De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 uit 1879. p. 68: sehatten → schatten: ‘beladen met de overvloedigste schatten zijner waarnemingen’. p. 269: bet → het: ‘Maar mogen die feilen niet boven het hoofd gezien worden’. p. 328: lettekkunde → letterkunde: ‘Tooneel- en letterkunde’. p. 368: iugediend → ingediend: ‘Voorstellen door de afdeelingen ingediend’. p. 404: sehilderij → schilderij: ‘Een groote schilderij met schitterende lijst is te vergelijken’. p. 423: bet → het: ‘Prof. Heremans, algemeene voorzitter van het Fonds’. p. 435: stilgeh ouden → stilgehouden: ‘in zijnen zegeloop had stilgehouden, gehoorzaamden’. p. 449, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootnummer. Dat is hier toegevoegd. p. 450: eu → en: ‘Het juicht en klaagt, het weent en lacht’. p. 462, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is door de redactie geplaatst. p. 469: Dysericnk → Dyserinck: ‘De heer J. Dyserinck leest eene voordracht’. p. 542: sehenen → schenen: ‘Kan ik het helpen dat gij blauwe schenen’. p. 563: eeht → echt: ‘dat zij zoo echt moederlijk kust en met’. p. 569: Antwerpsehe → Antwerpsche: ‘om namens eene deputatie van Antwerpsche toonkunstenaars’. p. 571: iu → in: ‘komen op dit verslag in ons volgend nummer terug’. _vla023187901_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9. W. Rogghé (Julius Vuylsteke), Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1879 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 2018-06-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9. W. Rogghé (Julius Vuylsteke), Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1879 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023187901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen ONDER HOOFDREDACTIE VAN A.J. COSYN. Met medewerking van voorname Noord- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 19de Jaargang. ANTWERPEN Bureel: Van Leriusstraat, 22. GENT. W. ROGGHÉ (JULIUS VUYLSTEKE). AMSTERDAM. J. NOORDENDORP. 1879. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Fancy-fair. Uit het Studentenleven. Ik heb altijd eene overgroote sympathie gevoed voor die schoone instelling, met haren modischen engelschen naam, waar de bloem der schoone kunne de zoetste genoegens schept in 't beschermen van lijdenden en armen. - Fancy-Fair! die naam alleen doet in mij de teederste gewaarwordingen ontstaan, en klinkt mij in de ooren als de sprankelende noten eener tooverorgel! Is 't omdat die naam dadelijk vóór mijnen geest de reine Menschenliefde doet oprijzen, in den ranken leest van eenen weldoenden engel, die zich met wellust over de naakte sponde der zwakke vrouw, des bibberenden kindekens heenbuigt? Ofwel is 't misschien de herinnering aan die groote geïmproviseerde marktzaal, waar, achter uitgestalde kleinooden en kunstvoorwerpen, zoo menig aardig maagdenkopje lonkt en lacht en tooverend rondstaart?... Ik geloof dat beide oorzaken er toe bijdragen, èn wel niet het minst de laatste! Wat ervan zij, zeker is het dat die lieve schalkachtige ‘bedriegsters’ der Fancy-Fair, die hunne kalanten zoo fel kunnen stroopen, in mijne oogen een alleraantrekkelijkst stieltje uitoefenen. Dat is overigens niet te verwonderen! Van zoo menig aardig gevalletje, zoo menig romantisch avontuurtje was die lokkende Fancy-Fairzaal reeds de stomme getuige, en ik ben overtuigd, dat menig jeugdige kooper met een duur - ja, meer dan dubbel betaald kleinood, ook het hart meedroeg der aardige bedriegster. Ik, voor mij, ik weet er van te spreken, en raad dan ook ten zeerste allen jongen harten aan, het lot in den Fancy-Fair verkoop te beproeven. *** 't Was een schoone winternamiddag, en, tusschen haakjes, in de stad Leuven, beroemd zoozeer als het oude Brugge, ‘formosis puellis’. Vroolik glinsterde de zonne op de beijsde straten, en de blauwe klakken trokken met heele benden, de schaatsen onder den arm, de stad uit. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór de deur van een der bijzonderste koffiehuizen, stonden twee studenten een klein affiche te lezen. - ‘Willen we binnengaan?’ vroeg de eene, dien men aan 't gouden borduursel zijner klak dadelijk voor een ‘aspirant-menschenmoorder’ herkende. - ‘'k Zie niet in waarom, Ernest!’ zei de andere. ‘Als men daar gaat moet men koopen, en om te koopen moet men schijven laten rollen! En ge weet!... 't Einde van het jaar!!’ - ‘Bah! is 't ànders niet? Al kochten wij maar een gemaakt bloemeken, of eene pop!... Kom op maar! Wie weet of wij het lieve blonde Jodinneken niet te zien krijgen!’ De beide vrienden knipoogden tegen malkander en stoven den trap op. Tusschen haakjes, lieve lezeres: het blonde Jodinneken was eene slanke achttienjarige deerne - met groote blauwe oogen, en iets droomerig op het gelaat, iets dat aan de middeneeuwsche typen van Memlinc herinnerde, - die de beide jongelingen verscheidene malen ontmoet hadden, en eindelik, haar niet kennend, gedoopt met den ietwat romantieken naam ‘het Jodinneken’. *** Intusschen vinden wij Ernest en Jules in de groote bovenzaal van het hotel, aan 't flaneeren - met de schaatsen onder den arm - tusschen twee lange rijen toogtafels, bedekt met allerlei kleinooden, kunstvoorwerpen en speelgoed: oorbellen, ringen, kettingen, geldbeurzen, albums, agendas, prachtuitgaven met illustraties van Doré, kunstbloemen, en duizend andere dingen, ‘te lang en te breed om te melden.’ - ‘Is dat niet die lieve juffer, die we verleden Zondag op 't concert hebben gegroet, Jules?’ vroeg de toekomende medicijn, eenen ietwat bleeken engelschen type bedoelend, die bezig was met voor de bagatel van 50 franken een perelmoeren hemdsknoop aan den man te brengen. Maar Jules autwoordde niet, want ginds in het diepste der zaal, blonk, midden het schilderachtigst bouquet gezellinetjes, gelijk eene roos, het mysterieuze Jodinneken uit, schooner {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ooit voorheen, de lange blonde haarvlechten op de slanke schouders zwierend, en de fijne leden bedekt met een helderblauw engsluitend kleedje. - ‘Oh! Oh! Jules!’ spotte Ernest, zijn vriend bij den arm schuddende, en hij fluisterde hem in 't oor: ‘Zou men niet zeggen dat die aardige blonde u waarlijk de oogen uitsteekt?’ Jules ontwaakte uit zijne philosophische beschouwing; en, voor alle antwoord, reciteerde hij het vers van de Musset: J'adore les yeux noirs avec des cheveux blonds. Tels les avait Rosine, - et de ces regards, longs A s'y noyer... - C'étaient deux étoiles d'ébène Sur des cieux de cristal: - tantôt mourants, à peine Entr'ouverts au soleil, comme les voiles blancs Des abbesses de cour; - tantôt étincelants, Calmes, livrant sans crainte une âme sans mélange, Doux... et parlant aux yeux le langage d'un ange. - ‘Kom!’ zei hij, en hij trok zijnen makker bij den arm vooruit, - natuurlijk langs den kant der lieve verkoopster. *** Had het blonde Jodinneken bemerkt wat er tusschen de twee studenten was voorgevallen; en - wie weet! - had heur fijne vrouwenziel verstaan waarom Jules zoo rood was geworden; en vond zij er wellicht behagen in, te weten dat zij het was die den anders zoo ernstigen aspirant-advocaat van zijn stuk had gebracht? - Ik zou geneigd zijn ja te zeggen, want, oh! men had moeten zien met welke vreemde blikken zij den verbluften jongeling had nagekeken, en hoe vonkelend rood hare wangen waren geworden toen hij, met Ernest, vóór haar stil hield. Ten andere, lezeres, dat zulks u niet te zeer verwondere! Jules was een ranke flink gebouwde jongen, met een paar oogen die tintelden van vroolike scherts en levenslust, met zwierige blonde kroezellokken, waarop de blauwe pet allerprettigst afstak, zacht blonde knevels, en - wat meer is - met eene ‘brillante carrière’ voor zich - het diploma van doctor in rechten - iets dat een meisje altijd {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} met belangstelling verneemt. Geene immers die niet volgaarne - n'en déplaise à Messieurs les apothécaires! - zich de mevrouw hoort noemen van... b.v. ‘Meester Lavaud, advokaat!!’ - Niet zóó, jufvrouw? Indien ooit iemand in rechte was te zeggen: ‘ik was zóódanig van mijn stuk, que j'oubliai de prendre contenance,’ dan was het voorzeker onze Jules, op 't oogenblik dat het fijne stemmeken der lieve blonde hem in de ooren klonk, en ietwat bevend, hem een allerbeleefdst ‘wat verlangt u?’ toestuurde. Ik verwed mijn hoofd, dat hem toen het hart op de lippen kwam, en dat die lippen reeds de juiste plooi zochten om allerzoetst te antwoorden: - ‘Och, jufvrouw! ik verlang... uwe liefde!...’ Doch, niets is er laffer op de wereld dan een haas, en een jongen die verliefd is! En Jules bewees het eens te meer!... Met meer dan zeven haasten zwolg hij het te hoog geklommen hart weêr op zijne plaats, lei er voor alle zekerheid de hand op, en likte de zoete woorden als suiker van zijne lippen af, niets anders uitbrengende dan een allerkluchtigst gehakkel van: - ‘Ik wou... wel... eene van die... lieve... rooskens!...’ De jonkvrouw, met tienmaal meer aplomb, reikte hem het gevraagde, er bijvoegend met een schelmsch lachje: - ‘Vijftig franken, als 't u belieft, mijnheer!...’ Vijftig franken! voor een rozenknop!... Vijftig franken!... En geen middel om te weigeren!... - Geen wonder dat Ernest, in eenen schaterlach uitborst en zijnen vriend een hartelijksten proficiat van de wereld toestuurde! Vijftig franken!... en 't einde van het jaar!... Weet gij wel, lieve lezeres, dat zulks voor de beurs van eenen studiosus een echt bankroet is, vooral als men - ook Jules was een beetje van die soort - niet gaarne geplaagd wordt door dorstige longen! Kortom - de arme Jules die beter dan iemand den staat zijner finantiën kende, was letterlijk aan den grond genageld! En had Ernest hem niet door eenige kwinkslag en den tijd gegeven zijne zinnen weêr bijeen te trommelen, de arme jongen ware verloren geweest! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu echter trok hij zich - onverwacht - op de gelukkigste wijze uit den slag: - ‘Vergeef mij, mejuffer!’ zeide hij met vastere stem, van den nood eene deugd makend - ‘vergeef mij de stoutheid... u eene kleine gunst te vragen!... Ik ben in de onmogelijkheid u op 't oogenblik de roos te vergoeden... Ik heb enkel een paar franken op mij, daar ik er niet had aan gedacht den Fancy fair te bezoeken!... Wou echter mejuffer zoo goed zijn mij haar adres... - hij beefde zichtbaar - te geven, ik zou het mij tot eene eer rekenen reeds morgen mijn kleine schuld in uwe handen te komen storten!...’ De phrase was wat lang, en ze had hem moeite gekost! Maar eindelijk, ze was er uit! En zijn hart was hem honderdmaal lichter. Met eenen lichten blos reikte de blonde verkoopster den jongeling heur kaartje, voegde er met schalkschen lach bij: ‘Ik behoud de roos in pand.’ En de twee studenten verlieten de zaal. - Ernest nauw zijnen lachlust kunnend bedwingen, Jules meer dood dan levend, en lust gevoelend zoozeer om te weenen als om te dansen van blijdschap. Onnoodig te zeggen dat het schaatsenrijden voor dien dag in den hoed bleef, en dat zelfs Ernest slechts met de meeste moeite der wereld er in gelukte den betooverden Jules over te halen tot een partijtje biljart, een spel dat deze anders tamelijk wel meester was, doch dat hij nu van den eersten tot den laatsten coup de queue verloor. En geen wonder! Alles draaide, scheen het, rond hem in wervelende kringen: biljart, tafels, stoelen, spiegels, buffet, glazen, garçons, àlles! En midden in al dat gedraai en gezwenk zag de arme begoochelde niets anders dan 't Jodinneken, dat hem spottend het roosken toestak, en met heur zoetste glimlachje zei: Vijftig franken! Och! het Jodinneken! Ook die was niet in haren normalen staat. Sedert het vertrek der twee vrienden was zij zóo maladroite geworden, dat zij nu hier dan ginder eene harer gezellinnen tegen het lijf stiet, den kooper die haar eene halsdoekspeld verzocht eene tabakdoos toestak, en dengene {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar een album bestelde, heel ernstig een horlogiesleutel overhandigde! Niets dommer ter aarde, dan een pasgeboren kieken en... verliefde jonge luî! *** 's Anderendaags-avonds wachtte Ernest, zichtbaar benieuwd, zijnen makker af, in een der schoonste bierhuizen der S.....straat. - ‘Welnu?... hoe is 't afgeloopen?’ was de eerste vraag die hij zijnen vriend toestuurde, zoodra Jules binnentrad. - ‘Oh! iets kolossaals!... waarlijk wonder! wonder!’ klonk het antwoord. - ‘Wèl ontvangen?’ - ‘Gelijk een hertog!... Verbeeld u!... Doch ik zal u dat alles laten vertellen. Nu zij 't u genoeg te weten dat de papa van de juffer een oud makker is van mijn' vader, die met hem zijne rechtstudie heeft gedaan,... dat die papa mij heeft uitgenoodigd hem meermalen met een bezoek te vereeren,... dat mejuffer eene allerbeste pianiste is, en eene stem bezit als een engel!’ - ‘Natuurlijk... als een engel!’ viel Ernest glimlachend in... ‘En mag ik weten hoe uwe toekomstige Juliette heet?’ - ‘Ja, op eeuwig zwijgen! - Julia... Wonderbaar, eh?...’ - ‘Waarlijk! iets kolossaals!... - En heeft zij haren Roméo ook kwittantie afgeleverd voor de vijftig franken?’ - ‘Zij heeft mij met hare zoetste oogen begroet, en toen ik bij het heengaan schertsend zeide: dat ik waarlijk mejuffer nooit zou hebben durven aanzien voor zóó'n groote bedriegster, heeft zij mij met heur zoet lachje toegesnauwd: - ‘Vijf-en-twintig franken omdat gij de kooper zijt, en vijf-en-twintig omdat ik de verkoopster ben; ik denk niet, mijnheer, dat zulks een centiem boven de weerde van de roos is...’ *** En nu, waar wil dit alles heen? zoo hoor ik mijne ongeduldige lezeres uitroepen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij gaat voldaan zijn, melieve! Komaan! Neem uwe warmste moffel, zet uw winterhoedje op, doe uwe galoches aan, want het is fel gesneeuwd - en volg mij ginder in een van de schoonste wijken der stad, in een prachtig huis, met breede koetspoort en drij rijen vensters. Dààr in die zaal is het dat we zijn moeten... Zie rond u... en zeg me of ge niets ziet dat ge erkennen moet!... Neen?... Zie nog nauwkeuriger... Dààr, te midden van al de photografien, ziet ge die in een verguld lijstje gevatte roos, met opschrift: ‘Fancy Fair,’ Leuven, 17 Dec. 187...’ En daar boven, op een rood zijden lintje, door eene vrouwenhand geborduurd: ‘Es ist eine alte Geschichte, Doch bleibt sie immer neu!...’ - ‘Welnu?’ - ‘Welnu? Dat is de roos van vijftig franken! Dat is de roos van den aspirant-advokaat, Jules...’ - ‘En die jonge dame wier portret daar naast hangt!’ - ‘Oh, die schoone jonge heer!... wel dat is niemand anders dan de bezitter der allerwonderste bloeme... die...’ - ‘Maar die jonge dame, zeg ik!...’ - ‘Niemand anders dan mejuffrouw Julia, - geboren B..., en heden ten dage de gelukkige echtgenote van ‘Meester Jules, advokaat...! ...’