De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 559]
| |
verzamelingen in de letterkundige wereld eene betere waardeering ontmoet dan voorheen wel het geval was en ook zou gebleven zijn, hadden niet mannen als de gebroeders Grimm, Simrock, Firmenich, Winter, Bechstein en vele anderen, het nut ervan doen uitschijnen. De heeren Pröhle, van Berlijn, en Prof. Carstens, van Dahrenwurth in Dithmarschen, hadden van overlang eene verzameling volkspoëzie aangelegd welke thans min of meer volledigd en gerangschikt door Dr Ph. Wegener voor het publiek verkrijgbaar gesteld is. Het eerste deeltje behelst kinderdeuntjes, wiegezangen en de opgave van eenige met rijmpjes vergezelde gebarenspelen; het tweede, dat nog maar onlangs van de pers gekomen is, bevat raadselen, telrijmen een deel volksgemeene versjes van zeer gemengden aard. Wat wij van belang achten in soortgelijke werken, dat is de opgave der plaatsen waar elk stuk bekend is, of vroeger was; en het is met genoegen dat wij hier mogen aanstippen hoezeer dit gedeelte van Dr Wegener's arbeid ons verzorgd voorkomt. Spijtig is 't, dat wij niet even veel mogen zeggen nopens de klasseering der opgenomen stukken: de Abzählereime hebben, o.i., te veel uitgebreidheid bekomen; vele ervan behooren tot andere onderverdeelingen der Kinderreime. Daarentegen vinden wij Volksliederen, Rijmen en Deuntjes dooreengehaspeld; - met eene nauwgezettere rangschikking zou al het thans vermischt-geblevene behoorlijk zijne plaats gevonden hebben. Bij enkele raadsels ontbreekt de opgave, die weleens gemakkelijk te vinden of op te sporen was. Sommige der opgenomen stukjes - vooral in het 2de deeltje, - zondigen door een verregaande gemis aan kieschheid; ja, het nr 677 deed ons walgen, - zoo smeerig en aanstootelijk is 't! Dergelijke verzen, al worden ze ook uit den volksmond gehoord, en al moeten ze voor de zedenkennis van bepaalde tijdstippen bewaard blijven, behooren eerder in een archief gesloten dan in een keurig volksboekje heinde en verre bekend gemaakt te worden. | |
[pagina 560]
| |
Onze bemerking, die enkel op een of meer nummers der verzameling slaat, zal, hopen wij, niets afnemen van de welwillende belangstelling welke des heeren Wegener's werk hier en elders verdient te ontmoeten. Uit het voorbericht, in de 2de aflevering geplaatst, zien wij hoe de verzamelaar zijn werk slechts als eene bijdrage wenscht te zien doorgaan, en zich daarom ook onthouden heeft van alle kritische en andere beschouwingen, welke volgens hem, eerst dàn kunnen gemaakt worden als men in heel Duitschland zal verricht en volledigd hebben wat hij en anderen komt te doen voor het Maagdeburgerland en Holstein. Brugge, 1n November 1879. K.D.F. | |
II.
| |
[pagina 561]
| |
dichter zelf moet het wel innig betreuren zoo hij vroeger op 't gebied der poëzie ook al een beetje lui is geweest; want op bladz. 20 heet het: ‘Vaarwel, verwijvend rusten,
Ontzenuwende droomen!
Ik wil geen zielsverloomen,
Geen asch meer zonder vier;
Want 'k voel mij 't hart vol lusten.
U wil ik liefde dragen,
O! schat uit vroeger dagen,
GijGa naar voetnoot(1), aangebeden lier.’
En inniger nog, met meer poëtische begeestering, vertolkt zich bij den aanvang van het boek reeds die weer ontwaakte liefde tot de Muze: ‘Ze is mijne uitverkorene’ zegt de dichter, en wat ook de prozawereld ervan zegge of denke: ‘'k Wil haar minnen 't leven lang,
Kussen voorhoofd, mond en wang
En haar gansch behooren.’
Ergo: eene verzoening in regel... Welnu, des te beter! Ons letterlievend publiek zal zich met ons verheugen, dat 's dichters liefderijk onderhoud met de Muze zoo vruchtbaar is geweest; des te meer daar Beernaert 's dichterlijk talent de ontwikkeling der moderne kunst heeft gevolgd en zijne poëzie ons niet verouderd voorkomt, maar steeds jeugdig, frisch en krachtvol. Wil dat zeggen dat wij àlles even schoon vinden? Verre van daar! Teekening en kleur zijn in deze ‘Schetsen en beelden’ niet overal even flink volgehouden, zoodat de bewerking niet altoos gelijken tred houdt met de dichterlijke opvatting. Doch welke ook de zwakkere gedeelten van het werk zijn mogen, zeker is het althans dat, naast de schaduwzijden, de lichtpunten schitterend genoeg uitkomen om allen twijfel over den bijval van dezen nieuwen bundel onmogelijk te maken. Tot de beste stukken rekenen wij die waarvoor de dichter zijne ingevingen aan den huiselijken haard, aan het lief en leed van 't familieleven heeft geput. - ‘Oh, die poëten!’ zegt | |
[pagina 562]
| |
het publiek wel eens ‘ze zijn allen dezelfde: 't liefst van al spreken ze ons over hun eigen ik.’ Deze critiek moge in vele gevallen gegrond wezen, hier toch stelle men zich volkomen gerust. Zonder een zweem van die zoogenaamde ‘zelfcontemplatie’ is het, dat Beernaert ons met enkele zijner blijde of treurige levenservaringen bekend maakt. En ja, dààr waar het zijne kinderen geldt b.v. spreekt hij waarlijk ‘de taal des harten,’ eene taal die in 't hart des lezers weerklank vinden moet. Inderdaad wie zelf vader is en het verlies van een zijner lievelîngen te betreuren heeft, moge oordeelen of de toon juist getroffen is, daar waar de dichter de begrafenis van zijn kleinen George vertelt: Dat was een last, een wreede last,
Dien ik toen heb volbracht!
