Toost Eiland iss'er een, 'tWest-Eiland is sijn paer,
1980[regelnummer]
Die nu de Groot of Cats, Heins of Barlaeus waer,
Die nu een' oude Penn bij een' van all versleten
In dit groen machtigh waer, en, louw en koel geseten,
Mocht seggen wat hij docht, en singen wat hij siet,
All wat ick hebb geseght waer weinigh meer als niet.
1985[regelnummer]
‘Khebb menigh’ uer verpraett: hier hoefden ick meer weken
Meer maenden te verdoen, meer jaren uijt te preken,
Dan uren allerweegh. Om schielick door de pijn,
De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn.
Lett op den ouervloed; verdraeght mijn' stameringen,
1990[regelnummer]
All voeghense noijt min als midden in het singen,
Mijn' onmacht sal 't gewicht der dingen doen verstaen,
Als daer een mensch de Sonn derft malen, of de maen.Ga naar eind(3)
We weten nagenoeg tot op de dag, wanneer deze passage is neergeschreven. Met regel 1979 begon Huygens namelijk op een nieuw dubbelblad, en volgens zijn gewoonte noteerde hij links bovenaan op de voorzijde de datum: 20. Nou. (= november) 1651Ga naar eind(4). Vooral in die novembermaand is de dichter bezeten geweest van de furor poeticus die Hofwijck het aanzijn gaf. Op 21 oktober begon hij op het vijfde dubbelblad met regel 1189, op 4 november op het zesde met regel 1583, op 20 november was hij gevorderd tot regel 1979 en nog in dezelfde maand, op de 30ste, bleek er een achtste diploma nodig, waarop de regels 2395 tot 2824 kwamen te staan, het sluitstuk, dat aan het eind bij de ondertekening de datum van 8 december 1651 vermeldt. Hofwijck is, dat is wel duidelijk, geschreven met een enorme creatieve intensiteit. Bij het fragment dat nu aan de orde is zou een hele serie kanttekeningen alleen al betreffende de tekstweergave te maken zijn. Ik laat die nu achterwege, maar in het vierde deel van deze bijdrage komen de nodige manuscriptologische verwikkelingen ter sprake in de meest zinvolle samenhang, die van de tekstinterpretatie. | |
2In r. 1974-75 spreekt Huygens over een hek ‘ten oosten’ en een hek ‘Ten zuijden’ van de ‘Boomgaerd-poort’. Zwaan noemt in zijn toelichting dat ‘Ten zuijden’ onduidelijk; hij meent dat het ‘ten westen’ zou moeten zijn, en hij verwijst erbij naar de plattegrond | |
[pagina 42]
| |
van het Voorburgse buiten, die reeds in de eerste editie van Hofwijck is opgenomenGa naar eind(5). Vergiste de dichter zich in de windrichting? De verwarring ontstaat, doordat de twee eilanden, die Huygens bij de voortgang van zijn rondwandeling gaat beschrijven, het Oost- en het West-eiland genoemd worden (r. 1979). Deze aanduidingen zijn globaal; men zou de ligging van de eilanden ten opzichte van elkaar strikt moeten aangeven met ‘noord-oost’ en ‘zuid-west’. Zulke globale richting-aanwijzingen komen we in Huygens' werk vaker tegen. Ik denk nu aan een regel in de Zee-straet, die luidt: ‘Als 't lang gekruyt sal zijn, ten Oosten of ten Westen’ (r. 591). Met deze woorden doelt de dichter op een ritje langs het strand van de Noordzee, in richtingen die wij veeleer noordoostelijk en zuidwestelijk zouden noemen. Misschien ligt het aan de naam van de Noordzee, dat de kustlijn voor Huygens globaal aanduidbaar is als een oost-west-lijn. Daar zou nog bij kunnen komen, dat plattegronden van Den Eaag en zijn omgeving plachten en plegen te worden ontworpen met de kustlijn aan de bovenzijde, van links (‘west’) naar rechts (‘oost’). In elk geval was in het bewustzijn van de eerste bezitter van Hofwijck de as van zijn buiten zoveel als een noord-zuid-lijn. Al eerder in zijn hofdicht spreekt hij van een ooster- en westerpoort, een ooster- en wester-laan (r. 971), ook al van ‘Een Eiland oost, een west’ (r. 972), en in het algemeen van oost en west (r. 968). | |
[pagina 43]
| |