- o Liefde! ‘Mirabilia testîmonia tua! Ideo scrutata est ea anima mea!’ (1) *** Zult ge naar den Fancy-Fair gaan, lieve lezeres? Leuven, 20 Dec. 1878. K.M. Pol de Mont. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De ketterin. naar F. Meyer. Fra Dolcin, de ketter, dien voordezen Dante tot zijn Helle heeft verwezen, - minde een' schoone vrouw, - zoo luidt de sage; schooner dan de schoonste géner dagen. Kwamen zijne jongren hem begroeten reeds zat de blonde schoone aan zijn voeten; stak hij zeegnend over 't volk de rechte, de eerste neigde zij de gouden vlechten; den bedreigde volgde zij, den zuchtende door gebergte en woestenijen vluchtende; - wen hij achterhaald was en gevangen voelde ook zij de zware boeien prangen, - en waar roode vlammen hem omwonden stond zij aan den martelpaal gebonden. Lieflik staat ze, door gevaar omgeven, de arme blanke maged, zonder beven; de oogen, de ondoorgrondlik diepe en klare, glansen, in aanbidding, als het ware. En een gruwen gaat door 't volksgewemel: Schouwt de helle heerlik als de hemel?’ Siddrend staren in het kalme, zoete englenaanschijn, die haar martlen moeten. Zelfs de priester spreekt ontroerde tale, als met een kind onwetend in het dwalen: ‘Zwakke vrouw, verleid zijt ge en verraden, hij was uw broeder niet, was niet uw gade. In de winden drijft zijne asch! Vervlogen is de stap, dien gij zijt nagetogen. Boet thans, volg berouwend de geboden van onze heil'ge Kerk. Vergeet den doode.’ Onbeweeglik staat zij in de kluistren Margaretha, maar heur lippen fluistren: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijden moet ik, wat hij heeft geleden... hoor, hij roept! Ik volge zijne schreden. -’ En haar oog blinkt als van stralenschijnen. - ‘Ik volg hem, ja, door wee en martelpijnen...’ - ‘Ketterin, u sterken duistre machten! Brand tot asch!...’ Daar naderen de wachten. Ziet! daar ginds! als eene bliksemstrale vaart een ridder 't volk door, tot den pale! Hij wil voor den schoonen Doemon strijden; hij bemachtigt de vermaledijde; hare knien omvat hij met de linke, in de rechte ziet men 't ijzer blinken: ‘Dooft de vlammen, beulen! Bij mijn trouwe dooft de fakkels! Zij is mijne vrouwe. - Zeg ja!... een wenk... - Zoo fluistert hij der arme - en 't schavot verlaat gij in mijne armen... Geene zal op mijne burcht het wagen U om geloof of godsdienst te ondervragen!...’ - ‘Laat mij, ridder. - Ik mag niet verwijlen... Hoor, Dolcino roept!... ik ga... ik ijle... Laat mij vrij.’ - Hij wijkt met knarsetanden. En spotlachend: ‘Dat de gekkin brande!’ Over 't blonde hoofdeken te zamen golven lijdensvlammen, liefdevlammen. - Amen! V.A. dela Montagne. Antwerpen, 1878. II. Studeertijd. Mijn hart was vol gezangen en wilden minnegloed. Uw beeld stond vóór mijne oogen en lichtte in mijn gemoed, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Al over de blanke blaren waar langs mijn penne liep, vloog steeds uw lachend aangezicht dat tot mijn harte riep. Mij was 't zoo vreemd en aardig: Ik trachtte naar u zoo zeer! 'k Wou vruchteloos u vergeten... Ik zocht u altijd weêr! Ik prangde vergeefs de hersens met de handen alle beî. Geen letter kon ik herkennen!... Daar leefde niets - dan gij! K.M. Pol. De Mont. Leuven. III. Communismus. ‘Wat werkt ge langer nog voor al die rijke guiten Die zich bij 't feestgewoel in hun paleizen sluiten En daar verbrassen wat gij zwoegend hun vergaêrt! Zij leven van uw zweet, die machtigen der aard. Vooruit! hun kapitaal moet in uw handen komen; Blijft niet de slaaf van hen die slechts vermaken droomen. Op, werkers! eischt uw recht!! 't Is 't uwe, 't zijne niet, Dat geld, waarmêe de rijkaard over u gebiedt!’ Zóó sprak een demagoog, een vent van 't eerste broekje. Daar kwam een blauwe kiel uit een verholen hoekje, En antwoordt den pedant, die daar te pleiten stond: ‘Ik volgde graag uw raad, zoo gij een middel vondt, Om, in geval van nood, als allen zijn verdwenen Die gij zoo loos versmaadt, mij uwe hulp te leenen. Verdeelde men àl 't geld, dan waren àllen rijk, Dan waren wij aan u, en gij aan ons gelijk. Wie deed dan 't werk voor òns? Zoudt gij ons huizen bouwen? Zoudt gij de brandstof uit de rijke koolmijn houwen?... Doch 'k word gewaar dat gij in troebel water vischt, Dat al uw woordenpraal gezonde rede mist!’ Robert Pieters. Bossuyt, Oogst, 1878. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Jochem's hartepijn. Lief Stientje, zoo gij wist hoe ik Om uwentwille lij, Ach Stientje, gij waart zeker niet Zoo opstinaat met mij! Kom Stientje, zij eens lief en kijk Naar mij zoo stuursch toch niet, Want 'k wed dat die huzaar u toch Niet half zoo geerne ziet. Wel danst hij dat het klinkt met u, En draait en zwaait u fieks, Maar kind, geloof mij: eens getrouwd Hebt gij daarvan toch nieks. Van heel dien keerl blijft niet veel na, Trekt hij dat pak eens uit; Betrouw hem niet; hij liegt en draagt Geweldig hoog den snuit... Al lacht gij ook omdat mijn been Wat scheef staat, mank misschien, Och kind, geloof mij: eens getrouwd Zult gij dat gaar niet zien. Zeg Stientje, he? ge zijt zoo goed, Genees mijn hartepijn; Zie, zonder u en leef ik niet, Nog liever dood te zijn!... Hoor! op de jaarmarkt koop ik u Een koekenhart, zóó een! En dan, dan wordt ons Stientje toch Verstandig, naar ik meen. A.J. Cosyn. Vrij naar het Platduitsch van D. Wellenkamp, geb. Holst. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne derde kunstreis in Holland (1) Inhoud: Nòg iets over mijne tweede reis. - Heruitvoering der Rubenscantate. - To be or not to be. - Een woord van Berlioz. - Het Tooneel in Holland. - Het orkest onzer Nederlandsche schouwburgen. Waarde August, In mijn vorig schrijven over Noordnederland is mij eene bijzonderheid ontsnapt, waaraan ik nu een enkel woordje wensch te wijden: mijn uitstapje naar Leiden. Niet alleen had ik daar het genoegen op voortreffelijke wijze het Duitsche Requiem van Brahms te hooren uitvoeren; maar tevens verschafte mij zulks de aangename gelegenheid het terecht gewaardeerd talent te leeren kennen van eene kunstenares als Mejufvrouw Gips. Koren en orkest verdienen evenzeer een woord van lof. Deze uitvoering had plaats als herinnering aan de Koningin der Nederlanden. Echt indrukwekkende plechtigheid! Een diepen indruk ook maakte de redevoering des heeren ***, die ons in korte trekken het beeld der zoo algemeen betreurde vorstin voor den geest bracht. Het rouwfeest ving aan met de treurmarsch uit Beethoven's Eroïsche Symphonie. Mijnheer en Mevrouw Nicolaï hadden mij de eer gedaan mij in Leiden te komen vervoegen. Met hen bezocht ik eenige merkwaardigheden der oude academiestad, o.a. het Leidsche Museüm van Oudheidkunde. - Leiden is de geboortestad van Nicolaï, en onze vriend vertelde mij zooal 't een en ander uit zijnen jongeren tijd, wat mij zeer interesseerde. Hij stelde mij voor aan zijnen vriend Longepée, in wiens familiekring ons op de gulhartigste wijze de gastvrijheid werd verleend. Waarlijk, dat uitstapje naar Leiden was wel de laatste, maar zeker niet de minst aangename episode mijner vorige reis! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Korten tijd daarna, op 6 November jl., vond ik de Noordnederlandsche vrienden in den Haag terug, en wel ter gelegenheid van de tweede uitvoering mijner Rubenscantate. Een paar uitgelezen kringen hadden zich met die uitvoering gelast: de Toonkunstenaarsvereeniging en de maatschappij de Toekomst. Andermaal werd mij de aangename directie over die verdienstelijke koor- en orkestkrachten opgedragen, en wij mochten ons - de Geyter, de dichter der Cantate was er ook - in eene nog meesterlijkere vertolking dan de eerste verheugen. Andermaal had Nicolaï met onvermoeibaren ijver de voorloopige repetitiën geleid. Geen wonder dus dat het werk nu nog dieper in geest en hart der uitvoerders gedrongen was! Gloedvol, maar zonder overdrijving, sterk en krachtig maar zonder ‘lärm’, even dichterlijk opgevat als breed van klankgolving, zóó kenmerkte zich de uitvoerende massa, zoodat daardoor het ‘aristokratische’ publiek der elegante residentiestad waarlijk in vervoering werd gebracht... Telkenmale een mijner werken in dezelfde localiteit wordt heruitgevoerd, dan rijst in mij de vraag: ‘Zal mijn produkt nu nog wel denzelfden bijval genieten? Is het wel een succès van echt degelijk allooi?...’ En waarlijk, ik verzeker u, Vriend, dat die gedachte bij mij meer dan eens eenigen kommer opwekt. Soms ook gaat dan mijne verbeelding haren gang; ik tracht b.v. wel eens het to be or not to be van mijn werk te doorpellen. Geheimvol, inderdaad, is meestal de toekomst van een kunstprodukt, en wie zou bij de eerste opvoering kunnen zeggen wèlke kunstgewrochten zullen blijven en wèlke ondergaan?... De geest des kunstenaars bekommert zich natuurlijk om de beslissende uitspraak van het Fatum, dat met één wenk zijn werk met den stralenkrans der onsterflijkheid kan bekronen, of het voor eeuwig in den nacht der vergetelheid doen wegzinken... Dat doet mij denken aan Berlioz, die, zijne in armoê doorgebrachte jeugd herdenkend, zegde: ‘Ce qu'un artiste doit surtout apprendre c'est à vivre de faim.’ - Vivre de faim! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dat woord, welk iets hartverscheurends in zich bevat, is in figuurlijken zin op elken kunstenaar toepasselijk. Inderdaad, leven wij niet àllen van den honger naar het blijven bestaan onzer geestesprodukten? En tracht ons angstig blikkend oog niet soms de nevelen der toekomst te doorpeilen? Wie heeft voor ons, Ashaverussen der kunst, die sombere nachten van twijfel en vrees voorbereid; - maar wie ook schonk ons die hemelzoete oogenblikken van zelfvoldoening en kunstzaligheid? Van wààr, ja, die sombere nacht, die den geest op hare reuzenvlerken schijnt te willen opnemen, om hem in 't rijk der akeligste droomen te verplaatsen; - maar van waar ook dan weer die heldere lichtsprankels eener hoopvolle gloriezon, die het nevelfloers doorbreekt en de eenvoudige dauwdroppels op planten en bloemen tot schitterende diamanten herschept? - En dàn, dan volgt weer de nacht. Gelukkig als in 's kunstenaars firmament eene star flonkert, die hem hoopvol toelachend op de toekomst wijst: Excelsior!....................... Doch, wat ben ik daar zoo al aan 't vertellen! 'k Bevond mij daar wel iet of wat in den toestand van een' droomer die luidop droomt. Nog goed dat ik bij tijds wakker wordt, om te beletten dat vriend August mijne dweepende ‘rêverie’ naar den drukker... maar, waar ben ik nu met mijn verhaal gebleven? Om het even, ik ga voort! *** 'k Heb in den Haag eene vertooning van het Amsterdamsch Tooneelgezelschap bijgewoond. Zooals ge weet, bestaat er in den Haag zelf geen Nederlandsche tooneeltroep - enkel een fransche Opera - zoodat de residentiestad hierin deels door Amsterdam, deels door Rotterdam moet worden bediend. Van Nederlandsche Opera is er hier, evenmin als in andere voorname Hollandsche steden, volstrekt niets! - Wij, Zuidnederlanders, zijn ten onzent aan vreemde theaterkunst gewoon: in Brussel is alles fransch wat de klok slaat, en het verwondert ons weinig als {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wij in Belgie's verfranschte hoofdstad de muren met fransche schouwburg-affiches bedekt zien... Doch er is in Brussel nu toch reeds een Nederlandsche opera!... En dat wij in den Haag, waar de gansche opvoeding, voor arm en rijk, geheel op echt Nederlandschen leest is geschoeid, dat wij dààr slechts één enkel, en dat nog wel een fransch theater aantreffen, zie, dàt kunnen wij moeilijk over ons Nederlandsch-gezind hart krijgen! In Vlaamsch Belgie hebben wij het princiep ‘Eigen kunst is eigen leven’ reeds veel veld doen winnen; - alleen wat de muziek bij onze schouwburgen betreft zijn wij over 't algemeen nog verre van huis! - De studie, die ik over dit belangrijk punt in de twee vorige afleveringen van onzen Bode heb doen verschijnen, zou evengoed op Hollandsche als op Belgische toestanden kunnen worden toegepast, met dit verschil dat onze eigen-kunst-lievende Noorderbroeders niet alleen tegen het Fransche, maar tevens tegen het Duitsch indringend element te worstelen hebben. Ondanks de wakkere werking van eenen Nicolaï, eenen Heinze, eenen Richard Hol, eenen Vanderlinden, heeft Noord-Nederland nog véél te strijden op meer dan één gebied, zelfs daar waar Zuidnederland reeds zegepraalt. Dààrom moeten wij in aanmerking nemen dat het onzen moedigen geestverwanten uit het Noorden nog niet mogelijk is geweest den strijd op het lyrisch tooneelgebied te brengen, - dàt zal voor later wezen. - Wij, Vlamingen, zijn daarmeê reeds kunnen aanvangen, maar... dat we 't moeielijk zullen hebben, hoef ik wel niet te zeggen. Op louter dramatisch gebied, schijnen integendeel onze Noorderbroeders ons verre vooruit te zijn. *** In den Haag woonden wij - de Geyter en ik - eene vertooning bij van Schimmel's nieuw tooneelstuk ‘Jufvrouw Bos’, en in Rotterdam Schiller's ‘Maria Stuart’, met Mejuffer Beersmans in de titelrol. Later kom ik nog wel op beide voorstellingen nader terug. Voor het oogenblik wil ik even stil blijven bij het muzikaal element in onze Nederlandsche schouwburgen van Noord en Zuid. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} August, gij zult u nog wel herinneren wat ik vroeger daarover in mijne artikelen over de Nationale Toonkunde heb geschreven, met het oog op ons Vlaamsch Tooneel: ‘Aan hetgeen men op onze Vlaamsche schouwburgen gebruikt als ouvertures, inleidingsstukken voor drama's en stille muziek voor melodrama's, dààraan is bepaald geenen naam te geven. Wie van ons heeft zich niet geërgerd soms bij 't vallen der gordijn, na een hartverscheurenden toestand, onmiddelijk onder een trommel- trompetten- fifer- en bazuinengedruisch de eene of andere wals te hooren spelen, ofwel een splinternieuwe van Parijs overgevlogene quadrille, ofwel eene fantazie op 't een of ander operette du jour?...’ - Welnu, ik heb met spijt de ervaring moeten opdoen dat het er in Holland al even ‘mooi’ uitziet. Ook dààr wordt in de tusschenbedrijven allerlei ongepaste, met de toestanden van het tooneelwerk strijdige muziek uitgevoerd. Met dit onderscheid nogtans dat de in Holland daartoe gekozen muziekstukken ten minste deftig, en op zich zelve beschouwd zelfs niet onverdienstelijk mogen genoemd worden; daarbij op voldoende wijze door tamelijk goedbezette orkesten uitgevoerd. Maar de keuze!!... Verbeeld u als inleiding tot het stuk ‘Jufvrouw Bos’ de ouverture der ‘Muette de Portici.’ Zonderlinge inleiding! Of heeft men bij de keus dier ‘Muette’ misschien op het oog gehad dat ook de titelrol van Schimmel's stuk eene nog al geheimvol zwijgende personnage is?! Verder in het stuk, op den zeer dramatischen toestand waar jufvrouw Bos op 't onverwachts haren minnaar ziet binnentreden, kwam de tamelijk danserige ouverture van Flotow's ‘Martha’... J'en passe, et des meilleures! In Rotterdam, bij de opvoering der ‘Maria Stuart,’ en zoo 'k mij niet vergis voor het zoo tragische bedrijf der onthoofding, speelde het orkest flink weg een 2/4 matig trippelend thema, zoodanig dat ik mij afvroeg, of men dat niet de ‘Polka de l'échafaud’ noemen zou!... Gelukkiglijk werd bij den optocht naar 't schavot geene muziek gespeeld, want de herhaling van bedoeld thema zou daar waarlijk een al te origineel figuur hebben gemaakt! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar die zonderlinge gewoonte, welke zoowel in Zuid-als in Noordnederland bij onze schouwburgen ingeworteld schijnt? Van waar, ja, die mangel aan alle echt muzikaal-dramatisch gevoel? Bij ons zegt men mij: ‘het publiek heeft dat gaarne zoo; het amuseert zich aldus gedurende de tusschenbedrijven, vooral wanneer de akten soms wat kort en de tusschenakten wat lang zijn. Daarmeê paait men zijn volk.’ Wat 'n mooie manier om het volk te beschaven en den kunstzin te ontwikkelen!... Maar zegt het gezond verstand ons dan niet dat een zoo intempestief muziekgespeel geheel den indruk van het stuk bederft, en den toehoorder uit den esthetischen toestand rukt, waarin men hem door het voorgestelde brengen wil? - Hoe logiek! Het volk in de tusschenbedrijven ontnemen wat men hem gedurende de actie aan dramatisch kunstgenot geschonken heeft! In esthetischen zin zijn de tusschenbedrijven oogenblikken van overweging over het vertoonde, die alzoo eene voortdurende intellectuele gemeenschap tusschen schrijver en publiek veroorzaken. Waarom dus niet voor muziek gezorgd, die, verre van het te verflauwen, dat geestesverband nog versterkt? Waarom niet aan dramatische componisten de taak opgelegd de muziek voor elk optevoeren drama te vervaardigen? De orkesten bestaan, en wat het auteursrecht betreft, de ongepaste muziek zal toch ook wel niet kosteloos te verkrijgen zijn? In Rotterdam speelde het orkest wel gedurende tien à twaalf minuten, soms meer, en - het volk luisterde weinig of niet. Dat was ook 't geval in den Haag, en zeker ook bij òns. Hoemeer lawijd het orkest maakt hoemeer het publiek luidop aan 't praten gaat. En dit is heel natuurlijk: die ongepaste muzîek verbreekt, zooals ik zegde, alle gemeenschap tusschen het tooneel en den toeschouwer. En daar 't orkest soms al wat hard speelt naar zijn zin, spreekt het publiek ook harder en harder, zoodat men zich op zekere oogenblikken aldaar het aangenaam ‘concert’ kan verschaffen dat men, bij Beurstijd, in de Beurslokalen onzer groote handel- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} steden hooren kan! Met dit verschil dat er hier ‘muziek’ bij is, om het gewauwel te accompagneeren! Ware het niet beter geweest b.v. gééne muziek bij de Maria Stuart uit te voeren, dan wel zulke? Hadde men liever wat minder coupures in het drama gemaakt, en vooral niet van dien aard dat enkele scènes door die verminking schier onverstaanbaar voorkwamen voor al wie Schiller's stuk niet voorafgaandelijk had gelezen. Beter gééne muziek, ô ja. De vertooning zou er in dramatische kracht zeker niets bij hebben verloren, integendeel! Ook heb ik meer dan eens opgemerkt dat zònder die muzikale intermezzo's het publiek veel stiller en ingetogener, in veel betere stemming blijft onder den indruk van een pathetischen toestand. Onze Noorderbroeders zullen mij deze opmerkingen wel niet ten kwade duiden. Ik ben daarvan des te meer overtuigd daar eene vergelijking tusschen Noord en Zuid ook in dit opzicht nog ten voordeele onzer Noorderbroeders uitvallen zou... Doch mijn brief wordt wat lang. Tot later! Wordt voortgezet) Peter Benoit. Uit het leven van P.P. Rubens. - Fragmenten uit eene te Gent gehouden Volksvoordracht. - In zijn prachtigen lierzang ‘Aan Antwerpen’ heeft onze betreurde Ledeganck o.a. den roem der Vlaamsche Schilders bezongen. - Onder die ‘vorsten van 't penseel’, zooals de dichter ze niet ten onrechte noemt, is er vooral een, waarvan hij ons in een paar vlugge trekken het portret afschetst, een portret dat in den laatsten tijd eene bijzondere actualiteit heeft verkregen: ‘Het beeld dier vorsten zweefde Voor mij in hellen glans, En 't was mij, of ik gansch Ontroerd door zulk gezicht, van heilige aandrift beefde! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik merkte er een' in hun getal Met breeden hoed en kloek van stal, Voor wien al de andren zich, als voor een leenheer, bogen. Zijn vonklende aadlaarsblik, gevestigd naar den hoogen, Scheen door een stroom van licht der heemlen opgeklaard. Zijn naam?... Men vraagt geen naam vereeuwigd voor heel de aard!’ Inderdaad, met onverganklijken glans schittert die glorierijke naam in de annalen van Vlaanderen's kunstroem, en de schitterende feesten waarmeê de stad Antwerpen onlangs zijne nagedachtenis heeft gevierd, hebben dien naam weer in ieders hart en op ieders lippen gebracht, - den naam van den onsterflijken Rubens. Nu kan het misschien van mijnentwege wel wat vermetel schijnen hier een genie als onze Rubens te komen bespreken. Doch ik stel mij hierbij op een gansch bijzonder standpunt: mijn inzicht is niet, omtrent Rubens meesterstukken in esthetische of wijsgeerige beschouwingen te treden, wat overigens toch minder in eene Volksvoordracht te huis hoort; maar wel met U eenen blik te werpen in het leven en streven van dien wereldberoemden meester. - Ik verzoek U dus mij in het vluchtig overzicht van dit zoo belangwekkende kunstenaarsleven (waartoe wij de biographische bijzonderheden aan de meest vertrouwbare bronnen zullen ontleenen) eenige oogenblikken te volgen. Vooreerst een paar woorden over een punt, dat, tergelegenheid van het Eeuwfeest, zooveel in de kunstwereld is besproken geworden; ik bedoel namelijk: over Rubens Afkomst. Men heeft beweerd, en zelfs Immerzeel geeft dit op in zijn werk over de Vlaamsche Schilders, dat de geniale meester een afstammeling is van een oud adellijk geslacht. Later is het echter gebleken dat die beweering totaal met de waarheid in strijd is. Onze Rubens is dus niet wat men noemt ‘een geboren edelman’. Doch wat toch kan daaraan gelegen zijn? Verre boven den adel der geboorte verheft zich de adel van 't genie, - verheerlijkt door den adel van den arbeid, - en wie meer dan Rubens had ooit recht op dien dubbelen adeltitel? 's Mans voorouders waren dus geene edelluî: Meest al de Rubensen behoorden tot den nijverheidsstand. Zijn grootvader {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - dezelfde dien sommige biografen doen doorgaan voor een Oostenrijksch edelman - was dood-eenvoudig een Antwerpsch apotheker-drogist, en Rubens' vader zelf was Doctor in de Rechten te Antwerpen. Over Rubens' ouders heeft de Geschiedenis met recht een zeer verschillend oordeel geveld. Zijn vader Jan Rubens, moet ik u dus voorstellen als een man die niet alleen zijn huisgezin veel verdriet veroorzaakte, maar zelfs zijnen naam, dien eens zijn zoon zoo wereldberoemd maken zou, weinig eer aandeed. Zijne moeder, integendeel, was eene zoo verstandige als edelhartige vrouw, in elk opzicht haren genialen zoon waardig, eene vrouw die alzoo volkomen recht heeft op de sympathieke vereering van het nageslacht. Jan Rubens was, zooals reeds gezegd is, een rechtsgeleerde. 't Was ontegenzeggelijk een man van meer dan gewone bekwaamheid, en die zich daardoor tot een aanzienlijken post in zijne vaderstad wist te verheffen. In 1561 werd hij tot Gemeenteraadsheer en later tot Schepene der stad Antwerpen gekozen. Jan Rubens was in huwelijk getreden met eene jufvrouw uit eene der achtbaarste familiën van Antwerpen: Mejufvrouw Maria Pypelinckx. De eerste jaren van dit huwelijk gingen in geluk en vrede voorbij. Doch de rampspoed bleef niet lang uit. Weldra werd in ons vaderland de algemeene vrede op de meest onrustbarende wijze verstoord. Weldra brak die verschrikkelijke godsdienstomwenteling los, die de vrijgezinde Nederlanden als in een bloedbad herschiep. Men was in 1568. Te Brussel waren de hoofden van Egmont en Hoorn op 't schavot gerold, en meer dan één martelaar der gewetensvrijheid had weldra ook in Antwerpen, onder de bijl des beuls of in de vlammen des brandstapels, die liefde voor de vrijheid met zijn leven betaald! Ook de familie Rubens, die den hervormden godsdienst was toegedaan, liep groot gevaar het zelfde lot te ondergaan. De naam van den Schepene was, naast dien van Moretus en Plantijn, op de lijst gebracht dergenen die van ‘ketterij’ beschuldigd waren, zoodat vader Rubens, zich genoodzaakt {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zag met zijne vrouw en vier kinderen het land te ontvluchten, om aan den brandstapel te ontsnappen. De stad Keulen, waar op dat oogenblik Prins Willem van Oranje verbleef, was alsdan het toevluchtsoord der Nederlandsche uitwijkelingen. Dáár was het ook dat Docter Rubens zich met de zijnen ging vestigen. Wel werden te Antwerpen zijne goederen verbeurd verklaard, doch hem was natuurlijk meer aan zijn leven dan aan zijn fortuin gelegen. Prins Willem de Zwijger, bij wien Jan Rubens als rechtsgeleerde hoog aangeschreven stond, benoemde hem tot een gewichtigen post aan zijn Hof. En de gunsteling wist in zóóverre diens vertrouwen te winnen dat Willem hem weldra in zijn intiemen familiekring toeliet. Doch Jan Rubens toonde zich later dat vorstelijk vertrouwen onwaardig. - Het is een feit welk tot de geschiedenis behoort dat er schuldige betrekkingen hebben bestaan tusschen hem en Anna van Saxen, de onwaardige gemalin van den prins. Die echtbreuk werd in 1571 ontdekt, en Jan Rubens in de citadel van Dillenburg opgesloten. Ik zou, Mijne Heeren, dit feit onbesproken zijn voorbijgegaan, ware 't niet dat het mij gelegenheid verschaft om U het edel, grootmoedig karakter te toonen van Maria Pypelinckx, de zoo waardige moeder van onzen grooten Peter-Pauwel Rubens. Inderdaad, welk een treffend voorbeeld van huwelijkstrouw en edele zelfopoffering! Men begrijpt wat die ongelukkige vrouw heeft moeten lijden, toen zij op eens de ontrouw haars echtgenoots en zijne aanhouding vernam, alsook de vreeselijke straf die hem te wachten stond! Bij zoo 'n slag zou eene gewone vrouw òfwel onder smart en vertwijfeling zijn bezweken, òfwel zich door haat of wraaklust laten vervoeren. Doch Maria Pypelinckx, zocht in heur liefderijk hart naar redenen om zijnen misstap te verschoonen; zij dacht dat hij toch de vader harer kinderen was, en in plaats van den schuldige te vloeken schonk zij hem van harte vergiffenis. (1) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen spaarde zij geene pogingen om hem te redden. Aan Hertog Jan van Nassauwen en andere hooggeplaatste personen schreef zij brief op brief, om genade voor haren man af te smeeken. Lang bleven hare pogingen vruchteloos. Maar eindelijk toch, in 1573, werd het doodvonnis dat tegen Jan Rubens was uitgesproken, weder ingetrokken. Maria bekwam oorlof haren echtgenoot in zijnen kerker een bezoek te brengen, en kort daarna werd het hun toegestaan zich in hot stadje Siegen (Nassau) in een soort van ballingschap te gaan afzonderen. Het was, volgens Alfr. Michiels, op 10 Mei dat voor den docter de deuren der gevangenis werden geopend. Een jaar later werd de familie Rubens met een vijfde kind gezegend. Na den dood der Princes Anna van Saxen (1577) werd hun, onder zekere voorwaarden, de toelating geschonken zich weer te Keulen te gaan vestigen. Omtrent op hetzelfde tijdstip, in de maand Juni 1577, werd hun een zesde kind geboren, - een zoon, Peter-Pauwel genaamd, dezelfde die eenmaal den naam van Rubens door de gansche wereld beroemd maken zou. Hier ontmoeten we nu het in den laatsten tijd zooveel besproken vraagpunt, namelijk de juiste geboorteplaats van Peter Pauwel Rubens. Tot nog toe zijn de geschiedschrijvers het niet volkomen eens. - Langen tijd was men schier algemeen van meening geweest dat Rubens te Keulen was geboren. Later kwamen enkele historici daartegen op, en in de eerste plaats de Hollandsche archivaris Bakhuyzen van den Brink. Volgens hem zou de beroemde held der Vlaamsche Schilderschool niet te Keulen, maar wel te Siegen-Nassau het daglicht hebben ontvangen. Doch ook deze bewering werd later weêrlegd. De heer B. Dumortier, lid der Belgische Kamer, gaf in 1861 een aantal historische documenten in het licht, om te bewijzen dat noch Keulen, noch Siegen, maar wel de stad Antwerpen zelve Rubens geboortestad zijn zou. Zijne moeder zou namelijk in de zevende maand harer zwangerschap uit Duitschland naar de Nederlanden vertrokken zijn, met eene volmacht van haren echtgenoot, om in zijnen naam bezit te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan nemen van de door Spanje verbeurd verklaarde goederen, welke hun, krachtens de Pacificatie van Gent, werden teruggeschonken. (De origineele akte, waarbij Jan Rubens zijne vrouw aanstelt om zich in 1577 te dien einde naar Antwerpen te begeven, berust nu nòg in 't archief van Keulen.) Te Antwerpen, in den schoot harer familie, zou Maria Pypelinckx, op 29 Juni 1577, eenen zoon hebben gebaard, dezelfde die eens de glorie zijner eeuw worden moest. - Ofschoon ik het niet wagen zal in dit veel betwist vraagstuk met zekerheid uitspraak te doen, toch aarzel ik niet thans als mijne overtuiging uit te spreken (vooral met het oog op een onlangs in het stadsarchief van Antwerpen ontdekt bewijsstuk) dat Peter Pauwel Rubens wel degelijk ook door zijne geboorte, Antwerpenaar is. Doch, al ware hij ook toevallig (uit Antwerpsche ouders) in Siegen of elders geboren, dan nòg zou zulks in niets den roem verkleinen van de stad, waar hij van zijne vroegste jeugd tot aan zijnen dood heeft geleefd en gestreefd, waar hij eene School heeft gesticht, die de gansche wereld door haren glans heeft overschitterd! *** Op 29 Juni 1877, feestdag der apostels Peter en Pauwel, werd der wereld een man geschonken, Peter-Pauwel Rubens genaamd, die zelf, op het kunstgebied, als een apostel van het schoone en verhevene optrad. Weinig tijds nadat Maria Pypelinckx in Duitschland was teruggekeerd, bekwam zij voor haren echtgenoot de toelating om als vroeger zijne woonplaats weêr te Antwerpen te komen vestigen. Rubens' opvoeding werd op bijzondere wijze door zijne ouders verzorgd, vooral wat de kennis der talen betreft. Reeds van in de teerste kinderjaren begon hij drie talen aan te leeren: zijne moeder sprak tot hem de moedertaal, het Vlaamsch; zijn vader leerde hem Latijn en een bijzondere onderwijzer het Fransch. (Men weet dat Rubens zich later ook het Italiaansch, het Spaansch, het Duitsch en het Engelsch wist eigen te maken.) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort na de dood van haren man, in 1587, verliet Maria Pypelinckx de stad Keulen, om weder in hare geboortestad, het Vlaamsche Antwerpen te komen wonen. Na een twintigjarig ballingschap, na zóóveel op vreemden bodem te hebben geleden, gevoelde zij zich oprecht gelukkig te midden harer familie terug te zijn. Daar mocht zij overigens voor hare zeven kinderen eene betere toekomst dan in Duitschland te gemoet zien. Onder het waakzaam oog der verstandige moeder, die voor hare kinderen eene tweede voorzienigheid was, werd te Antwerpen de opvoeding van den jongen Peter Pauwel Rubens met bijzondere zorg voortgezet. Wanneer hij zijne humaniteiten had geëindigd, en zoowat 14 à 15 jaar oud was, werd hij door zijne moeder als page bij de gravin de Lalaing geplaatst. Page zijn van eene vorstelijke edeldame werd te dien tijde als een eervolle en bevoorrechte post beschouwd. Rubens' schrandere moeder had overigens daarbij een bijzonder doel: zij begreep dat boekenkennis alleen niet genoeg is om zich eenen weg door de wereld te banen; dat daartoe ook menschen- en wereldkennis wordt vereischt. In die betrekking leerde dan ook de opmerkzame jongeling de zeden, gebruiken en onderhandelingen der groote wereld kennen; en die eerste leertijd van het hofwezen legde in hem den grondslag van wat hem later tot diplomaat opleiden kon. Zoo graag ook hadde zijne moeder hem in die richting eene loopbaan zien kiezen! De studie der rechtsgeleerdheid b.v. - Peter Pauwel zou evenals zijn vader doctor in de rechten worden, en stellig eenmaal eene hooge plaats in de magistratuur bekleeden... Dàt was althans de droom der Moeder; doch de jonge Rubens had reeds een anderen keus gedaan, een keus die beter met zijne neigingen overeenkwam: Peter Pauwel wilde schilder worden. Sinds eenigen tijd had hij zich (meer of min in 't geheim) op het teekenen toegelegd, en onweerstaanbaar voelde hij zich tot de kunst aangetrokken. Dat was, ja, het verlokkende droombeeld, welk hem gestadig voor den geest zweefde. Schilder worden, roem en aanzien ver- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werven, zich door zijn talent in de maatschappij tot een vrij, onafhankelijk en algemeen vereerd bestaan verheffen, die gedachten bleven hem onophoudelijk bij; zelfs des nachts in zijne droomen werd hem de verbeelding door de bekoorlijkste vooruitzichten gestreeld. Hem verscheen de Engel der Kunst, die, met eene lauwerkroon in de hand, hem fluisterend toesprak: Rubens wordt schilder! Oh ja! hij zou schilder worden! - En dàn, dan zou hij wellicht ook eenmaal eene kunstreis naar Italië kunnen doen waarover hij zooveel had gelezen. Naar Italië, het schoone, dichterlijke land, waar natuur en kunst de ziel van den kunstenaar in verrukking brengt; naar Italië, het land van Michel-Angelo, Raphaël, Leonardi di Vinci, Titiaan en zooveel andere wereldberoemde meesters. Daar zou hij zelf de meesterstukken dier onsterflijke geniën kunnen bewonderen! Daar zou hij dan zijne studiën voortzetten en na de heerlijkste scheppingen der kunst te hebben bestudeerd, dan zelf, bezield door zooveel grootsch en verhevens, op zijne eigene gewrochten een nationalen stempel drukken, op zijne beurt eenmaal tot den roem der Vlaamsche Schilderschool bijdragen! Vol van die denkbeelden kwam de jonge Peter Pauwel bij zijne moeder, om haar tot zijn plan te overhalen; doch dit ging zoo gemakkelijk niet. Natuurlijk zag de moeder niet zoo gereedelijk af van haar eigen plan. Daarbij schrikte zij bij de gedachte, aan de duizenden moeilijkheden, die een artist te overwinnen heeft, om zich tot een zekeren rang te kunnen verheffen. Immers hoevele schilders die droomen van kunstroem en grootheid, en die enkel ellende en broodsgebrek vinden, hoevelen die in plaats van een gevierd kunstenaar te worden, een arme werkman blijven! Daarbij, Peter was nog zoo jong, dacht zij, om zichzelf eene loopbaan te kiezen, en dan nog eene zoo moeilijke! Zonder bijzondere bescherming kon men op dien weg moeilijk vooruit. Doch de jonge Rubens liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Door zijne onwrikbare overtuiging gesterkt, bleef hij aandringen. Met eene ongewone welsprekendheid en daarbij met al het vuur zijner begeestering, met al het gevoel van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn warm kloppend hart, sloeg hij, één voor één, al de opmerkingen die moeder tegen zijn ontwerp inbracht den bodem in. Een kunstenaar, zegde hij, kan wel een oogenblik miskend worden, doch de ware verdienste blijft niet zonder waardeering. Dus, met moed, volharding en wilskracht, krijgt men veel gedaan; en dààraan toch ontbrok het hem niet. Voorwaar, het oogenblik waarop de geniale knaap dan met de tranen in de oogen, zijne moeder smeekt hem toch de inspraak van zijn hart te laten volgen, is gewis een aandoenlijk tooneeltje, zooals het overigens ons tijdens de Rubensfeesten door een jongen Antwerpschen tooneeldichter (1) werd voorgesteld: Met al den gloed zijner dichterlijke fantazie weet de knaap zijne moeder over zijne toekomstplannen te onderhouden, over den tijd dat hij eens groot en beroemd zal wezen en door zijn penseel zijner geliefde moeder een goed verzekerden, gelukkigen ouden dag zal kunnen bezorgen. Overtuigend klinkt zijn woord, als hij haar verzekert dat zij in haar sterfuur, wel verre van over zijn lot ongerust te zijn, het oogenblik zegenen zal waarop zij hem hare toestemming schonk... Na lang tegenstreven eindigt de moeder met in te zien dat de schilderkunst inderdaad de ware roeping haars zoons is. De leden der familie Rubens worden geraadpleegd, alsook de Gravin de Lalaing; 's jongelings teekeningen worden voor den dag gehaald, en het gevolg daarvan is: dat Maria Pypelinckx toestemt, dat de jonge Peter haar dankbaar om den hals vliegt en in verrukking uitroept: Hourra! Rubens wordt schilder! (Wordt voorgezet.) A.J. Cosyn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernst Eckstein. Daar ik in den vreemde leef, ver van vrienden en landgenooten, vond ik het zeer lief van wegen den geachten Opsteller, mij uit te noodigen tot eene bijdrage aan den door mij zeer graag gelezen Kunstbode. Dit was mij des te aangenamer daar ik weet hoeveel sympathie hij voor de Germaansche broeders heeft, en hoe uitmuntend hij onze Duitsche letterkunde beoordeelt. Het is in onzen tijd van twisten en oorlogen wel goed zich bezig te houden met wat de beste zonen eens lands denken; men vergeet aldus al het droevige dat om ons heen gebeurt. Zoo zal de Redactie het mij niet ten kwade duiden als ik, in gebrekkelijk Nederlandsch, maar met liefde voor uwe taal en uwen landaard, met de lezers van den Bode een praatje maak over een duitschen dichter, die onlangs een echt humoristisch boekje liet verschijnen. Het begin van den ietwat langen maar eigenaardigen titel luidt als volgt: ‘Das Hohelied vom Deutschen Professor.’ Een zonderling ‘Hooglied’ inderdaad! De dichter schildert ons daarin, en parodieert op de alleraardigste wijze, een zeer beroemden hoogleeraar, den archeoloog Balthasar Schwennecke, met zijne meeningen, zijne wenschen, zijne ongerijmheden en dwalingen, alsook zijne eindelijke loutering door het vuur van een groote wetenschappelijke ontdekking. Het zou mij onmogelijk zijn den lezer een duidelijk begrip te geven van al het geestig-kluchtige, dat onze dichter uit de tegenstelling zijner twee hoofdtypen, den professor en zijne brommige vrouw Thekla laat voortvloeien. Bepalen wij ons bij de zoo karakteristieke inhoudsopgave der verschillige hoofdstukken, er hier en daar een kleine aanhaling bijvoegend: Professor Schwennecke zit in zijn kabinet en denkt aan Hellas. Hij wordt in zijne kunstverrukking gestoord: Thekla komt hem roepen voor de koffie. Domweg opent ze de deur, die oorverscheurend op hare hengsels krijscht: - ‘Thekla! doe er olie aan!’ zegt hij, ‘Hoe dikwijls heb ik u dat al {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd!... En dan, ik heb van nectar gedroomd en gij komt met koffie!’ Toch gaat de goede man en drinkt drie kopjes met haar, - om te toonen dat hij een goed echtgenoot is. Aurora musis amica. De professor staat vroeg op, en vrouw Thekla slaapt nog, zacht en kuisch. Meid en knecht zijn aan 't vrijen: Michel knijpt de meid erotisch in de wangen en... deze laat de melk vallen... ‘O liefdeheil der jonge jaren!’ zucht de professor. ‘En mijne schoone ligt nog in de veêren! De tijd der liefde is voorbij... hoor zij snorkt!’ De schoone bergen van Zwitserland bewonderend, zucht hij: ‘De wereld is jong gebleven, en mijne Thekla is verbloeid!... De boomen zijn zoo weelderig, en Thekla's lokken zijn gedund, - de kletskop in 't vers chiet!... Zoo schoon welft zich het eeuwig hemelsblauw, bij Thekla welft zich niets!’ Als zijne gade eene schilderij onzedelijk vindt, waarmêe hij zijne studiekamer versierd heeft, zegt hij: ‘De naaktheid is het heilig recht der kunst!... Zeuxis heeft men uit de schoonste vrouwen er vijflaten kiezen:... u Thekla, zou hij niet gekozen hebben... Neem gij het strijkijzer, mensch, en strijk de versch gewasschen hemden, het symbool van Duitsche deugd.’ In de afwezigheid van zijne wederhelft heeft Schwennecke een hupsch dienstmeisje genomen. Dat staat Thekla niet aan; zij wordt jaloersch, maar de man zegt: ‘Enkel als esthetieker deed ik die verstandige keuze.’ Als vrouw Thekla hem betrapte toen hij het ‘Mädchen für Alles’ in de wangen kneep, zegt hij: ‘De schijn is tegen mij, ja, maar schijn bedriegt. Het feit is waar, Thekla; maar zie, ik deed het als esthetieker: dag en nacht bestudeer ik de welgevormde kin der fiere Juno, en daar de kin van de meid aan de kin van Juno gelijkt, zoo past dat in mijne theorie... De wetenschap won erbij, en nu versta ik Juno.’ Als hij nevens zijn sopha eene Venus had opgehangen en ze zeer bewondert, wordt Thekla bezorgd en zij vraagt: waarom? - Het antwoord luidt: ‘Ik zal ditmaal geene vergelijking maken met de meid.’ Eens komt de hoogleeraar wat laat t'huis. Stil en zacht sluipt hij op de teenen naar binnen, opdat Thekla niet wak- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ker worde,... want anders kreeg hij vast een standje! - Goddank! zij slaapt en blijft slapen... Als vrouw Thekla, in afwezigheid van haren gemaal de meid haar congé gegeven heeft, is hij bedroefd, Dat lieve kind was zoo discreet en ze kookte zoo goed! Thekla zegt dat hij Treesje gekust heeft; doch, op zijn woord van eer, de professor heeft maar eventjes haar hoofdje teruggebogen, om door haren adem te weten of ze niet van zijnen wijn heeft gedronken... Professor is misnoegd: de critiek heeft een van zijne werken over den hekel gehaald. Dus is hij zelf hekelig gestemd. Zoo vindt hij dat Thekla hem niet gauw genoeg de deur opent, dat zij hem niet handig genoeg den overrok uittrekt. Hij bromt; hij ergert zich over alles: er is te veel zout in de soep; de soep is te warm; het rundvleesch heeft hij al te dikwijls gehad: dat wordt chronisch; de boter vindt hij ransig, etc., etc. Vergeet zijne Thekla dan dat ze de vrouw is van 'nen professor!... Doch op eens wordt hij weer kalm en bedaard: hij wil philosoof zijn. Hij verzoent zich met Thekla en drinkt een glas schuimend bier op hare gezondheid. Ten slotte komt Schwennecke's fameuze ontdekking op archeologisch gebied. Iets kolossaals!... Maar dàt laten we liever geheel voor den lezer. Overigens, is het boekje van dien aard, dat eene ontleding daarvan niet goed mogelijk is. De taal is zóó schoon, en zóó nauw in verband met de verschillige toestanden, dat alleen de lezing daarvan in staat is het dichterlijk vernuft van den begaafden schrijver in het ware licht te stellen. Wij zijn overtuigd dat dit luimig dichtverhaaltje - welk ons een zóó aangename lektuur heeft verschaft, - voor elken lezer eene aansporing zal zijn om ook met 's dichters àndere pennevruchten kennis te maken. De schrijver van dat geestige Hohelied is Ernst Eckstein, die een zeer eervollen rang in de Germaansche letterwereld bekleedt. - Eckstein is de hoofdredacteur der ‘Deutsche Dichterhalle’ die, meen ik, ook hier te lande wel reeds gunstig bekend is. - Eckstein heeft buiten zijn ‘Hohelied’ nog {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} menige andere perel in zijne dichtkroon. Behalve zijn lossen, zwierigen, smaakvollen schrijftrant, bezit hij eene grondige kennis van wereld en menschen; hij kent het Duitsche studentenleven door zijn verblijf in Bonn en Berlijn, en dááraan danken wij zijn ‘Besuch im Carcer’, zijn ‘Initium fidelitates’, zijn ‘Exercitium Salomandris’, enz., allerliefste jeugdherinneringen. Hij kent Parijs, het moderne Babylon, dat hij ons in zijne Pariser Silhouetten zoo aantrekkelijk weergeeft. Hij kent de geheele beschaafde wereld, door zijne reizen in Italië, Zwitserland, Spanje, Frankrijk, de Nederlanden en Oostenrijk. In de zoo vermaarde steden Rome, Florencië, Venetië, Madrid en Grenada hield hij zich op, en van elke dezer liet hij ons een aandenken. Van Rome, het begin van het satyrische epos ‘Venus Urania’, en van de overige de volgende gezangen, alsook romantische novellen. Het zou ons te verre leiden hier alles aan te halen, wat onze nog jeugdige dichter - want Eckstein werd eerst in 1845 te Giessen geboren - reeds geschreven heeft. Wij willen alleen nog den begaafden schrijver onzen hartelijksten dank betuigen, dat hij ons door zijne gemoedelijke schriften in eene recht vroolijke stemming brengt. De vrienden der Duitsche letterkunde verwachten van hem nog méér in dien aard. Antwerpen. Vict. Hanquet. Tentoonstelling in den ‘Cercle’, - van 25 December, 1878, tot 1 Januari, 1879. - Al wie tusschen Kerstdag en Nieuwjaar een bezoek heeft gebracht aan de in menig opzicht belangrijke expositie onzer Antwerpsche kunstenaars, die zal ongetwijfeld een genotvol uurtje hebben gesleten. En wat elken bezoeker, wien de toekomst onzer nationale schilderkunst aan 't hart ligt, wel het meest zal hebben verheugd, is dat de zoogenaamde ‘jongere Antwerpsche school’ er zoo flink figuur maakte. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der bêste onder die jongeren, een van diegenen bij wien het meest vooruitgang blijkt, is ontegenzeggelijk de heer Th. Verstraeten. 't Is overigens een dier gewetensvolle, (ongelukkiglijk nog al te zeldzame) jonge landschapschilders, die hunne ingevingen getrouw aan de natuur putten, die daarbij niet alleen oogen hebben voor natuurschoonheid, maar ook een dichterlijk gevoelend hart. Wat al verrassende waarheid en tevens wat een diepte van poëtisch gevoel ligt er niet in zijn tafereeltje uit onze Vlaamsche polders! 