Veere.
Op den Regel.
GEluckigh is dat volck dat Godt houdt voor sijn Heere,
Dat lust heeft tot sijn woordt, en inde reyne Leere,
Dat steets en altijdt tracht te houden Godts Gebodt,
Dat staegh in Liefde bloeyt, de deuchden wilt vermeeren,
Dat recht Godtvreesend' is als Moyses ende Lod,
Dat gantschuyt de natuer veracht d'Afgoden vrod,
Dat hoer, of schelm, noch dief, noch tuymel-geest kan lijden,
Dat staegh en duerigh bid, versmaende 't quaet ravod,
Dat in Godts wetten schept sijn vreucht en sijn verblijden,
Dat Godt heeft tot sijn hulp om 't quaede te vermijden,
Dat neerstich ondersoeckt de Wet des Heeren goet,
Dat duldelijcken draecht sijn Heer, sijn Godts kastijden
Wanneer 't gesondicht heeft of tegens Godt misdoet,
Dan danckbaer is in noot en groote tegenspoet,
Dat vastelijck vertrout dat Godt hem sal verschoonen,
Dat Godes Wet en Woordt vast draecht in sijn ghemoet.
Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen.
Dat volck dat Gode vreest en wandelt in sijn wegen,
Dat krijght door Godes handt den mildelijcken zegen,
Dat vindt altijdt Godts hulp in 't lijden en verdriet,
Dat vindt als voor sijn voet sijn vyanden verslegen,
Ia oock sijn vyandt self hem noch wel hulpe biedt,
Dat volck dat eerstmael lach als neer gebogen ried,
En dat nu als een boom op Lybaen staet verheven,
Dat Godes goeden Geest als Hemels dauw begied,
Gelijck als den Propheet wel klaerlijck heeft beschreven,
Dat wandelt op den wegh van waerheyt en van leven,
Dat vliedt de duysternis, en wandelt in het licht;
Dat hem van gantscher hert tot Gode wilt begeven,
En dat geduerigh oock sijn broeders onderricht
Met Godes heyligh Woordt voldoende sijnen plicht;
Dat goede naermaels wilt als uyt genade kroonen,
Dat troost schept in Godts Woordt, de vreemde leert en sticht.
Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen.
| |
O wel geluckigh volck dat Godt heeft uytverkoren,
En door sijn waren geest wel reyn heeft wederboren,
Dat staet gelijck als vast in Godes seker handt
Dat al Godts Schapen zijn bevrijt van 's Vaders thooren,
Dat Christus heeft verlost uyt alle sond' en schand,
Dat nu niet meer en vreest noch Wolf noch Leeuwen tant,
Noch Draken, noch Serpent, noch Beer noch vreemde dieren,
Noch Mensch, of watter is, 't zy water, vyer of brandt,
Of storm, of winden fel die vreeselijcken tieren,
Dat doodt, noch duyvel, hell', of haer geselschap vieren,
Maer staet als in een borcht van Gode vast gestelt,
Dat strijdt als Ridders kloeck onder des Lams banieren:
Verdrijvend' haer partij, en slaende uyt het veldt
Dat Godt heeft tot sijn hulp als scherm Heer voor 't gewelt,
Dat hem noch Sonn', noch Maen, noch hit, noch kou kan hoonen,
Sich oeff'nend in Godts Wet, soo David ons vermelt.
Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen.
Geluckigh is dat volck dat steets tracht met verlangen
Naer Godes heyligh Woordt, dat gaven heeft ontfangen,
Te dienen nacht en dagh den Heere soo 't behoordt,
Dat Godt den Heere prijst met Psalmen en Lof-sangen,
Dat recht en waerheydt spreeckt, dat niemandt en verstoort,
Dat in Godts Tempel gaet Godt vreesende recht voort,
Geen achterklap en spreeckt van geenderhande dingen
Tot 's evenaesten schand' dat niet en werdt becoort,
Omm' 't recht van geen of die met onrecht te vermingen
Dat noyt een schrale vrucht ontfonck door woeckers dingen,
Dat den Goddeloose noyt in ondeucht cere geeft,
Dat vast blijft by sijn woordt, en b'loften sonderlingen,
Dat wel voorsichtigh is en nimmermeer en sneeft:
O wel geluckigh volck dat naer Godts Wetten leeft!
In vreese boven al, die sulcken mensch kan loonen,
Wiens geest 't al ondersoeckt voor wien dat alles beeft.
Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen.
Dinckt op 't eynde.
Io.To.Ro.
|
|