Vergeleken met deze grove lijnen is de terminologie in r. 1966, waar ‘zuijd’ wordt gevolgd door ‘zuijd-oost’, mogelijk een incidentele verfijningGa naar eind(6). Terugkerend uit de boomgaard stelt Huygens het plein nu als een schaakbord voor. Hij en zijn gasten hebben zich daarop al eerder als de koningin van het schaakspel in alle richtingen voortbewogen. Nu zullen ze als lopers (‘Gecken’, oude naam voor de lopers, naar het Franse fouGa naar eind(7)) het plein diagonaalsgewijze oversteken in de richting van een der toegangen tot de eilanden, met de boomgaardpoort als uitgangspunt. Welnu, de ‘hekken’ bevinden zich voor wie de boomgaard verlaat precies in het oosten resp. in het zuiden. De twee denkbeeldige lijnen maken een hoek van 90 graden, zoals de vergelijking met de wijze waarop de lopers zich over het schaakbord voortbewegen reeds kon doen vermoeden (vgl. op het schetsje de lijnen AB en AC). De aanduiding ‘Ten zuijden’ in r. 1975 is derhalve nu eens niet globaal, laat staan onduidelijk, maar heel precies. | |
3‘Was ik maar Cats!’ roept Huygens in r. 1980 uit. Dat is verrassend, in het licht van de conventionele voorstelling van zaken betreffende de verhouding Huygens-Cats zelfs ietwat onthutsend. Maar laten we eerst de uitroep waarmee ik Huygens' wens weergaf enigszins nuanceren. De tekst maakt dat op twee punten noodzakelijk. In de eerste plaats zegt Huygens niet ‘ik’, maar - in twintigsteeeuwse vertaling - ‘iemand’, al is ‘ik’ daarin dan wellicht inbegrepen, zoals Zwaans annotatie suggereert: ‘Als iemand (ik) nu eens De Groot enz. zou zijn’Ga naar eind(8). De algemene strekking van de constructie staat m.i. intussen voorop. In de tweede plaats is Cats niet als enige in de uitroep opgenomen, in de versregel staan Hugo de Groot, Jacob Cats, Daniël Heinsius en Caspar Barlaeus als dichtende tijdgenoten van Huygens bijeen, de twee die anno 1651 nog in leven waren (Cats en Heinsius) in chiastische volgorde met de beide anderen opgesomd. Maar toch, een twintigste-eeuwse lezer voelt de neiging, zich af te vragen: Wat doet in deze reeks, die van diepe bewondering getuigt, de breedsprakige volksopvoeder? Had Huygens bewondering voor Cats' poëzie? En - andere vraag -: had hij waardering voor de persoon van Cats? Hier is veel over te zeggen. Ik hoop er nog eens een aparte studie aan te wijden. Nu alleen een paar aspecten van de zaak. Ten eerste de rechtzetting van een misverstand, dat al een eeuw lang in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ik zeg niet rondspookt, maar wel ingekapseld zit. Cats heeft, zo wordt gezegd, Huygens' verontwaardiging en ergernis gewekt door nog in 1655, toen hij al diep in de zeventig was, een poging te doen om tot raadsheer in het Hof van Holland benoemd te worden. Huygens was daarbij geen belangeloos toeschouwer. Hij wilde een van zijn zoons graag in de vacature geplaatst zien. In de voor hem, als Oranjeman, en zijn zoons moeilijke jaren van het eerste stadhouderloze tijdvak was hem aan een vaste aanstelling voor zijn jongens, volwassen mannen reeds, natuurlijk veel gelegen. | |
[pagina 44]
| |
En zou nu uitgerekend die ‘godvruchtige moneymaker’ hem daarin dwarsbomen? In zijn editie van Huygens' gedichten legt Worp in een voetnoot bij een ironisch versje van 22 december 1655 een en ander vast: ‘H. was in dezen tijd zeer gebeten op Cats, die in 1655 op 78jarigen leeftijd nog Raadsheer in het Hof van Holland wilde worden, welke betrekking H. voor zijn oudsten zoon begeerde’Ga naar eind(9). Worp verwijst naar Jonckbloet, die de voorstelling van zaken met citaten uit Huygens' briefwisseling adstrueertGa naar eind(10). Als we de zaak natrekken, blijkt in de desbetreffende brieven inderdaad gesproken te worden van een ‘Sr de Cats’. Dat is evenwel niet Jacob Cats, want die heet bij Huygens nooit ‘Sr de Cats’, maar Cats of Catsius. In zijn uitgave van Huygens' correspondentie