't Is bij 't vallen van den nacht; - te midden der uitgestrekte eenzame weide, geen ander levend wezen dan... eene koe, die als in droomende verbazing de maan bekijkt, wier opkomende glans allengs in de kronkelende beek begint te spiegelen. - Eenvoudig, naïef zelfs, zoo men wil, maar verheven en schoon, in êén woord onvervalschte weerspiegeling van een oprecht kunstenaarsgemoed! Wie zich insgelijks onder onze landschapschilders sinds lang een eervollen rang heeft verzekerd, is de heer Frans Van Kuyck. In elk zijner gemoedelijke kijkjes in 't buitenleven ligt iets idyllisch, dat zeer aangenaam werkt. Ditmaal heeft hij echter niet in de Antwerpsche Kempen, maar wel in 't land van Aalst de bron zijner zeer gelukkige opvatting gezocht. Hij heeft ons, door zijn echt schilderachtig tafereeltje uit Buggenhout, bewezen dat zijn penseel, welk zoo natuurgetrouw de nevelige avondschemering weet voor te stellen, evenzeer vatbaar is voor de zonnige indrukken van een warmen zomermiddag, vatbaar voor ‘der Sonne Pracht, das fröhliche Gefühl des hohen Tags’ zooals Goethe zegt. - Van Kuyck heeft iets nieuws beproefd, en de poging is gelukt. Meer of min in dezelfde tonaliteit is het Binnenzicht eener Hoeve van Isidoor Meyers. Nòg een stuk dat zich door ernstige hoedanigheden onderscheidt. Wij aanzien het als een der puikste schilderijen van de gansche tentoonstelling. Meyers is een jonge schilder die bepaald reeds zijne plaats onder de meesters inneemt. Zijn kunststreven getuigt van een gezond en krachtig realism, dat noch aan routine noch aan modegeest offert. De heer Emiel Claus, die ons den vorigen keer de natuur op vrij wat groote schaal had voorgesteld, had ditmaal een paar buitengewoon kleine landschapjes. Klein maar rein! Een medewerker van onzen Bode is de gelukkige bezitter van één dezer twee pereltjes. Hij mag er terecht fier op zijn. Verder bemerkten wij nog een aantal andere, over 't algemeen goedgeslaagde natuurgezichten, o.a. een van Mej. Beernaert - eene knappe kunstenaares! - Hirth de Frènes, De Cock, Derickx, Elsen, De Keyzer en Leemans. Deze laatste had een heerlijk maanlichteffekt. Op 't gebied der portretschildering, die maar schaarsch vertegenwoordig was, ontmoetten we met uifnemend genoegen den heer Joors. Nog nooit te voren hadden we van dien talentvollen jongen artist iets {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo merkwaardigs in dien aard gezien. Joors' kinderportret heeft niet die flepse, conventionneele vleeschkleur, rose tendre, waarmeê sommige portrettisten liefst de kindsheid afbeelden. Bij hèm is het vleesch, waarlijk vleesch, zooals men 't in de werkelijkheid ziet. Eene andere goede eigenschap van Joors' portret is de losse, ongedwongene houding van het kind. Ook de hond is flink geschilderd. De heer Houben maakt als portretschilder goed zijnen weg. Hij zal er komen. Wat hem nog in zekere opzichten aan technische vaardigheid ontbreekt, zal hij zich door studie en oefening wel weten eigen te maken. De slaap van den rechtvaardige is de zeer ernstige titel van een zeer luimig onderwerp. De heer Boks heeft ons weer eens hartelijk doen lachen. Andermaal iets uit de dienstbodenwereld. Echt geestig. 't Kan zijn dat een strenge critieker daar wel iets op toon of kleur zou aftewijzen hebben: doch.., ‘qui rit est désarmé!’ En wie dat komieke tooneeltje zonder lachen kan aanzien, die moet vast en zeker een Isegrim zijn! Proeven van humoristische genreschildering leverden verder de heeren Gerard Portielje en Abry. - Niet op dezelfde hoogte. Van den bekenden realist Jan Stobbaerts zijn we wel beters gewoon. Ook van Serrure en Vinck. De heer Lod. Van Engelen gaat vooruit. Er komt allengs meer losheid en zwier in zijnen schildertrant. Ook als esthetische opvatting is er sedert zijn debuut vooruitgang merkbaar. Als harmonie van kleur scheen ons echter zijne schilderij niet onberispelijk, althans niet aangenaam. Vermelden wij nog de Bohemers van Linnig, een tooneeltje uit het kinderleven van Fraustadt, een paar marines van Montgommery en eene van Hens; ten slotte een paar beeldhouwwerken van Joris en Fabry. Beide laatste zeer verdienstelijk. A.J. Cgsyn. Boekbeoordeeling. I. Op de Weiden van Bethlehem. Getoonzet door Frans Mille op het gedicht van Aloys Walgrave. - Brugge, steendrukkerij wed. Petyt. Geen eenvoudig kerstlied, maar wel een indrukwekkend tooneeltje uit den Kerstnacht. - Het tooneel verbeeldt eene {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} weide met herders en schapen, het stalleken op het achter plan en de stad Bethlehem verder in 't verschiet. De engelen zingen het ‘Gloria in Excelsis’ en de herders komen het kind Jesus opzoeken, om den Messias hunne nederige hulde te brengen... Tot dus verre het scenieke gedeelte van het door Aloys Walgrave geschetst tooneeltje. Hoe weinig ingewikkeld ook, heeft de componist daaruit op zeer gelukkige wijze weten partij te trekken. De muziek is goed opgevat en wèl in den trant van het onderwerp. Dit stukje zal ongetwijfeld een gunstig effekt maken. Het Engelenkoor, waarbij zich de Herdersstemmen voegen, is bij het eerste allegro maestoso van goede werking. Jammer dat verder het allegro, waar de engelen zingen: Komt herders, needrige herders, ô Komt naar Betlehem...’ veel eerder het herderskarakter dan het engelenkarakter bezit. Indien de begeleiding dat motief gespeeld had, terwijl de engelen in breedere trekken dien tekst zongen, dan zou er aan de volledige eischen der esthetiek voldaan zijn geworden. De melodie is overigens zeer lief. Dezelfde tegenstrijdigheid trof ons meer of min in het Herderskoor (blz. 9). De muziek van den heer Mille is aangenaam en doorgaans zeer kleurvol geschakeerd. Eene opmerking nogtans wat het schilderen met tonen betreft: ‘Bij den aanvang des stuks is het tooneel in duisternis gehuld, alsof het nacht ware’ zegt ons eene bijgevoegde nota. Inderdaad, stille indrukwekkende accoorden brengen ons al dadelijk in den toestand; doch van de 11de maat af aan komen die accoorden reeds wat te helklinkend en te zilverachtig voor om nog de duisternis te schilderen. Op bladz. 5 vinden wij in nota: ‘Binst dit tusschenspel wordt het tooneel allengskens meer verlicht naar den kant van het stalleken.’ Die steigering heeft de toondichter, naar ons inzien, niet zeer logisch geschilderd. Alzoo weerklinken in eens heldere, fijne scherpe tonen, die langzamerhand verdooven en naar de klankdiepte afdalen. Waarom dàt? Is 't niet alsof de dag tot den avond overging? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't algemeen is bij Mille de kleur schoon, maar, zooals men ziet, niet overal even juist in de toonschildering toegepast. Nu, die enkele bemerking op het gebied der esthetiek sluit in geene deele de zeer ernstige verdiensten uit, die in ‘Op de Weiden van Bethlehem’ doorstralen. Als algemeene ontwikkeling is het stukje zeer te prijzen, en het slotgedeelte heeft een zweem van ideale grootschheid die een zeer goeden indruk maken zal. De heer Mille is blijkbaar een begaafd en gewetensvol componist, die ernstig naar volmaking streeft. Hij zal het ons derhalve niet euvel opnemen dat wij hem, bij den lof dien zijne kleine Betlehem-scène in meer dan één opzicht verdient, ook op enkele schaduwzijden hebben opmerkzaam gemaakt. - Nog een woord van lof voor de ook op stoffelijk gebied wèlverzorgde uitgave. Vooral het titelblad, met gekleurde beeldletters in gothischen trant, is lief en karaktervol. Antwerpen. Toon Schilders. II. Liederen en Gedichten van Hendrik Van Eyck. Gent, bij W. Rogghé (Jul. Vuylsteke). De schrijver van dit bundeltje Liederen hoef ik den lezers van ons tijdschrift wel niet meer voor te stellen. Reeds van in 1854, en vroeger nog misschien, heeft de Heer Hendrik Van Eyck zijn debuut in onze letterwereld gedaan, en sedert dat tijdstip heeft hij het Vlaamschlezend publiek op meer dan één werkje vergast, vooral op het gebied der dramatische dichtkunst. Zoo hebben wij een paar jaren geleden van hem nog beoordeeld ‘Mijnheer Rammenas’, een tendenzstuk in verzen, dat zich door aanmerkelijke verdiensten onderscheidt. En sedert dàn verscheen nog een drietal andere tooneelwerkjes. De heer Van Eyck is een nijveraar, die alzoo (evenals de meeste Vlaamsche schrijvers) de litteratuur slechts als een prijsbaar tijdverdrijf in zijne ledige uren beoefent. Volgens {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ons in het voorwoord van het onderhavige boekje verklaart, heeft het hem aan eigentlijke letterkundige opleiding ontbroken. Integendeel bevond hij zich bij zijne eerste proeven volstrekt niet in een tot zelfoefening geschikt midden. Toen Hendrik uit de fabriek, d.i. uit het gedruisch van getouwen en schietspoelen was, en zich met letterkundige studie bezig hield, toen zei zijn vader: ‘Zit ge al weerom bezig met uw prullen?’ En moeder dan: ‘Jongen, jongen, daar zult ge wat van in den zak krijgen!’ - Er zijn er nòg zoo, ouders van dat soort!... En toch is Hendrik dichter geworden, en een dichter wien het niet aan verdiensten ontbreekt. Jammer maar dat taal en dichtvorm niet altoos op de hoogte zijner poëtische opvatting zijn! De heer Van Eyck vreeze niet het eigen spoor te verliezen door àndere dichters in het vak te bestudeeren, b.v. de Van Ryswyck's en onzen te vroeg verloren Frans De Cort. Doch werpen wij thans eenen blik in de Liederen en andere Gedichten, waarvan de meesten reeds hier en daar in jaarboekjes of tijdschriften verschenen. Het eerste stukje is getiteld ‘Naar Holland!’ Een goed begin. 't Is een flink uit de borst gezongen liedje, dat ongetwijfeld bij onze broeders van over den Moerdijk een goeden weerklank heeft gevonden. Ziehier hoe de schrijver daarin aan zijn Nederlandschgezind hart lucht geeft: ‘ô Nederland! aan vrijheid rijk, Waar vrede en braafheid wonen, Ontvang het innig huldeblijk Van alle Vlaamsche zonen; Want schoon het Zuiden ons bekoort, En hoog zijn kunst doet luiden, De vrijheid kwam van 't frissche Noord, De slavernij uit 't Zuiden!’ Nu moge de stelling, in de twee laatste verzen vooruitgezet, een oppervlakkigen lezer meer of min bevreemden, omdat hij in Van Eyck's voorwoord heeft gelezen ‘dat het de Fransche Omwenteling was, die ons de rechten en vrijheden schonk, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor Vlaanderen sedert eeuwen had geleden en gestreden’ - toch zal men, bij nader overweging, 's dichters bedoeling op beide plaatsen begrijpen en waardeeren. ‘Een blauwe(n) kiel’ en ‘Mijne deur staat maar op de klink’ zijn twee gemoedelijke stukjes in den volkstrant, waarin edele, echt demokratische gedachten voorkomen. Liederen van dien aard, die tot arbeidslust, plichtgevoel en menschlievendheid opwekken, kan men niet genoeg onder 't volk verspreiden. Het lied van Willemijntje laat zich aangenaam lezen. Dat het tot de jeugd des dichters, tot den tijd der eerste liefde-droomen behoort, zou men uit de frissche opvatting en dichterlijke bezieling tòch opmaken, al stond er het jaartal 1860 niet onder. Van minder ernstigen aard zijn: ‘De pruik van den Jongman’ en ‘Een vergeefsch voornemen’ twee luimige stukjes, die, tusschen de nog al nog vele van didaktischen of zedeleerenden aard, eene aangename afwisseling brengen. Het bundeltje sluit met een paar gedichtjes van ietwat grooteren omvang, waarvan het laatste ‘Zie beneden u’ vroeger in ons tijdschrift werd opgenomen. - En wij sluiten dit overzicht met den wensch: dat Van Eyck's liederen het hunne mogen bijdragen tot verheffing en veredeling van den zang bij ons volk. A.J. Cosyn. Brieven uit Zuid-Nederland. I. Hulde aan den dichter Blieck. Komen (Comines), December, 1878. Geachte Heer, 'k Heb u een verslag beloofd over het vriendenfeest, dat te Rouselare in de letterkundige maatschappij De Vriendschap heeft plaats gehad. Eene treffende hulde was het aan haren Eere-Voorzitter, den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter J.F. Blieck - den nestor onzer Vlaamsche dichters, - dien Z. M, de Koning met het ridderkruis zijner orde heeft vereerd. Met Nolet de Brauwere is Frans Blieck een dier wakkere strijders, die, zoowat een halve eeuw geleden, aan de zijde van Vader Willems, hunne krachtige pen scherpten tegen het overweldigende franskiljonisme. Toen hij in 1839 zijn grooten dichtbundel uitgaf, drukte Blieck hierbij den wensch uit, dat de beoefening der Vlaamsche Letteren eenmaal als eene vaderlandsèhe verdienste gelden mocht. Jaren vervlogen, gedurende dewelke onze rijkbegaafde dichter meer dan ééne parel aan Vlaanderen's kunstkroon hechtte. En eerst in 1878 - toen Blieck reeds zijn 72jarigen ouderdom had bereikt - verspreidde zich door Vlaanderen de blijde maar dat de verdienstelijke zanger der Mengelpoëzij tot ridder der Leopoldsorde was benoemd! Nu, beter laat dan nooit! - Dat deze zoo eervolle als welverdiende benoeming in de Vriendschap den geestdriftigsten weerklank vond, hoeft wel niet gezegd. Al dadelijk werd er besloten den ridder Blieck op een prachtig feestmaal te onthalen. Ongelukkiglijk liet zijn gezondheidstoestand niet toe dat schoone plan onmiddellijk te verwezentlijken. - Doch uitstel was geen afstel. Den 17 November jl. was eindelijk de dag gekomen, waarop het den geliefden Eere-Voorzitter mogelijk zijn zou op het huldefeest in 't midden zijner Vlaamsche vrienden te verschijnen. Alleen had de dichter, deels om de te groote gemoedsaandoeningen te vermijden, deels uit oorzaak zijner bekende nederigheid, verzocht dat de feestelijkheid een intiem karadter dragen zou. Ik had het vereerend genoegen den held van ons feest te Wervick te gaan afhalen, om hem naar Rouselare te geleiden. Door zijnen boezemvriend M. Horrie, - den Voorzitter, die reeds vroeger tot ridder werd verheven, - werd Blieck in de zaal der Maatschappij ontvangen, waarna hem de heer Secretaris Carlier, met een heerlijken ruiker najaarsbloemen, een hartelijk welkom toesprak. Daarna begon het Banket. Ik zal het oogenblik dat elkeen ‘smakelijk bezig is’ te baat nemen, om u in een paar woorden den opschik der zaal te beschrijven. - De wanden waren versierd met de afbeeldsels der voornaamste schrijvers onzes lands: Willems, Ledeganck, Van Duyse, Conscience, Mevr. Van Ackere, Van Beers, Sleeckx, enz., enz. Op eene eereplaats hing het portret van den gevierden Blieck, boven het in gouden letters gedrukt dichtstuk ‘Sophocles’, dat hij aan ‘de Vriendschap’ heeft opgedragen en onlangs in den Kunstbode verschijnen deed. Verder bemerkte men, benevens een aantal gelegenheidsopschriften, ook een door den heer Baert zeer keurig geschilderd blazoen, dat Blieck's letterkundige zegepralen vermeldde. Het spreekt van zelfs dat bij 't nagerecht menige speech uitgesproken werd; ook liederen gezongen en verzen voorgelezen. De heeren Horrie en Carlier, schetsten in eene tot hart en geest sprekende taal {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 's dichters schitterende loopbaan op het gebied van eigen taal en kunst, waarop de heer Blieck even hartelijk antwoordde. Ook de heeren F. De Potter en J. De Buisson voerden het woord. De zangers waren de heeren Horrie (zoon), F. Vion, Th. Van Lede en Van Langemeersch, terwijl de heer Van Neste met zijn gewoon talent het klavier bespeelde. - Een jonge maar veelbegaafde dichter, de heer Emiel Neyrinck, herdacht in eene treffende dichterlijke uitboezeming de uitstekende diensten door Blieck aan onze zaak bewezen, en zulks in eenen tijd dat er waarlijk heldenmoed toe noodig was, om zooals hij en zijne medestrijders op de bres te staan: ‘... In gene dagen Van zieleleed heeft Blieck ons Vlaanderen bemind En aangebeden, ja, gelijk een edel kind Zijn moeder eert, en zorg voor Vlaandrens roem gedragen; Hij heeft de gouden lier besnaard, En maatgezang, de rijkste lauwren waard, Ontvloeide deze lier en zal in later tijden Het Vlaamsche hart nog sterken en verblijden. En hier, hier was het midden, waar zijn woord In immer blijde geestdrift werd gehoord, Hier was zijn liefste kring, zijn hoogste kroone: Te werken voor het Goede, 't Ware, 't Schoone, En mannen op te leiden, wier gemoed Voor Kunst en Taal en Landaard eerbied voedt!’ Ook de steller dezes had de eer den held van 't feest een nederig dichtkransje aan te bieden, waaruit ik zoo vrij ben hier ten slotte ook eenige regelen af te schrijven: Nu slapen reeds in de eeuwge rust de helden, Die zich aan 't hoofd der Vlaamsche kampers stelden: Van Duyse, Willems, Rens en Ledeganck! En op hun grafsteen lei de oprechte dank Van Vlaandren's waarde zonen Verdiende lauwerkronen. - Toch zijn er van die helden nog behouen Als om nog Vlaandren's zegepraal te aanschouwen: De grijze Blieck - de trouwe vriend van Rens - Leeft hier nog voort op Vlaandren's verste grens. Nog strijdt hij meê den strijd voor recht en vrijheid, Ten spijt van Franskiljon of Waal... P. Denys. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel (1). Antwerpen. (15 December 1878 - 15 Januari 1879). Opgevoerde stukken (2): Een oude vrijer in de klem (1 bedr.), Zie zoo 'n klont (1 bedr.), Papa gaf permissie (1 bedr.) en 99 Beeslen en één boer (1 bedr.), oorspronkelijke blijspelen: - Uitgaan (4 bedr.), oorspronkelijk toonoelspel; - Masaniello of de opstand van Napels (4 bedr.) en Lena (5 bedr.), oorspr. dramas; - De dienstboden (3 bedr.), blijspel uit het fransch en De twee Weezen, (6 bedr.), De armen van Parijs, (7 taf.), Pailjas en Jan de Postrijder (9 taf.), fransche dramas; - Robert en Bertrand (6 taf.), en Met fransch komt men de wereld door (2 bedr.), duitsche blijspelen. De Redactie van den Bode zal zeker van mij niet verlangen dat ik afzonderlijk over al de stukken spreke; dat zou te veel plaats innemen. Ik wil me dus bepalen met te zeggen dat de uitvoering, over 't algemeen, veel te wenschen overliet. Ten gevolge van het vertrek of het afsterven sommiger artisten, werden sommige rollen vervuld door nieuwe leden van 't gezelschap, die vooreerst geenszins op de hoogte hunner voorgangers waren, en die men overigens blijkbaar den tijd niet gegund had hunne rollen behoorlijk in te studeeren. Dit was oorzaak dat die groote fransche dramas niet zoo goed als vroeger ineenzaten, en dat, ondanks den goeden wil en het talent onzer voornaamste artisten Driessens, Dierckx, Lemmens, Van Kuyk en Mevr. Verstraeten, al die effect-dramas oneindig veel van hunnen invloed op het volk schenen verloren te hebben. Over de nieuwere stukjes kan ik kort zijn: ‘Een oude {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijer in de klem,’ van Ant. Bosch en ‘Met fransch komt men de wereld door,’ bezitten als eenige hoedanigheid eens te doen lachen. ‘Masaniello (1)’ van D. Van der Linden, ofschoon aanbevolen in den laatsten prijskamp der Stad, - 't zou ‘spelen als een vuurwerk’ zegt 't verslag - heeft niets anders kunnen verwerven dan een duchtig gefluit, toen het gordijn voor de laatste maal viel. Dit stuk heeft geleefd juist zoolang als de roos: l'espace d'une soirée... We vragen ons met verwondering af, wààr de jury het hoofd had toen hij dit stuk aanbevool. 't Is een ijselijke ‘draak’, waarin bijna al de personen schurken zijn, dat aaneenhangt met pistoolschoten, degenstooten, moorden en branden! De prijskamp was immers uitgeschreven met het doel aan ons Nationaal Tooneel betere stukken te leveren, dan die welke men gewoon was op te voeren? Welnu, ‘Masaniello’ is een nog grootere draak dan de grootste die men in 't fransche repertorium kent. Sommige dier fransche effektstukken hezitten althans de verdienste goed in een te hangen, al zij het dan ook met grof garen; zij zijn bovendien vol leven, vol beweging en bevatten treffende tooneelen. Maar Masaniello!!... Sedert Woensdag jl. zijn wij de periode der benefietvoorstellingen ingetreden. De eerste aan de beurt kwam Mevr. Aleidis, die het drama ‘Lena’ van D. Delcroix gekozen had. Dit stuk werd vroeger breedvoerig in den Bode besproken, ik hoef dus enkel te zeggen dat het veel bijval verwierf; dat het publiek ook de gevierde benificiante bij hare verschijning dapper toejuichte en verscheidene malen terug riep. Op het oogenblik dat deze regelen verschijnen heeft de tweede benefietvertooning plaats, ten voordeele van een' onzer jongste maar tevens verdienstelijkste artisten, den heer Lemmens. Men speelt het fransche drama ‘Jan de postrijder’ - een succèsstuk van verleden jaar - waarin de benificiant de titelrol vervult. Z. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - De tooneelstukken Valentine van Jos. Van Hoorde, De Koopman van Antwerpen van B. Block, en De Naäpers van Van Goethem, zijn tot het genot der Staatspremiën toegelaten. - Onder den titel De Maasgouw is te Maastricht een nieuw weekblad verschenen, gewijd aan Limburgsche geschiedenis, taal- en letterkunde. Het eerste nommer behelst o.a. bijdragen van de heeren J.B. Sivré, M. Jansen en G.D. Franquinet. - Te Brugge is een nieuw onderwijzerstijdschrift verschenen, getiteld De Volksschool, onder redactie van H. Daems, H. Van Besien, P. Denis, F. Delen, P. Verhille, E. Benoot, D. Willems en andere onderwijzers. - Het Brusselsch kunstblad ‘l'Artiste’ (hoofdredactie Th. Hannon) is sedert Nieuwjaar vergroot met een letterkundig bijvoegsel, dat even als het blad zelf elke week verschijnen zal. - Eerlang zal door het Bestuur een wedstrijd voor aquafortisten worden uitgeschreven. - Den 5n Februari e.k. is het de 200ste verjaardag van Vondel's dood. Te dier gelegenheid zal te Amsterdam eene zoogenaamde Vondel-tentoonstelling worden geopend. Deze zal bestaan uit: (a) portretten van Vondel en voorwerpen die aan hem en zijn gezin herinneren: (b) handschriften van Vondel en brieven aan hem gericht; (c) uitgaven van Vondel, voor zooverre die bij zijn leven zijn verschenen; (d) herinneringen aan personen die met Vondel in betrekking hebben gestaan; (e) afbeeldingen van de voornaamste gebouwen en van bij Vondel's leven voorgevallen feiten, die door hem zijn bezongen. - Onze gunstig bekende romandichter de heer A.C. Van der Cruyssen is tot provinciale schoolopziener voor West-Vlaanderen benoemd. Toonkunde. - Het eerste Concert-Benoit, door het agentschap Wachter en Cabel ingericht, heeft verleden maand {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen plaats gehad, en wel in den Koninklijken Schouwburg. Het eerste deel was uitsluitelijk symphonisch en bevatte de ouverture Elzenkoning, de wals uit Charlotte Corday en het Concerto voor piano en orkest, drie puikstukken. In het tweede deel werden een drietal tafereelen uit ‘De Pacificatie van Gent’ in kostuum en met de vereischte tooneelschikking opgevoerd. De keuze dezer laatste was naar ons inzien minder gelukkig: dergelijke dramatisch-muziekale scènes werken oneindig beter wanneer het stuk in zijn geheel wordt vertoond. Dit belet niet dat deze fragmenten dapper werden toegejuicht. De baryton Blauwaert zong de solo's op uitstekende wijze. Als akteur was hij minder gelukkig. - Het tweede Concert-Benoit zal denkelijk te Luik plaats hebben. - Op het groot Festival, dat dit jaar te Bergen plaats grijpt, zal waarschijnlijk de Rubens-cantate van de Geyter en Benoit worden uitgevoerd. De hoogere leiding van het Festival is toevertrouwd aan den componist Jan Van den Eeden. Beeldende kunsten. - De heer N. de Keyser heeft zijn ontslag gegeven als bestuurder der Antwerpsche Academie van beeldende kunsten. - Een onzer meestbegaafde schilders der jonge Antwerpsche School, maakt tegenwoordig eene reis door Spanje en Algerië. Hij zal in ons tijdschrift eene reeks Reisbrieven laten verschijnen, die ongetwijfeld in hooge mate de belangstelling onzer lezers zullen opwekken. De eerste correspondencie zal denkelijk in ons volgend nommer voorkomen. Vlaamsche belangen. - Men weet dat door de zorgen van het Willemsfonds een merkwaardig Verslag werd uitgegeven, over de uitvoering der wet betreffende het gebruik der Nederlandsche taal in gerechtelijke zaken. Dit verslag, dat door den ijvervollen secretaris Mr Julius Vuylsteke werd opgemaakt, heeft tot gtondslag gediend aan de bespreking die onlangs daarover in de Kamer van Volksvertegenwoordigers plaats greep. Het is de zoo Vlaamschgezinde representant Mr Julius De Vigne, die in eene knappe redevoering het ministerie op enkele nog steeds bestaande grieven heeft opmerkzaam gemaakt. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks de in 1873 gestemde wet die het gebruik onzer taal voor de gerechtshoven van het Vlaamsche land regelt, wordt nog op sommige plaatsen de moedertaal der Vlamingen voor eene vreemde achteruitgesteld. Volgens bedoelde wet moet aan elken beschuldigde de vraag worden gesteld in wèlke taal, Fransch of Nederlandsch, hij verlangt dat de debatten zouden plaats grijpen. Welnu, juist die vraag laten sommige voorzitters van tribunalen - denkelijk omdat zij onze taal niet genoeg machtig zijn? - moedwillig achterwege. En wanneer de beschuldigde niet uit eigen beweging vraagt dat zijne zaak in zijne taal worde bepleten en geoordeeld, zoo stappen die heeren daar maar overeen, wat al te licht de spreuk toepassend ‘Wie zwijgt stemt toe.’ Wat al te licht, inderdaad; want meer dan één arme drommel die de nieuwe wet niet kent, laat de zaak zóó en bevindt zich derhalve in den zeker hoogst onbillijken toestand, soms gevonnist te worden zonder dat hij een woord van zijne zaak heeft verstaan! De heer Justicie-Minister heeft aan den heer De Vigne beloofd dat hij, door eenen omzendbrief aan de voorzitters der verschillige rechtbanken gericht, de overtreders der wet van 1873 tot hunnen plicht roepen zou. Eene àndere grief waartegen de moedige Gentsche afgevaardigde heeft protest aangeteekend, is de kwestie der Waalsche gendarmen, die nog immer in het Vlaamsch gedeelte van België in dienst zijn, ofschoon de meeste geen woord van de taal der bevolking verstaan. - Antwoordende op eene vroeger gemaakte opmerking: ‘Ik begrijp niet, zegde de heer De Vigne, dat men geene “Vlaamsche” kandidaten vinden zou voor de Gendarmerie, zoowel als men er vindt voor alle andere openbare diensten. Dat is ongetwijfeld omdat men van al de gendarmen de kennis der fransche taal eischt en men hem in die taal hun examen doet afleggen. Een Vlaming die op onvoldoende wijze fransch spreekt, kan toch een goede Vlaamsche gendarm zijn. De “processes-verbaal” mogen niet worden opgesteld door personen die de betichten of getuigen niet verstaan.’ Dat dit laatste punt, inderdaad, van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} een gansch bijzonder belang is heeft de ondervinding geleerd. Meer dan één feit in de Belgische Rechtspleging heeft zulks op onbetwistbare gronden bewezen. Men denke slechts aan Coecke en Goethals, die, eenige jaren geleden, ten gevolge eener rechterlijke dwaling, tien tegen één onplichtig zijn ter dood gebracht geworden! - Op de jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Willems-fonds die op 27 December jl. te Gent plaats greep, werden verschillige punten besproken, die met de Vlaamsche taal en kunstbelangen in verband staan, o.a. de toepassing der Taalwet in Bestuurzaken, het Onderwijs van 't Nederlandsch in de Staatsscholen, en de kwestie der Antwerpsche Muziekschool. Aan de discussie namen deel de heeren prof. De Rycker, dd. voorzitter, Mr Jul. Vuylsteke, secretaris, A. De Smet, Mulle en Temmerman (Brussel), Verstraeten (Schaerbeek), De Busschere, Prayon, prof. Micheels (Gent), Vander Ven en Cosyn (Antwerpen). - Een der zeldzame officieren die met Muny en Van de Weghe hebben geijverd om in het Belgisch leger, vooral in het militair onderricht de volkstaal recht te laten wedervaren, is wel Leop. Van Acker. Met genoegen vernemen wij dus dat de heer Krijgsminister hem met de hoogere leiding der School van het 10de Regiment heeft gelast. Zou de hoogere overheid toch eindelijk de noodzakelijkheid beginnen in te zien, om den vlaamschen soldaten hunnen dienst in de moedertaal aan te leeren?... Beter laat dan nooit. Laat ons hopen dat men op dien goeden weg zal voortgaan, en voortaan voor het onderricht in de regimentscholen slechts officieren zal benoemen, welke de twee landstalen volkomen machtig zijn. - Het weekblad De Zweep deelde onlangs de vertaling mede van eene merkwaardige redevoering, op het laatst te Antwerpen gehouden Congrès littéraire Belge uitgesproken, door den heer Houben, hoogleeraar aan de Vrije Hoogeschool te Brussel. De geleerde professor bespreekt daarin de wenschelijkheid van het stichten eener Vlaamsche Universiteit. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} In verlof. Eene schets uit het volksleven. ‘Goddank! nu ben ik eindelijk weêr te Brussel! Nu zal ik mijne goede pleegmoeder en Mietje terug zien... Wat zal het een vreugde zijn, wanneer ik beiden zoo gansch onverwacht in de armen vlieg!’ Zóó sprak halfluid een soldaat, die voor eenige dagen in verlof kwam, en daareven de Nooderstatie uitstapte. Hoe klopte hem het hart van blijde verwachting! Hoe wèlgemoed trad hij het Natie-plein over en de Nieuwstraat in! 