Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen
(1642)–Anoniem Vlissings Redens lust-hof– Auteursrechtvrij
[Folio X2r]
| |
Op de Reghel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen?
GEluckigh is het Landt, daer Godt is des Volcks Heere,
Daer Coninck, Prins, en Vorst, Leeraer, en Onderdaen,
In allen haer bedrijf, trachten naer Godes eere,
Haten Afgoden dienst, volgen de reyne leere,
In allen haren noot, tot haeren Schepper gaen,
Die haer met vleesch en bloet, oock nimmermeer beraen,
Noch vleesch hout voor sijn arm, noch op Menschen verlaten,
Van herten danckbaer zijn, voor 't goet dat sy ontfaen,
Verfoeyen, vuyl ghewin, verachten, Eygen-baten,
Medoogen met den noot, gheneyght tot Caritaten,
Dat niet aers is ghesint, noch stelt zijn troost in 't goet,
Maer soeckt dat boven is, die onreynigheydt haten,
En oft somwijlen wort, beproeft, door teghenspoet,
't Blijft steedts by zijn beroep, het denckt wat my Godt doet,
Het is tot mijnen best, Godt sal my naermaels loonen,
't Veracht sijn eyghen werck, 't wast hem in Christi bloet,
Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.
Gheluckigh is dat Volck, dat hem steedts wil ghewennen,
Den Heere sijnen Godt, in wercken, en natuer
In Heerlijckheydt en macht, pooght recht en wel te kennen,
Leert sijnen boosen aert; en quade lusten spennen,
Op dat ghy sijnen Godt sou dienen dagh en uyr,
En kruyst sijn eyghen Vleesch al siet de Duyvel suer,
Geeft hem selven aen Godt, tot een heyl'ge Off'rande,
Off'rende daghelijcks, op dien Altaer, puer,
Die hem selven eens gaf , in doodt in groote schande,
En stelde Lijf en Ziel, vrywillighlijck te pande,
Als een Herder trou, voor sijne schapen al,
Dies haer verstoorde Godt: nu is seer goederhande,
En seght haer seghen toe, in oneyndigh ghetal,
Hier des Landts overvloet, hier naermaels gheven sal,
Het Hemels Coninchrijck, onverwelckrijcke Kroonen,
Die tot den eynde loopt niet blijft onder den val,
Gheluckigh is het Landt, daer suclke Volck'ren woonen.
| |
[Folio X2v]
| |
Gheluckigh is dat Landt daer Godt sijn Kerck wil waken,
Gheluckigh is dat Landt daer Godt sijn bont oprecht,
Gheluckigh is dat Landt, daer Godt wil wooningh maken,
Gheluckigh is dat Landt, daer Godt schept zijn vermaken,
Om dat de Volck'ren gaen in sijn weghen recht,
Hoort wat de groote Godt, van sulcke Luyden seght,
Ghy zijt mijn Bont, mijn Erf, mijn Bruyt mijn uytverkoren,
Mijn Sooglam, mijn vermaeck, mijn Tortelduyfjen slecht,
MijnTroetelkint, mijn vreught, mijn Lief wedergeboren,
Ick ben met u verlooft, 'k heb u mijn trou gesworen,
Wie u aenraeckt, die raeckt mijn Oogen-appel teer,
Die u haet, die haet my, gheeft den moet niet verlooren,
Ick ben u borght, u schilt, ick ben u Godt u Heer,
Soo ghy vast blijft by my, ick wijcke nimmermeer,
Ick wil om mijn naems wil, u feylen noch verschoonen,
Blijft soo in u beroep, met opsicht op mijn eer,
Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.
Gheluckigh is dat Volck dat de sond' is ghestorven,
En in gherechtigheydt, voor sijnen Godt nu leeft,
Dat Godt uyt liefden dient, dat weder is verworven,
Door Christi weerde bloet, doent lach versmoort verdorven,
Nu ongheveynsdelijck, aen Gode overgheeft;
Sijn goet rechtsinnigh hert, en alles wat het heeft,
Dat vrede heeft met Godt, door den Gheloof verkreghen,
Dat door gheen Slaefsche vrees, en sittert noch en beeft,
Dat Volck, dat tot Godt is, en Godt tot haer gheneghen,
Dat Volck, dat Godt belooft, zijn hulp, zijn heyl, zijn zeghen,
Dat Volck, op wien Godts oogh, ghestaelijcken sien,
En nauwe achtingh heeft, op alle hare weghen,
Een afgesonder Volck, voor d'Weerelt seltsaem Lien,
Dat in Godts Heylighdom, knielt met nedrich ghedien,
Die haer als lichten hier, in duysternis vertoonen,
Voor wien is al wat is, wat was, en sal gheschien,
Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.
S.B. Patienti verwint. |
|