tekent Worp aan, dat Sr. de Cats de edelman Theophilus van (of de) Cats was, dezelfde wiens overlijden Huygens in zijn ‘Dagboek’ op 1 juli 1655 aantekende (‘Obit 4â matutinâ Theophilus a Cats’Ga naar eind(11)). De man, door Huygens oud en ziekelijk genoemd toen de kwestie speelde, voorjaar 1655, is dus kort daarop gestorven. Het is opmerkelijk, dat Worp in de Briefwisseling zijn notitie in de Gedichten stilzwijgend corrigeert, misschien zonder het zich bewust te zijn. De verbetering had geen uitwerking, de vergissing was althans niet van de baan: ze leefde voort bij Te WinkelGa naar eind(12), bij Prinsen in het NNBWGa naar eind(13), bij Goekoop in de bundel Aandacht voor CatsGa naar eind(14). Misverstanden zijn hardnekkig, zeker als ze een vooroordeel ondersteunen. Want ik heb zo het idee, dat het negentiende-eeuwse beeld van Cats, dat met name door Huet in de wereld geholpen is, nl. dat van de op geld beluste rijmzuchtige kwezel, de lichtvaardige vereenzelviging van ‘Sr de Cats’ met Jacob Cats in de hand heeft gewerkt. Het paste zo mooi in dat beeld, dat men, niet zonder een tikkeltje anti-calvinistische boosaardigheid, bevestigd vond in Huygens' ergernis van 1655. Voor ik nu bij de versregel uit Hofwijck terugkom, is het van belang een brief van Huygens aan zijn vriend Jacob Westerbaen te citeren, een brief waarin Cats als dichter gewogen wordt. Huygens schrijft op 28 maart 1654: ‘De Catsij nostri operibus Emblematum volumen Latino-Belgicum semper mihi et - fatebor - unicum in pretio fuit; neque naevus, nisi fallor, in pulcherrimo corpore appararet, nisi Gallica insparsisset. Eius rei si bonum senem hactenus non poenitet, ille quidem, quid valeant humeri, quid ferre recusent, nondum intelligit’Ga naar eind(15). Dat is: ‘Van de werken van onze Cats heb ik altijd en - ik zal het toegeven - alleen de bundel Latijns-Nederlandse Emblemata gewaardeerd; en als ik me niet vergis, was er op dat schitterende geheel geen vlek te bekennen geweest, als hij er geen Franse verzen tussen had gezet. Als de goede oude daar tot nu toe geen spijt van heeft, heeft hij bepaald nog niet begrepen “wat zijn schouders kunnen dragen en wat niet”’Ga naar eind(16). Deze woorden kunnen ons helpen, de versregel in Hofwijck in een ietwat ander licht te zien. Wie de regel voor het eerst onder ogen krijgt, voelt de vraag opkomen, waarom Huygens zijn grote vriend Hooft niet in het rijtje dichters opgenomen heeft. Ook de vermelding van de andere drie is vermoedelijk wel geschikt om enige bevreemding te veroorzaken, tenminste zolang wij in het kader van de Nederlandse poëzie blijven denken. Maar juist die namen waarschuwen ons, dat dat kader voor een juist verstaan van Huygens' bedoeling te beperkt is. | |
[pagina 45]
| |
Het zijn immers de namen van drie neolatijnse dichters, van destijds internationale faam. Daarom hebben we ernstig te rekenen met de mogelijkheid, dat Huygens in Hofwijck r. 1980 niet aan Nederlandse, maar aan Latijnse poëzie heeft gedacht. Weliswaar hadden Grotius, Heinsius en Barlaeus ook wel gedichten in het Nederlands geschreven, maar hun reputatie als dichter was gefundeerd op hun publikaties in het Latijn. Geldt dit voor Heinsius het minst - in die zin dat hij ook met zijn poëzie in de moedertaal naam had gemaakt -, dan dienen we ons meteen te herinneren, dat Huygens voor Heinsius' Nederlandse gedichten weinig waardering kon opbrengen, terwijl hij hem als neolatijns dichter heel hoog had staanGa naar eind(17). Het citaat uit de brief aan Westerbaen over het ‘Emblematum volumen Latino-Belgicum’ maakt het mogelijk, de naam Cats in Hofwijck r. 1980 op te vatten als die van de neolatinist Cats - want ik begrijp uit het citaat, dat de Franse verzen in de emblematabundel in Huygens' schatting niet door de beugel konden, maar dat hij veel bewondering