Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen
(1642)–Anoniem Vlissings Redens lust-hof– Auteursrechtvrij
[Folio E4r]
| |
Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen?
OPperste Wijsheyt boven al geseten,
Stort in mijn een kennis, om dat te weten,
Gevraeght zijnde vande Blaeu Accoleykens net,
Om te beantwoorden, niet door hoogh vermeten,
Wat oeff'ningh voor den Mensch, hier wel op let,
Voor een Gemeente, Eendracht en Wijsheyt met,
Onderdanigh Koning, Prince, en Lants-Heeren,
Iae allen Majestraet Offici sonder plet,
Door wijsheyt van een Prins, sietmen vermeeren
d'Welvaert vande Gemeente, waerdigh om eeren:
Soo dat inde schrift klaerlijck staet beschreven,
Dat Adam door Godts bevel heeft konnen leeren,
Iae alle Beesten onderdanigh in dit leven
Hem was, dies een redelijck Mensch door Godt ghedreven,
In jonckheyt gheleert als een deuchtseam plant,
Godt bemindt boven al, tot u naest ghehegen,
Geleertheyt met verstant, oock arbeydt sijnder handt.
Heeft Adam int begin door Godt niet ghemaeckt
Reden-rijck gheleertheydt, daer de konst door blaeckt,
Als hy elck sijnen naem gaf met manieren,
Iae allen Potentaten heel onghelaeckt
Een goet Prins is waerdigh om te vercieren
Met desen groenen krans, waerdigh van Laurieren,
Als voor Bescherm-heer ende Overhoot,
't Zy in Stadt, Dorpen oft eenigh quaertieren.
Geluckigh zijn alsulcken Gemeenten devoot,
Haer oeffeningh is recht en brenght uyt ter noot
Alle tweedracht door een goey Polisye,
Wel met Godt vereenight, en sijnen Prins minoot,
En met arbeydt in noot, schouwen invye
Geluckigh is dien Mensch met harten blye,
Die hem soo draeght voor Kinders en Ionges plant:
Dies mijn conclusie ghestelt sonder te mye,
Geleertheyt met verstandt, oock arbeydt sijnder handt.
| |
[Folio E4v]
| |
Den Keyser Marcus Aurelius rechtevoort
Spreeckt een klaer Sententi die elck een behoort,
Wel mocht onthouden, en schouwen ledigheyt quaet,
Want t' is een oorkussen voor Satan ongestoort:
Oock den Philosooph Aurelium heel versmaet
Ledigheydt, print dit int hart Broeders t'uwer baet,
Want voor de ziele ist een schadelijck fenijn,
Daer den Mensch hedensdaeghs tot sijnder desolaet
Is toe ghenegen, gulsigh met blij aenschijn:
Contrari Tobias, die met arbeydt en pijn
Sijn Broot liet te eeten, dooden ginck begraven,
Dat was een oeffeningh voor 't ghemeen fijn.
Laet ons oock soo Broeders de liefde draghen
Tot onsen Godt en den Prins een vyerigh behaghen,
Stellen te werck, goedt, bloedt, ader ende pant,
Tot Godts lof, en elcks beste aenslaghen,
Geleertheyt met verstandt, oock arbeydt sijnder handt.
Prince.
David een Man die vast op Godt heeft betrout,
Heeft ledigheydt gheschout, ende dit wel doorknout,
Want hy Psalter-spel met schoon Oratie,
Daer hy ziel, die in rasernije was verflout,
Door sijn soete spel in slaep consolatie.
Cato seydt, eenen Mensch, a arm natie,
Ongeleert, is een Doot-beddeken, anders niet.
Aristoteles door sijn gheleerde gratie,
Ghelijckt 's Menschen haert by Was oft een riet,
Dat sacht is, omdrayt, in prent, quaet wijt van u vliet.
Dies segh ick Prince op u soete vraghe
Voor solutie nae mijn kleyn verstant en bediet,
Geleertheydt om Godt voor al te behaghen,
't Ondersoecken den verstanden, niet te mishaghen,
Soo te leven in vree, schout s'werelts samblant,
In soberheyt bidt Godt, wilt u wel draghen,
Geleertheyt met verstant, oock arbeydt sijnder handt.
Moyses Bos. In Vyerigheydt Groeyende. Bedwinckt u Gemoedt. |
|