Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen
(1642)–Anoniem Vlissings Redens lust-hof– Auteursrechtvrij
[Folio S4r]
| |
Op den Regel: Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen?
HOe geluckigh zijn de Broeders by een te wesen
In dat Landt daer d'oprechte liefde wort gepresen,
So ons dat Paulus betoont met een soet vermaen,
Die ons voor sijn Broeders heeft uytghelesen,
Hy begheert dat wy in sijn liefde blijven staen:
Godt is de liefde selfs die ons is voor ghegaen,
Op dat wy lidtmaten zijn by Godt gheschreven:
Geluckigh is de Gemeent, die soo voortaen
Met goede Leer tot Gode worden ghedreven:
Want eer yemant hem tot Godt wil begheven,
Moet een suyver hert tot den Heer opdragen,
Sijnen naesten beminnen, vredelijck leven,
Want eer Christus voor ons aen 't Kruys was gheslagen,
Sprack: bemindt u Vyant, 't is u Vaders behagen,
Siet ghy hem, wilt uyt compas toch verschoonen,
Met u tijdlijck goedt, dat is, liefde te verdraghen,
Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.
Suyver, geluckigh is de congregatie,
Daer eenen Herder met goey fondatie,
Gevonden wort by die Schaepkens verkoren:
Ghelijck Moses was tot alder spatie
Voor sijn Volcke, om vreught te oorboren,
O Heer straft haer niet, laet niet gaen verloren
Mijn Volck: dat was een Herder inde Woestijne,
Die sijn Gemeente niet en wou versmoren,
Maer heeft voor haer ghebeden met bly aenschijne:
Geluckigh Volcke ist, te waren, daer gheen fenijne,
Maer verkondight de rechte Schriftuere:
Ghy Ghemeente eendrachtelijck laet u vijne
In alsulcken plaets ghestelt, of seecker ure,
Om u te verkondighen Godts Woort net en puere,
Tot saligheydt uwer ziel int Hemels troonen,
Roept, bidt, waeckt, sucht, weent, al vallet u suere,
Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.
| |
[Folio S4v]
| |
David een Man naer 's Heeren hert waerachtigh,
Die gesondight heeft met Bethseba klachtigh,
En was niet gedachtigh dan sondigh slapen,
Voor dat Nathan hem te keeren gaet voordachtigh:
Heer Koningh daer is een Man heeft hondert Schapen,
Eenen anderen Mensch, hoe kan hy vrucht rapen,
Hem is uyt sijn schot ghestolen een Schaepken teer,
Van den Mensch die soo machtigh was in veel knapen,
Die 't hem ghenomen heeft, verstaet wel mijn leer:
Wat is die schuldigh Heer Koningh, de doodt: noch meer,
Ghy bent den man, Koningh, wilt u eens bedencken;
Geopent sijn ooghen als beecken vloeyen seer:
Wy dooden Urias, als wy ons Broeder krencken:
De schoone Bethseba die ons komt wencken.
Wech begeerlijck quaet wil niet meer betoonen,
In alsulcken quaet fenijn in te drincken,
Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen.
Prince.
Christelijcken Prins bidt Godt ons Vadere
Dat hy ons wil trecken allegadere
Tot eenen Vrede in ons arm Nederlandt,
Ghy bent ons Advocaet, jae ons ontladere,
Wy zijn ghevallen benout aen allen-kant:
Den Coopman plach te floreren in abondant,
En derf van veer niet meer komen aen 't boort:
Den armen Lantman gespolieert, 't is niet meer schant:
Maer den armen steets is oock belast rechte voort:
Mars en Bellona zijn op de been aen allen oort.
O Heer wilt ons arm Nederlandt bewaren,
Elck sucht, klaeght, weent, roept ende doe sijn rappoort:
Komt Eendracht, komt Vrede, wilt ons ghesparen,
Half leven, half doodt, heel in beswaren:
Sucht niet meer Mensch, komt, komt, ick salt u loonen,
Al die belast, beladen zijt, mijn dienaren:
Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen.
Bedwinckt u Gemoedt. |
|