Door smart en wanhoop neêrgedrukt,
Ontbrak mij schier de kracht
Om naar het gapend graf te gaan,
Ginds in de sombre kerkhoflaan!
- Ach! George, ach! kleine George! -
Toen ik mijn kind daar in de kist
Zag liggen, koud en stil,
O! dan ontvlood me aan 't vaderhart
Een smartelijke gil!
't Kind niet meer zien! voor eeuwig, ach!...
Neen, nimmer trof me een wreeder slag!
- Ach! George, ach, kleine George!
O God! door droefheid als verplet,
Roep ik tot u om troost!
Bemerk hoe rood mijn oogen zijn,
Wat zuchten 't harte loost!
Ik weet het, 't kind door ons beweend,
Werd slechts door u aan ons geleend!
- Ach! George, ach! kleine George!
O Heer! men zegt, dat gij daarvan
Een reinen engel maakt,
En dat hij in uw paradijs
De hemelwellust smaakt;
Het zij dan zoo! - doch, duizend keer
Behielden liever wij hier neêr
Onz' George, onz' kleinen George!
| |
[pagina 563]
| |
Even hartelijk, in even oprechte, ongeveinsde dichtertaal toont hij ons, eene bladzijde verder, in een allerliefst tooneeltje de Moeder bij de wieg van haar kindje, dat zij zoo echt moederlijk kust en met een liedje in slaap zingt. En stellig zal de geest des lezers den dichter met voldoening volgen waar hij ons te midden zijner kinderen brengt. Beter geslaagd dan ‘Kinderlijke vragen’ en het daarop volgende stukje, die beide meer gekunsteld, minder vloeiend en natuurlijk van vorm zijn, is ‘Wat Grootmoeder van haar Doopkind vertelde’. Een mooi keuvelarijtje. De verteltrant is dezelfde als in ‘Moeder's harteleed’ maar de maat is gelukkiger gekozen, omdat de versregels niet zoo kort afgekapt zijn. In laatstgenoemd stukje is hier en daar wel iets dat als rythmus, vooral als klemtoon, een beetje stroef klinkt. Het gebruik dier korte blanke verzen, in slependen vorm (), zou bij stukjes van eenige uitgebreidheid allicht tot eentonigheid leiden.Dat Beernaert ook voor natuurschildering kleuren op zijn palet leeft, bewijst, onder meer andere, zijne beschrijving van een ‘Zomermorgen op den Buiten’, een tafereel, waarin realism en idealism aangenaam vereenigd zijn en dat alleszins de opdracht aan de beroemde schilderes Euphrosina Beernaert ('s dichters nicht) waardig is. Sommigen zullen dit stuk wel wat lang, de stof wat te uitvoerig behandeld vinden, maar in elk geval is het een goedgeslaagde landelijke schets. Dit gedicht is in vrije, zeer vrije versmaat geschreven, soms wat al te vrij misschien, want meer dan een regel scheen ons moeielijk bij eenig dichtsoort t' huis te wijzen. Van realistische opmerking en gewetensvolle beschrijving getuigt het stuk Dorpsbegrafenissen, dat onze lezers vroeger in dit tijdschrift hebben leeren kennen, evenals het luimige schertsje uit het boerenleven getiteld ‘'t Is twee.’ Als bijvoegsel behelzen de ‘Schetsen en Beelden’ een twintigtal over 't algemeen goedbewerkte navolgingen van Hoogduitsche dichters... Waarom heeft de schrijver ons slechts van éen enkelen den naam bekend gemaakt? Wanneer wij nu ons oordeel samenvatten over Beernaert's | |
[pagina 564]
| |
laatste werk, dan mogen wij met genoegen verklaren dat het van wezentlijken vooruitgang getuigt. - Taal en stijl zijn overigens goed Nederlandsch, en mocht ook hier en daar een feiltje tegen prosodie of spraakleer of syntaxis ingeslopen zijn, door den band toch is zijn nieuwe bundel even keurig van vorm als rijk aan eigen dichterlijk schoon.
A.J. Cosyn.
N.B. - De eerstvolgende afleveringen zullen o.o. beoordeelingen bevatten van; Gedichten (Coopman), Dramatische werken (Rosseels), Rijzende sterren (De Mont), Vooruitgang (Bogaerd), Sturmnacht (Eckstein), verschillige tooneelwerkjes, enz. |