koesterde o.a. voor de Latijnse verzen. Het ligt eigenlijk ook voor de hand, dat Cats, waar hij in één adem genoemd wordt met drie neolatinisten, eveneens bedoeld wordt in zijn kwaliteit van dichter in het Latijn. Te overwegen valt hierbij, dat Huygens, schrijvend over zijn buiten, wellicht toegeeft aan de gedachte, dat het allemaal nog veel grandiozer zou zijn, als hij op het niveau van de grote latinisten in het alom gehanteerde Latijn zou dichten. De mondiaal denkende en levende Huygens zou zich dan in deze passage bevangen tonen door het besef, dat hij met zijn poëzie in een weinig bekende taal toch maar in de marge van de westerse culturele wereld bezig is. Had hij maar een oude pen, versleten door een van die bewonderenswaardige neolatinisten! Dan zou alles wat hij tot op dat moment gezegd heeft - heel het voorafgaande gedeelte van Hofwijck - zo goed als in het niet verzinken. Dit wordt gezegd in de aanloop tot de beschrijving van de eilanden met hun blijkbaar indrukwekkende geboomte. De dichter wil uitdrukken hoe onzegbaar mooi de eilanden zijn. Op een andere wijze laat hij dat aan de lezer voelen in de slotregels van het stuk Hofwijck dat hier aan de orde is. Ik kom daar in het laatste deel van deze bijdrage op terug. | |
4Het stuk Hofwijck waaraan deze bijdrage is gewijd, valt, manuscriptologisch gesproken, uiteen in twee stukjes: met versregel 1978 eindigt de tekst op het zesde dubbelblad, wat daarna komt is het begin van de tekst op het zevende dubbelblad (zie de facsimile's). Een direct in het oog lopende bijzonderheid in het handschrift is het feit, dat r. 1986 (‘Meer maenden te verdoen, meer jaren uijt te preken,’) in de marge is bijgeschreven. Het voorafgaande vers was dus aanvankelijk een zgn. weesregel in het rijmpatroon. Als we in het afschrift dezelfde versregel 1986 met iets meer dan oppervlakkige aandacht bezien, constateren we, dat die niet in de hand van de kopiist is geschreven, maar in een enigszins afwijkende hand, die overigens wel die van de kopiist tracht te benaderen. | |
[pagina 46]
| |
Autograaf van Hofwijck, het slot van het zesde diploma met de r. 1965-78 (ware grootte).
Autograaf van Hofwijck, het begin van het zevende diploma, met r. 1979 e.v. (ware grootte).
| |
[pagina 47]
| |
Apograaf van Hofwijck, met de r. 1980-92 (ware grootte).
| |
[pagina 48]
| |
Om de lotgevallen van r. 1986 te kunnen reconstrueren moeten we ook nog opmerken, dat er in de linker marge van de autograaf een dubbel horizontaal streepje staat ter hoogte van de plaats waar de regel ontbrak. Met dit teken waarschuwde de kopiist de dichter, dat er, gegeven het gepaard rijmschema, een lacune was op die plek. Hij ging nog verder in zijn dienstbetoon: hij liet in het afschrift een regel wit open, zodat Huygens eigenhandig voor de vereiste aanvulling kon zorgen zonder dat de fraaie regelmaat van de apograaf in het gedrang kwam. Zo moet het dan gegaan zijn. Bij zijn controle stuit Huygens op het signaal van de kopiist. In de marge van de autograaf concipieert hij alsnog een nieuwe versregel in het gewone Italiaanse schrift, waarin heel de tekst van het ontwerp is geschreven. Als hij de aanvulling in orde bevonden heeft, schrijft hij r. 1986 in op de opengelaten ruimte van het afschrift, nu in de gotische letter, het oudere type schrift waar Huygens van jongs af bedreven in wasGa naar eind(18). Al imiteert hij zo veel mogelijk de hand van de afschrijver, er zijn allerlei kleine verschillen waarneembaar. Huygens' letters zijn hier en daar wat spitser dan de opvallend geronde letters van het afschrift (zie het facsimile). Het aanvankelijke ontbreken van r. 1986 verklaart ook de afwezigheid van een leesteken aan het eind van r. 1985. Er stond eerst immers dit: 'K hebb menigh' uer verpraett: hier hoefden ick meer weken
Dan uren allerweegh.
