Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen
(1642)–Anoniem Vlissings Redens lust-hof– Auteursrechtvrij
[Folio **2v]
| |
Over bewesen eere, 't aenhooren van hare soet-vloeyende Dichten, ende yver in de Conste, gepleeght binnen Vlissingen primo Julij 1641.
BRoeders van de Acoleyen,
Vrienden van der Musen Man,
'k Sal u lof altijt verbreyen,
Immer soo veel als ick kan
'k Sien u yver, tot de Conste,
't Scheppe vreughde in u Dicht,
Kon ick dan naer rechte jonste,
Eens voldoen mijn schuld'ge plicht,
'k Sou u weerdigh hooft bekroonen
Met een groenen Lauwer Krans,
Maer eylaes! Mijn slechte toonen
Hebben geenen luyster glans,
Om naer weerde te verhalen,
Al u Eere, al u Lof,
'k Sou seer lichtelijck verdwalen,
Want mijn geesten zijn te grof.
'k Word door yver opgetogen,
Ick ben schier mijn selven niet,
't Hooren heefter veel bedrogen:
Dat men voor zijn oogen siet,
Moet men immer vast gelooven,
Of de sinnen zijn verdwaelt:
V licht dat sal noch verdooven,
't Licht dat van Parnassus daelt.
O! hoe soet is het vergaren,
Als de Broeders zijn by een,
Die haer soo eendrachtigh paren,
Daer is't droevigh eens te scheen.
O! hoe soet sal't eenmael wesen,
Daer het nimmer heeft een endt;
In ons Vaderlandt gepresen,
Word geen scheyden oyt gekent.
Leert hier uyt de Werelt kennen,
Alle vreughde die vergaet:
Leert u Ziel aen God gewennen;
Hier is geenen vasten staet.
Al ben ick van hier getogen,
Noch soo laet ick u mijn hert:
My dunckt ghy staet voor mijn oogen,
Ick vertrecke niet te verdt.
Ick bedanck u voor de Eere,
Voor de deught aen my gedaen.
Ick bedanck u voor de leere,
Die ich heb van u ontfaen.
Ick bedanck u voor de konste,
Daer ghy over schoon in bloeyt.
Ick bedanck u voor de jonste;
Danck seght die In Minnen groet.
S:B: In Minnen groeyende. Patientie verwint. |
|