Daarmee kom ik tot de tweede bijzonderheid in het manuscript die ik in dit verband moet noemen. Het leesteken in r. 1987 na ‘allerweegh’ is heel sterk aangezet, de punt is bijna zo groot als een vlekje. Mogelijk heeft er eerst een ander leesteken gestaan (een komma?), maar dat is niet meer vast te stellen. Wat wel waarneembaar is, is de verandering in het direct volgende woord. Daarin is een minuskel o veranderd in een majuskel O: ‘om’ werd ‘Om’. In zijn Jeruzalemse uitgave heeft Zwaan dit al opgemerkt. Hij weet er evenwel niet goed raad mee, zoals blijkt uit zijn commentaar: ‘Onduidelijk: het lijkt wel of Huygens de finale bep. Om... zijn apart zet door deze met een hoofdletter te beginnen’Ga naar eind(19). In het afschrift en in de eerste editie van Hofwijck is de punt achter ‘allerweegh’ gehandhaafd, maar in de Koren-bloemen van 1658 kwam er een komma voor in de plaats. Zwaan beschouwt die wijziging als afkomstig van de dichter; hij zegt: ‘Correctie door Huygens: de finale bepaling bij voorgaande zin moest niet door een punt voorafgegaan worden’Ga naar eind(19). Het kan zijn - maar, zo zou ik willen vragen, waarom had de dichter dan eerst zo'n duidelijke punt geplaatst? En voorts: waarom dan die overduidelijke majuskel in ‘Om’ in de autograaf? Die lijkt toch te wijzen op het begin van een nieuwe zin. En wat de Koren-bloemen van 1658 betreft, iedereen weet dat die uitgave nogal slordig en onbetrouwbaar is. De apograaf biedt ook hier wellicht aanwijzingen voor een op- | |
[pagina 49]
| |
lossing. De afschrijver heeft namelijk ‘om’ met minuskel geschreven. Liever dan te denken dat hier onnauwkeurigheid in het spel is, concludeer ik uit dat ‘om’, dat de verandering van dat woordje in de autograaf pas is aangebracht, nadat de kopiist zijn werk gedaan had, m.a.w. toen Huygens, met de autograaf en de apograaf voor zich, de tekst controleerde en waar nodig verbeterde. Dat zou kunnen betekenen, dat er een direct verband bestaat tussen de invoeging van de nieuwe versregel 1986 en de wijziging van de syntactische relaties door middel van de behoofdlettering van ‘Om’. Laten we eens zien. Er stond aanvankelijk: ‘Khebb menigh’ uer verpraett: hier hoefden ick meer weken
Dan uren allerweegh. om schielick door de pijn,
De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn.
Dat zou kunnen betekenen: ‘Ik heb (in het voorafgaande van Hofwijck) menig uur verpraat, nl. bij de beschrijving van het buiten; hier (te weten op de boomrijke eilanden, die in r. 1978 aangekondigd worden als “Hofwijcks schoonste Houen”) zou ik meer weken nodig hebben dan overal (elders) uren om, gerekend de schoonheid van de te beschrijven eilanden, nog vlug door de kwelling die overvloed met zich meebrengt, nl. het stamelen (stotteren), heen te zijn’. In Zwaans woorden: ‘die meer weken zouden nog vlug zijn!’Ga naar eind(19). Maar nu werd Huygens dankzij zijn attente kopiist voor de noodzaak geplaatst, een versregel tussen te voegen. Het kostte hem als gewoonlijk weinig moeite. Naast de ‘weken’ kwamen ‘maenden’ en ‘jaren’. Intussen werd daardoor de hyperbool - er zouden jaren nodig zijn om vlug door het stotteren, als de moeite van de overvloed, heen te komen! - nu toch wel overspannen. Er bleek echter een verrassende uitweg bij de hand. De finale bijzin met ‘om’, die eerst aansloot bij het voorgaande, kon zonder bezwaar omgebouwd worden tot een proleptische finale zin, aansluitend bij wat volgt, ‘Lett op den ouervloed’. Er was slechts een minimale verandering voor nodig: het zinseinde midden in r. 1987 werd duidelijk gemarkeerd door een dikke punt na ‘allerweegh’ en ‘om’ kreeg een hoofdletter. Ik geloof, dat hiermee de definitieve keuze van het leesteken aan het eind van r. 1988 in de apograaf samenhangt. Er is daar vermoedelijk een punt in een dubbele punt veranderd, naar ik aanneem door toedoen van de dichter zelf. In ieder geval geeft de apograaf dit te lezen: Om schielick door de pijn,
De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn:
Lett op den ouervloed;
Men kan deze groep woorden aldus weergeven: ‘Houd, teneinde vlug door de pijn van de overvloed, het stotteren, heen te zijn, de overvloed voor ogen’, m.a.w. als u er rekening mee houdt dat er hier een overweldigende hoeveelheid indrukken van schoonheid op mij afkomt, dan zult u sneller mijn gestamel kunnen verwerken. | |
[pagina 50]
| |
Ik blijf wel met een moeilijkheid zitten. Als mijn veronderstelling juist is, behoorde de finale bijzin eerst bij de voorafgaande hoofdzin, waarvan het onderwerp ‘ik’ (r. 1985) is; maar in tweede instantie bij wat volgt, en daar heeft de imperatief ‘Lett’ (r. 1989) als niet genoemd onderwerp de aangesproken ‘lezer’ of ‘wandelaar/ bezoeker van Hofwijck’. Dat betekent nu tevens, dat de ‘pijn’ waarover gesproken wordt, in eerste instantie de pijn is van de dichter, die geen raad weet met de veelheid van indrukken en dientengevolge gaat stotteren; maar in tweede instantie de pijn van de lezer/toehoorder, die last heeft van het gestotter van de dichter. Ik moet toegeven, dat deze nogal ingrijpende verandering mijn ‘oplossing’ van het probleem een element van onzekerheid bezorgt. Maar het gaat me ook niet om gelijk of ongelijk. Wat ik heb willen demonstreren, dat is de verrijking van ons inzicht in de ingewikkeldheid van de problematiek van tekst en tekstuitleg dankzij nauwgezette studie van het materiaal dat we ter beschikking hebben. Hierin heeft het onderzoek van Hofwijck een exemplarisch karakter. Het leert ons, wat er allemaal bij de bouw van het huis-van-de-tekst gebeuren kan. Er zijn niet veel literaire werken, waarbij de bouwgeschiedenis van de tekst ons zo gedetailleerd voor ogen kan komen te staan als bij Huygens' grote hofdicht. | |
5Een korte notitie met betrekking tot het woord ‘singen’ in r. 1990. Stamelingen passen nergens (letterlijk: nooit) minder dan midden in het zingen, zegt de dichter. Zwaan verklaart in zijn toelichtingen het woord als ‘dichten’Ga naar eind(19). Ik beweer niet dat dit onjuist is, maar het lijkt me wel onvolledig. Het punt waar in de verklaring aan voorbijgezien wordt, is het concrete karakter van de voorstelling. Is het inderdaad ‘zingen’ tussen aanhalingstekens? Zingen bij wijze van spreken? Ik geloof van niet, althans niet zonder meer. De puntigheid van de uitspraak is in het geding. Huygens zegt niet, dat stotteren nergens minder past dan onder het dichten. Met het woord ‘zingen’ roept hij de voorstelling op van echte zang. Zo wordt dichten immers dikwijls voorgesteld. Welnu, waar is stotteren hinderlijker dan tijdens het zingen? Men denke het zich in! Deze voorstelling van ‘stotteren onder het zingen’ nu is metafoor voor Huygens' gestamel bij het dichterlijk beschrijven van Hofwijcks boomrijke eilanden aan weerszijden van de vijver. Wie die voorstelling uitwist en bij het woord ‘zingen’ meteen terechtkomt bij de zoveelste woordenboek-betekenis ervan, mist de pointe van de formulering, die nu juist zo helemaal in de trant van deze dichter is. Ingeval van zo'n metafoor moeten we derhalve onderscheid maken tussen twee soorten van betekenis: in de wereld van het beeld en in de wereld van datgene waar het beeld voor staat. Hiermee zeg ik natuurlijk niets nieuws. Maar het is zaak, het onderscheid bij het annoteren van teksten steeds in gedachten te houden. | |
[pagina 51]
| |
6De gedachte in de laatste regels van het fragment is karakteristiek voor Huygens' opvatting van poëzie. Terwijl hij met r. 1978 (‘En daer mé voer ick u in Hofwijcks schoonste Houen’) het besef van een naderende climax wekt, is de hele volgende passage (r. 1979-92) één en al verontschuldiging over de onmacht van de dichter ten overstaan van zijn onderwerp. Door zijn onmacht toe te geven, laat Huygens te sterker de immers onbeschrijfelijke schoonheid van de eilanden bevroeden. In de laatste regel zinspeelt hij op een uitdrukking - ‘de zon met houtskool schilderen’ - die in het algemeen de wanverhouding tussen de werkelijkheid en de artistieke nabootsing aangeeft. Met allerlei wendingen en stijlfiguren legt Huygens dit motief in zijn werk vast. Zo in de Stede-stemmen, waar ‘Amsteldam’ de bezoeker uitnodigt in zwijm te vallen en te zwijgen: ‘Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseyt’Ga naar eind(20). Zo ook in het sonnet over Christus' menswording in de Heilighe Daghen; daar combineert de dichter een veelzeggende afbreking met een aan zijn eigen ziel gerichte vermaning om niet verder over het goddelijke mysterie te spreken maar ‘ootmoedelick’ te ‘beswijmen’Ga naar eind(21). Menselijke taal creëert niet een nieuwe autonome werkelijkheid, maar verwijst op zijn best stamelend naar wat eigenlijk in geen woorden te vatten isGa naar eind(22). Wat de beeldende kunst betreft, ook die heeft voor Huygens het karakter van een spiegel. Met al zijn voorliefde voor schilderijen zien we bij hem soms zelfs een zekere depreciatie van de schilderkunst, tenminste waar het ‘kopie’-karakter van de kunst vooropstaat in zijn gedachtengang. Zo kan hij een sneldicht waarin hij zich blij toont met de portretten van zijn voorouders, antithetisch laten beginnen met een nogal negatieve uitspraak: Gods werck, dat ick begaen, besien, besitten kan,
Daer hoef ick geen' Copij uijt Menschen handen van.Ga naar eind(23)
Het beste schilderij, zegt hij in een epigram uit dezelfde tijd, is niets dan ‘een' waenwatighe verschaduwingh van 'tleven’Ga naar eind(24) en in weer een ander versje: ‘Geen levendigh Pinceel en kan 't bij 't leven halen’Ga naar eind(25). Het klinkt als een botte afwijzing. Toch is het niet zo zeer een kwestie van verachting of gebrek aan waardering voor de beeldende kunst (er zijn te veel tekenen die op het tegendeel wijzen!) als wel van het diepgewortelde besef, dat imitatie door mensenhanden altijd oneindig achter moet blijven bij het origineel van de Schepper. Ook in Hofwijck komen we zo'n uitspraak over de kunst tegen. De bezitter en bezinger van het buiten bevindt zich dan nog in het bos en geniet van zijn prachtige bomen. De tapijten, zegt hij, die thuis mijn muren bedekken, zijn nauwelijks een schaduw van dat zomergroen, en hij vervolgt met de uitroep: | |
[pagina 52]
| |
Wat magh de sotte konst haer seluen onderwinden?
Haer uijterste geweld is qualick werck van blinden
Bij 'tminste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack,
Mijn' muer-tapijten hier, mijn' sold'ring en mijn dack.Ga naar eind(26)
Strikt genomen verwijzen de woorden ‘de sotte konst’ hier naar het weven van wandtapijten. Maar het gebruik van het woord ‘konst’ geeft aan de uitspraak tegelijk een algemene strekking. Als Gods oorspronkelijke kunstenaarschap in de werken Zijner handen in zicht komt, staat het resultaat van menselijke artisticiteit in al zijn poverheid als ‘werk van blinden’ te kijk. Het enige wat de artiest, ook de grootste, voor Gods aangezicht nog doen kan, is wat Huygens in ons fragment doet: zijn machteloosheid erkennen. Het is een variatie van wat in de autograaf van Hofwijck in het onderschrift te lezen staat: ‘Deo gloria in aeternum’. |
|