't Was een twintigjarige jongeling, Emiel Lammens genaamd. Bijzonder schoon was hij niet, doch zijn ernstig gelaat, door een zweem van droomerigheid getemperd, gaf hem een innemend voorkomen. Ondanks zijn nog jeugdigen leeftijd, had Emiel reeds vele beproevingen onderstaan. Nog een kind zijnde, had hij zijne ouders verloren. Zijn vader, een braaf en oppassend metser, was op zekeren dag van eene hooge stelling gevallen en aan de gevolgen bezweken, en korten tijd daarna, was ook Emiel's moeder hem door den dood ontrukt geworden. De nauwelijks achtjarige weesjongen was dan gansch alleen op de wereld gebleven. Hij bezat slechts verwijderde, en òòk allen doodarme bloedverwanten, waaronder geen enkel zich zijner had willen aantrekken. De kleine Emiel zou dus ten laste gevallen zijn van het armbestuur zijner geboortestad, het groote, rijke, vorstelijke Brussel, - waar paleizen met arduinen voorgevels, als bij tooverslag, uit den grond oprijzen, maar dat nòg niet eens een Jongensweezenhuis bezit! Gelukkiglijk was hij althans aan het rampzalig lot der arme bestedelingen ontsnapt! Eene edelmoedige vrouw uit de buurt, Meêken Carpelmans, die altoos de beste vriendin zijner moeder was geweest, had hem in haar huizeken genomen. Ofschoon zij zelve twee kinderen, en voor alle bestaanmidde- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} len slechts het schrijnwerkersdagloon van vader Carpelmans had, toch was zij voor den ouderloozen knaap een tweede moeder geworden. Een tijdlang had Emiel om het verlies zijner ouders getreurd; doch, kinderharten ontsluiten zich zoo graag voor blijdere vooruitzichten, allengskens had hij zich aan zijne nieuwe omgeving gewend en zich aan zijne pleegouders gehecht, die hem waarlijk liefhadden en behandelden als hun eigen zoon. Eilaas! niets is bestendig hier op aarde! Ongeveer vijf jaren later werden vader Carpelmans en zijn zoon Frans, beiden slachtoffers der toen heerschende typhuskoorts. Dit was voor zijn goede vrouw een harde slag geweest! Wie zou voortaan voor aller levensonderhoud zorgen? Hare dochter, Mietje, telde nauwelijks tien jaar, en wat Meêken Carpelmans ook al aan naaiwerk verdienen kon, toch zou dit op verre na niet toereikend zijn. - Ook de dertienjarige Emiel had hierover nagedacht, en zijn grootste verlangen was geweest, door den arbeid zijner handen, het lot zijner goede pleegmoeder te kunnen verzachten. Na rechts en links te hebben uitgezien, was hij bij een' schrijnwerker als leergast aanvaard geworden. Jaren waren verloopen, en Emiel was een ervaren ambachtsman geworden, die niet weinig bijbracht om den betrekkelijken welstand van vroeger in Meêken Carpelmans' huis te doen herleven. Wat zijn pleegzusje betreft, voor wie hij van dan af iets meer dan broederliefde in het hart koesterde, het lieve kind was nu tot een allerliefst naaistertje opgegroeid, die voor 's jongelings liefdegevoel niet onverschillig scheen te zijn. 's Meisjes eenig gebrek in Emiels oogen was dat zij, evenals de meeste harer werkgezellinnetjes, een beetje te modeziek was. Eene nieuwe beproeving was over het huisgezin gekomen, en dit wel door de Militie-loting. Emiel had een slecht nummer getrokken en was soldaat moeten worden. En toch, ook hij was eenige steun eener arme weduwe. Was hij niet haar zoon uit den bloede, dan toch was hij wèl {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zoon door de echt moederlijke zorgen, waarmede zij hem had verpleegd. Hoe smartelijk was voor allen het droevig afscheid geweest! Eén enkele troostende gedachte had Emiel naar 't leger meêgenomen: vóór zijn vertrek had hij aan Mietje zijne oprechte liefde bekend, en hoe het de eenige wensch van zijn hart was, haar eenmaal tot vrouw te bezitten. En het meisje had hem beloofd, dat zij met liefderijke trouw zijne terugkomst zou afwachten. Deze belofte had hem, te midden der onaangenaamheden van 't soldatenleven, altoos moed en vertrouwen in de toekomst geschonken. Ruim tien maanden waren nu, sedert zijn vertrek, voorbij. Thans ging hij zijne geliefde wederzien, en eenige aangename dagen met haar en moeder Carpelmans doorbrengen. Och, het had den armen soldaat heel wat moeite gekost om op de nietige soldij het zestal franken uit te sparen, die hij noodig had om de reis van de garnizoen-stad naar Brussel te kunnen ondernemen; maar hij was er toch in gelukt. Wat al verrukkelijke denkbeelden woelden hem thans door het hoofd! Hoe zalig klopte zijn hart, nu elke stap hem eene schrede nader bracht bij het voorwerp zijner liefde! De avond was sedert lang gevallen; ijzig koud joeg de noordenwind door de straten; de versch gevallen, maar reeds half bevrozen sneeuw, kraakte onder de voeten der voorbijgangers. En toch, ondanks dit winterweder had de stad volstrekt geen treurig uitzicht, integendeel! Het was Vastenavond. Talrijke wandelaars vervulden de voornaamste straten; groepen gemaskerden trokken al giegelend, en zingend en springend voorbij. De verlofganger bleef vrij onverschillig voor alles wat zich om hem heen bewoog. Hij dacht aan zijne pleegmoeder en aan Mietje - aan Mietje vooral. Haastig trad hij vooruit, om zooveel mogelijk het gewenschte oogenblik te bespoedigen. Ongeveer een kwartieruurs later bevond hij zich in de Huidevettersstraat. In een net burgerhuis trad hij binnen, en beklom de trap tot op het eerste verdiep. Met koortsachtigen spoed opende hij de deur, om zijne pleegmoeder aan den hals te vliegen... Maar - zou hij zich {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrogen hebben? - de man en de vrouw, die, van bij de brandende kachel, hem verwonderd aankeken, dat waren vreemde lui; menschen en huisraad, alles kwam hem onbekend voor. Wat mocht hier toch gedurende zijne afwezigheid gebeurd zijn?... Een oogenblik bleef Emiel bedremmeld bij den ingang staan. - ‘Verschooning, mijnheer en madam... Ik meende nogtans dat mijne moeder hier woonde?’ - ‘Uwe moeder?’ zei de man, den jongeling ondervragend beziende. - ‘Ja, Meêken Carpelmans, zooals men haar noemt. Hier woonde zij toch, toen ik verleden jaar vertrok om soldaat te worden. - ‘Welhoe!’ vroeg de onbekende vrouw, ‘zijt gij de jongen van Meêken Carpelmans?’ - ‘Ja, madam,’ was het antwoord. ‘Kunt ge mij niet zeggen waar ik haar zou kunnen vinden?’ - ‘Ja wel, jongen; ze woont hierboven op de zolderkamer.’ - ‘Op de zolderkamer!’ herhaalde Emiel, door die mededeeling pijnlijk getroffen. - ‘Kom vriend,’ zeide de vrouw, rechtstaande en met de lamp vooruit komende, ‘kom; ik zal u wat voorlichten. 't Is daar zoo donker op dien trap, dat men er zich den nek breken zou.’ - ‘Ik dank u, madam,’ sprak Emiel, de trappen opstijgend; ‘ik zal het nu wel vinden.’ Toen de soldaat de deur der zolderkamer bereikt had, bleef hij als bevreesd staan. Het was hem te moede, alsof hem nog meer pijnlijke verrassingen en teleurstellingen te wachten stonden. Niet half zoo driftig meer, opende hij de deur. Zoodra echter de soldaat zijne pleegmoeder had ontwaard, snelde hij met open armen naar haar toe, en onder allerlei liefderijke woorden, drukte hij haar aan zijn hart. De goede vrouw was, met een kreet van verrassing, opgestaan; zij sprak geen enkel woord, doch tranen van aandoening rolden langs hare vermagerde wangen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de eerste uitstorting zijner kinderlijke genegenheid schouwde de soldaat meer aandachtig rondom het armoedig vertrek... Maar ach, zij, Mietje was er niet! Door een angstig voorgevoel gekweld, en terwijl zijn hart onstuimig klopte, vroeg Emiel: - ‘Waar is Mietje dan, moeder?’ - ‘Ze is uitgegaan, jongen,’ antwoordde de moeder, hare vorige zitplaats hernemende. ‘Een meisje dat met haar werkt is haar komen halen, om een beetje te gaan wandelen.’ Emiel verbleekte; iets pijnlijk-bitters teekende zich op zijn gelaat. - ‘Zij, zij gaat wandelen, zoo laat in den avond, zij zoekt zich te vermaken, terwijl hij dag en nacht aan haar denkt, en zich voor haar alle genot ontzegt... Zou zij hem nu reeds vergeten hebben? Is zij hem, ondanks hare plechtige belofte, ontrouw geworden?... Wie weet?...’ Dit denkbeeld jaagde hem eene kille huivering door de leden. ô God! dit ware eene al te wreede teleurstelling! Weldra weerde hij die smartelijke gepeinzen van zich af, en onderdrukte de jaloezie, die zijn hart verkrampte. Zij is jong, en 't is Vastenavond, dacht hij. Waarom zou zij dan niet eens naar de mascaraden mogen gaan zien? Doch, wat hij ook poogde, om zijn eigen hart gerust te stellen, gedurig vermeerderde zijn angst, en zich neêrzettend, vroeg hij: - ‘Zou ze nu nog lang uitblijven, moeder?’ - ‘Ik weet het niet, Emiel.’ - Een half gesmoorde zucht ontsnapte de borst der moeder. - ‘'t Begint nu al laat te worden; 'k hoop wel dat zij straks zal t'huis komen.’ Er volgde een oogenblik stilte. Dan, als om aan zijne gedachten eene andere wending te geven, vroeg hij verder: - ‘En hoe stelt gij het nu nog altijd, moeder? Niet te best, naar ik zie?’ - ‘Neen, jongen, zeker niet te best. Ons Mietje heeft den naaistiel moeten verlaten; er was geen werk meer. Nu werkt zij sedert drie maanden in de fabriek, en wat zij dààr wint, och Heere, dat is schier niet genoeg om de twee eindjes aan elkaar te knoopen.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Emiel slaakte eenen zucht, en bleef eenige oogenblikken in gedachten verzonken. Dan, zich weêr bemoedigend: - ‘Troost u maar, goede moeder. Eenmaal vrij van den soldatendienst, zal ik mijn best doen om u die slechte dagen te vergoeden. Intusschentijd had Moeder Carpelmans eenige spijzen opgediend. Emiel praatte nog een tijdlang met haar over huiselijke aangelegenheden; doch zijn geest was verstrooid; want altoos dacht hij aan Mietje, - dan zweeg hij, en mismoedig liet hij het hoofd neerhangen. De arme weduwe deed geene enkele poging om het gesprek heroptewekken. En toch, zóóveel leed drukte haar op het hart, dat zij graag in het hart van haren pleegzoon zou uitstorten!.... Wilde zij maar spreken, zij zou kunnen zeggen, hoezeer Mietje veranderd is, sedert zij in de fabriek werkt, hoe zij 's zondags (en niet zelden ook den maandagavond) laat uitblijft, en hoe zij zich bitter weinig om de berispingen harer moeder bekommert. Zij zou kunnen zeggen, hoe de jonge fabriekwerkster, ondanks den ellendigen toestand van het huisgezin, wekelijks geld achterhoudt, om zich schoone kleederen aan te schaffen! Doch eene moeder is veelal genegen, de gebreken en dwalingen van haar kind te verbergen; wat zij in stilte denkt, kan zij dààrom niet luidop verklaren. En ook - eene slechte tijding verneemt men altoos vroeg genoeg - waarom haren pleegzoon door die mededeelingen nog dieper bedroeven?... - En Meêken zweeg. 't Werd later en later! Mietje kwam niet naar huis, en Emiel werd al meer en meer ongerust; hij kon het eindelijk op die enge zolderkamer niet langer uithouden. - ‘Toe, eet jongen!’ zei de moeder; doch 's jongelings gemoed was te zeer ontsteld; hij dankte en ging langzaam naar beneden. - ‘Arme jongen!’ zuchtte de weduwe. ‘Hoezeer bemint hij haar! Hij snakt om haar te zien... En zij... Ach, Mietje, Mietje! wat maakt gij ons ongelukkig!’ Diep bedrukt boog Meêken het hoofd, en het gelaat in de handen verbergend, begon zij te weenen... Toen Emiel in de opene lucht kwam, sloeg hij koortsachtig {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand op het voorhoofd, en een zware zucht ontwelde zijne borst. Waarom kwam Mietje niet naar huis? Waar zou zij zoo lang blijven? Ach, wist zij hoe angstig hij op haar wachtte! Wist zij wat bitter lijden zijn hart verscheurde!... Met loome schreden wandelde hij in de nabijheid der woning heen en weêr, altijd bestormd door de somberste gepeinzen, altijd uitziende of hij Mietje niet zien zou. Nijdig waaide de wind; bijtend was de koude; doch als gevoelloos voor het gure weder, voleindigde en herbegon hij steeds dezelfde wandeling. Eindelijk, een weinig verder doorgegaan zijnde, werd op eenmaal zijne aandacht opgewekt door de verwarde, luidruchtige klanken, die hem van uit een dwarsstraatje tegen-galmden. Daar, in eene kroeg, weêrschalde de muziek; daar hoorde hij huilend zingen en woest schaterlachen... Ach! zou ook Mietje zich nu in een dier drankhuizen bevinden? Zou ook zij vermaak scheppen in zulke wilde, toomlooze vroolijkheid? Zóó dacht hij, en trad in het straatje, als door een angstig voorgevoel gedreven. Nauwelijks was hij tot op eenige schreden afstand der kroeg genaderd, of een koppel gemaskerden - blijkbaar twee verliefden - kwamen er uit, arm in arm, vroolijk lachend en koutend. Zonder Emiel op te merken gingen zij voorbij. Doch hij, de jonge soldaat, verschrikte plotseling; roerloos, als van den donder getroffen, bleef hij staan... God! die stem, de stem van het meisje... Was dat Mietje niet?... Ach, ja, zij heeft hem vergeten, zijne liefde met ontrouw beloond! Een oogenblik staarde hij de twee gemaskerden achterna: wanhoop en minnenijd verteerden zijn hart; zijne oogen fonkelden somber; een heesch geratel rolde hem uit de keel... Doch nogmaals bracht de twijfel een straaltje hoop in zijn gemoed. Oh, mocht hij Mietje, nog zijner liefde waardig, wedervinden! Zijn besluit was genomen: hij zou de gemaskerden op korten afstand volgen, en pogen dat meisje met meer zekerheid te herkennen. Een tijdlang gelukte hij er in, onopgemerkt het tweetal {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} achterna te gaan; doch in de Hoogstraat gekomen, zag hij zich op eens den pas afgesneden door eene bende vastenavondgekken, die juist eene herberg binnendrongen; en toen hij weer zijnen weg kon voortzetten, waren zij die hij nazat spoorloos verdwenen. Geruimen tijd dwaalde hij in de nabijheid om. In menige herberg loerde hij door deur of venster; onderzoekend aanschouwde hij elken voorbijtrekkenden gemaskerde... Het werd middernacht. Ontmoedigd, afgemat, bevend als een koortslijder, stond hij voor eene herberg der Hoogstraat. Zou hij het wagen daar binnen te gaan? Zou zijne gelaatsuitdrukking niet verraden, wat in zijn gemoed omging?... Hij aarzelde. Eindelijk gelukte hij er in, zijne menschenschuwheid te onderdrukken, en trad binnen. Tamelijk veel volk bevond zich in die herberg. Bij den ingang stond echter nog eene tafel, waaraan op dit oogenblik niemand zat. Daar, met den rug naar het gazlicht, nam Emiel plaats en liet zich een glas faro voordienen. Een zijner vroegere werkgezellen had hem herkend, en kwam naderbij. Den treurig gestemden jongeling zacht op den schouder kloppend, sprak de makker op luchtigen toon: - ‘Zóó! Wie wij dààr hebben! Emiel! Gij zijt dus ook Carnaval komen vieren? Hoe gaat het, kameraad? Zijt ge nu al voor goed aan 't kazerne-leven gewend?’ Emiel hief het hoofd op. Hij was als beschaamd in zulke sombere gemoedsstemming verrast te zijn, en dat op Carnaval. Een hoogroode blos betrok nu zijn nog daareven zoo bleek gelaat. De vroolijke woorden van zijnen makker klonken hem in 't oor als spotternij; en innerlijk verwenschte hij het toeval, dat hem juist deed binnengaan, waar die onaangename ontmoeting hem te wachten stond. Geweld doende om zijne zielesmart zooveel mogelijk te verbergen, en zonder op de hem gestelde vragen te antwoorden, zeide hij: - ‘Goeën avond, Gust! 't Is maar een winterachtige Carnaval, niet waar?’ - ‘Ja, 't is volop winter. Maar dit belet toch niet, dat er {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} veel volk op den wandel is. En gij, hebt ge u nu eens goed verzet, Emiel?’ - ‘Stilletjes; 't is niet erg geweest, want ik ben eerst van avond te Brussel toegekomen.’ - ‘En voor hoelang hebt gij verlof?’ - ‘Voor vier dagen.’ - ‘Vier dagen!’ herhaalde Gust. ‘Juist lang genoeg om u eens goed te amuseeren.’ En hij zette zich naast den jongen soldaat. - ‘Toe, Emiel, drinkt maar uw glas uit, wij zullen nu eens een potteken samen pakken.’ - ‘Ik dank u, vriend. 't Zal voor 'nen anderen keer zijn. Ik moet seffens voort.’ - ‘Zoo! Wordt gij elders verwacht?’ - ‘Ik heb beloofd, vóór middernacht t'huis te zijn. Ge moogt het mij niet kwalijk nemen, maar nu mag ik waarlijk niet langer blijven.’ Emiel ledigde zijn glas, drukte de hand van zijnen vroegeren werkgezel, en stond op om heen te gaan. Daar vloog op eenmaal de deur open. Twee koppels gemaskerden, die reeds hunne maskers afgedaan hadden, stormden al zingend de herberg binnen. - De voorste van het viertal was... Mietje Carpelmans! - ‘He! wat een lief meisje! Dat costuumken gaat haar goed,’ fluisterde Gust. ‘Waarlijk een charmant gezichtje, en wat een paar duivelsche kijkertjes!’ Doch Emiel scheen niets meer te zien, niets meer te hooren. Met strakken blik bezag hij Mietje, die, in haar rood met zwart fluweel bezet carnavalkleedje, aller bewondering wekte. - Ach ja, zij is het: Mietje, die zoo lang aanbeden engel zijner droomen!... Eilaas! moest hij haar zóó terug zien, zóó, in het kleed der gekheid, aan den arm van een' medeminnaar! Oh, die meineedige! zij heeft dus haar gegeven woord verbroken, zijne oprechte liefde miskend en bespot! Arme jongeling! Smart en jaloezie maakten heviger dan ooit zich van zijn gebroken hart meester; zijn gelaat verkrampte; zijne lippen beefden. Eene poos bleef hij de trouwlooze nog gadeslaan; doch zij, zij zag hem niet... Overigens, zij amu- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} seerde zich te goed om thans aan haren pleegbroeder te denken. Weldra kon de jonge soldaat het in die herberg niet langer volhouden. Hij ging heen, en dacht er zelfs niet aan, zijnen makker nog eenmaal ten afscheid te groeten. Thans was hem alle hoop ontnomen! Eene hel blaakte in zijn gemoed! Het hoofd tegen den muur van een naburig huis geleund, drukte hij de hand op het hart, als om daarbinnen het hevige kloppen te bedaren. De spijt verkropte hem de keel; doch geen traan, geen enkele, kon zijne brandende oogen ontwellen en zijn hart verlichten... Plotseling hief hij het hoofd op, en met koortsachtigen spoed, om zich uit de nabijheid der ontrouwe vriendin te verwijderen, stapte hij in de richting der Hallepoort. Toen hij dit somber, indrukwekkend gebouw was voorbijgegaan, en zich weldra in de meer eenzame straten der voorstad bevond, vertraagde hij allengskens den stap en liet het hoofd op de borst nederzakken. Hij gevoelde zich zoo geheel verlaten, zoo uiterst rampzalig, de arme jongen! Er kwamen oogenblikken dat hij wenschte te sterven. Wat geluk kon hem de wereld nog schenken?... Wanhoop en vertwijfeiing maakten zich van zijn hart meester, en zelfs kwam een vluchtig denkbeeld van zelfmoord hem te binnen... Doch weldra verscheen hem het beeld zijner goede pleegmoeder, zij wier eenige steun en troost hij wellicht eenmaal worden moest. Mocht hij wel sterven? haar alleen op de wereld laten? ô Neen, de plicht der dankbaarheid gebood hem te leven, zich op te offeren voor het geluk der brave vrouw, die voorheen den armen weesjongen zoo liefderijk had verpleegd... Hij zou dien plicht volbrengen. Hij zou leven, - ja, maar leven om te lijden! Want wat hij ook doen mocht, om aan zijne gedachten eene andere richting te geven, altijd bleef hem Mietje, in hare vastenavondkleederen, hem tergend voor de oogen zweven. Uren lang bleef hij ronddwalen, onbewust waarheen, door den ijskouden nacht... Eindelijk, vermoeid en afgemat, liet hij zich op den dorpel van een nieuw en nog onbewoond huis neêr zijgen, en in bittere tranen losbrekend: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ach, Mietje,’ snikte hij, ‘had ik dàt van u verdiend?... Oh! Ik had u zoo lief, zoo oprecht hartelijk lief! Ik had u zoo gelukkig willen maken... Maar nu, die schoone droom is voorbij!... Mijne vrouw zult gij nu nooit meer worden. - Maar ach! zal ik u ooit kunnen vergeten?’ Toen hij eenige oogenblikken door weenen lucht aan zijn benepen boezem had gegeven, stond hij op, en keerde langzaam en eenigszins gelatener terug naar de stad. En toen de eerste morgenschemer in het oosten klaarde, was de jonge soldaat bij zijne pleegmoeder. Den ganschen langen nacht had zij gewaakt, de arme vrouw, en Mietje was nòg niet t'huis gekomen! Emiel, nu kalm en beraden, bekende aan Meêken zijne miskende liefde, want zijn hart had behoefte zich in een bevriend hart te kunnen uitstorten. En wanneer voor den verlofganger het uur des afscheids was geslagen, omhelsde hij de goede vrouw nog eens, sprak haar woorden van troost en moed in, en vertrok. - Mietje, de ontrouwe vriendin, wilde hij nooit meer wederzien. *** Eenige jaren later vinden wij Emiel bij zijne pleegmoeder terug, doch niet meer op een eng zolderkamerken. Aan Meêken Carpelmans' nette woning en het sierlijke huisraad ziet men genoeg dat ze thans geen armoê meer lijden moet; haar pleegzoon is zoo'n knappe werkman, en daarbij zoo'n goede jongen! o Ja, nu zou de vrouw gelukkig zijn, zoo niet de herinnering aan Mietje... Mietje - ach, dit is eene treurige geschiedenis - Mietje verliet hare moeder, om haren minnaar te volgen; later trouwde zij; maar, God! wat een huwelijk! Wat een hel!... Haar man was een woeste dronkaard geworden, die het weinige dat hij won in de kroeg verkwisten ging, en zijne vrouw niet zelden mishandelde. Mietje werd ziek van ontbering en verdriet; zij stierf in het hospitaal... Wel wreed heeft zij voor hare ontrouw geboet! Brussel, 1878. Leonard Buyst. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Vondel. Twee eeuwen na zijn afsterven, eene stem uit Vlaanderen. (1) Laat, Noorderbroederen! onze stem, In uw gezangen tonen mengelen; Laat ook het Zuiden bloemen strengelen In de eerkroon die gij vlecht voor Hem. Scheidt ons een landgrens van zijn graf, De Rubensstad, die zóó mag roemen, Smaakt moedervreugde ook Hem te noemen Bij allen die de Kunst haar gaf. Ja, Vlaandren gansch, hoe diep het viel, Wat nacht zijn glorie moog verdonkeren, Ziet Hem nog aan zijn hemel flonkeren: Die ster doortintelt nog zijn ziel. Wij komen, broedren! zelfs geen vonk Zijns reinen roems den Amstel rooven; Hoe ge eeuw aan eeuwen Hem moogt loven, Nooit schenkt gij Hem wat Hij u schonk. Zoo Neerland - Neerland werd en bleef, Een volk dat voor geen ander neerziet, Hem danke 't mee, die die dwingt tot eerbied Voor adelbrieven als Hij 't schreef. Wij komen met een vol gemoed, Niet vóór zijn beeld of tombe treuren, Maar, als een vaas vol frissche geuren, Ons hart uitstorten aan zijn voet... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Wat zegen een beminde Vorst, Die omrijdt door geliefde landen, Wat heil hij strooie uit beide handen; Wat vuur ook in de koudste borst; Hoe anders toovert nog en roert Wie schoonheid schept, bezielt, begeestert, Miljoenen harten overmeestert, En op zijn vleuglen medevoert! Die allen boeit in Hof en hut, En Hof en hutten leeg doet stroomen, Waar hij ten schouwburg treedt met - droomen, En, als de zaal, de zielen schudt! En 't schoon der kunst is eeuwig schoon... Wie spreidt de stralen, droeve harten! Die Hij liet schittren door uw smarten, Na tien geslachten al ten toon? Dat voelt niet één als Vlaandrens kroost, Dat, om zijn taal gehaat, verstooten, De zielenwereld uitgesloten, Nog Vondel heeft tot licht en troost. Dies komen wij met vol gemoed, Niet bij zijn beeld of tombe treuren, Maar, als een vaas vol frissche geuren, Ons hart uitstorten aan zijn voet! J. de Geyter. Antwerpen, 1879. II. Dolce far niente (1) O Dolce far niente! bekorend luierikken! Van in zijn diepen zetel door de open venster blikken! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten wijden blijden hemel den snellen vogel volgen, het spelen van het daglicht, het drijven van de wolken! De lange, duitsche pijpe met zorglooze handen houen, in fantastieke kringen de walmen op doen blauwen! Een aardig boek doorbladeren, een spottend dichtje lezen, een somber drama droomen vol bonte Don-Paëzen; in wilde tabakswolken zien waren honderd spoken; den grijnzenden Mephisto, de heksen op den Brocken; den grijzen Faust, hertooverd in 't vurigst jongelingsleven, 't bevallig schuchter Gretchen, zien rond heur bloemen zweven; een wild studentenliedje uit Julius' liedboek neuren; in Schumann's: ‘Frauenliebe’ de jonge weeuw doen treuren; bedenken 't wonder toeval van... 't doorgestaan Examen, hoe onverwacht m'er doorkwam, en 't nogmaals doen moge - Amen! Beschouwen al die boeken, vol grootsche theoriën, die, uit hun prachtband, liggen den droomer te bespieën; het nut der wijsbegeerte vol ijver mediteeren, en denken... dat het tijd is nu duchtig door te leeren!... O Dolce far niente, te gauw vervlogen stonden! Te streng verboden zoetheid! Te zeer geliefde zonden! K.M. Pol. de Mont. Leuven, 1878. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Engelsche liefde. Aan A.S. Gij die 'k bij toeval zag, Die 'k eeuwig aan wou staren, O dochter van de baren, Gij schooner dan de dag! Gij die 'k bij toeval ken, Die 'k nimmer zal vergeten, Terwijl gij niet kunt weten Van waar of wie ik ben! Gij die 'k bij toeval min, Die 'k tot den dood wou minnen, Gelijk een koninginne Verheven tot godin! O bloem van overzee, In Devonshire ontloken, In Devonshire gedoken, Ik wensch u heil en vreê! Zij 's levens kille lucht, Zij 's levens distelgaarde Voor u, verdwaalde op aarde, Een Eden van genucht! De oneindigheid der jeugd Omstrale u op uw stengel, Als 't voorhoofd van een engel De oneindigheid der jeugd! Gij die 'k vol eerbied noem, Bloei voort, met rijker kleuren Bloei voort, met fijner geuren, Bloei voort, geliefde bloem! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloei voort in teederheid, Ik zal u knielend plukken, U op mijn boezem drukken, Mijn bloempje, bloei en beid. Beid, tot de lente komt, Met groen voor boom en rietje, De lente, wen, als 't bietje, De liefde in 't harte bromt. De lente, die de zee Zal flemen, zal bedaren, En brengt, op stiller baren, Ook uwen minnaar meê. Alfred de Smet. Januari, 1879. IV. Vaarwel aan mijne zuster - Bij haar vertrek naar Indië. - U zong de zee een vleiend lied, Slechts lachjes ziet gij in haar rimpelen, Een heldren hemel in 't verschiet. Gij geeft u op aan Holland's wimpelen, Terwijl uw oog naar 't Oosten ziet, U volgen langs den Oceaan, En broederliefde en zustren- tevens, Aanvaard gerust die verre baan; Die liefde, 't waar geluk des levens, Zal immer u ter zijde staan. Wel hadt gij gaarne nog vooraf Uws vaders zegen willen vragen... Doch rust' hij ook sinds lang in 't graf, Zijn eerenaam te mogen dragen, Dien zegen nam geen dood u af. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} U blijve moeders woord steeds bij, Vergeet haar wijze lessen nimmer; Dat, zusje lief, aan de overzij Der zee, nog moeders beeltnis immer U een beschermende engel zij. Vaarwel! en waar gij verder gaat, U zij de goede God steeds nader! Hij die de weezen niet verlaat, Hij strekke u ginder ook tot vader En hoede u steeds voor alle kwaad. En als zich eens uw taak voltrekt, En de arbeidschullep ligt ter zijde, Die, pareltjen, uw glans bedekt, Dan weet gij wie ten allen tijde U hier zijn armen tegenstrekt. A. Sijriër. Luik. V. Welkomgroet. Aan den Archivaris Peter Genard. Op het vriendenfeestje, dat hem ter gelegenheid van de 25ste verjaring zijner indiensttreding werd aangeboden door zijne ambtgenooten van het Stadhuis te Antwerpen. Geleerde heer Genard, Antwerpen's Archivaris, Bewaarder van wat goed èn schoon én oud én raar is, Wees welkom hier! Wij gaan nu weêr iets doen, dat, in het boek der klerken, Ons nageslacht misschien zal lezen, en bemerken Met veel plezier; Iets, dat men in den tijd van Mertens en Verachter, (1) En in 't Archievenblad - men lees 't van voor tot achter - Nooit heeft ontwaard. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch privilegiekom, noch schepenprotocollen Gewagen van zóó iets. Wij zijn voorwaar toch bollen Van goeden aard. Wij vieren onze maats, die vijf-en-twintig jaren Door alle tijden heen, met moed al de ambtsgevaren Zijn doorgegaan. 't Zij zoo! 't Is thans uw beurt! Wij wenschen u van harte Gezondheid en geluk. Geen droefheid pijn of smarte Valle U nog aan! Gij zijt een kundig man, zeer veel hebt gij geschreven; Zoowel als Diegerick, Gachard, Ruelens, Van Even. Hebt gij talent; Antwerpenaar zijt gij van top tot teen, in vleesch en ader, Kunstlievend, deugdzaam, braaf als zoon, als man, als vader, Dàt is bekend. Ga voort, heer Archivist, met hier nog lange jaren, Op 't hoogste van 't Stadhuis, stadsschatten te bewaren Van perkament. Mocht gij, door wijs beleid, dien rijkdom steeds vergrooten, De deuren houden dicht, en... trekken aan de sloten (1) Van uw ‘departement’! Ontvang mijn besten groet, met deze welkomdichten Aanvaurd ook ons geschenk - 't zal flink uw huis verlichten- (2) En wees hiermeê content. J. De Bom. Antwerpen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het leven van P.P. Rubens. - Fragmenten uit eene te Gent gehouden Volksvoordracht. - (Vervolg.) Inderdaad, eenige dagen later bevond zich de jonge Rubens als leerling op het atelier van den landschapschilder Tobias Verhaeght, van waar hij, na een betrekkelijk korten leertijd, in dat van Adam van Noort overging. Hoeft het wel gezegd dat onze held zich in die kunstenaarswereld, oneindig beter ‘in zijn element’ gevoelde dan in al den glans der Hofwereld? Alhoewel de elegante page natuurlijk ook in de salons der Gravin de la Laing een goed figuur maakte, toch beviel hem bij haar die toestand van vergulde slavernij niet, en te midden van al de pracht dier aristokratische omgeving, bleef zijn hart steeds werk- en volksgezind. - ‘Arbeid adelt!’ was en bleef zijne leus. Rubens derde en voornaamste meester was Otto Van Veen (Otto Venius), die een zevental jaren in Italië had doorgebracht. Deze beroemde Vlaamsche schilder bezat een sympathiek karakter, en vatte weldra voor den jongen Rubens eene bijzondere genegenheid op. Meester en leerling gingen met elkander om, nagenoeg als vader en zoon. En hoezeer de veelbegaafde Peter Pauwel in zijne geliefkoosde kunst voortgang deed, moge blijken uit het volgende: Toen weinige jaren later de Aartshertogen Albrecht en Isabella Otto Venius tot hunnen Hofschilder hadden benoemd, toen werd Rubens hun door den meester als diens beste leerling voorgesteld. Deze doorluchtige personages waren evenzeer met Rubens' geest- en lichaamshoedanigheden als met zijn veelbelovend talent ingenomen. En als zij vernamen, dat hij van plan was eerlang naar Italië te vertrekken, toen gaven zij hem aanbevelingsbrieven meê, aan Italiaansche vorstenhuizen gericht. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat tijdstip (in 1600) had de jonge Rubens reeds een aantal vrij merkwaardige schilderijen gemaakt. Zijn talent had hij reeds tot eene zekere rijpheid gebracht, zoodat hij zonder gevaar zijn eigenen Vlaamschen stempel te verliezen, zich gerust in den vreemde mocht gaan volvormen. Rubens verlangen naar Italië was dus geen blinde, onverstandige ijver, zooals bij sommige jonge uitwijkende artisten, die reeds willen uitvliegen vóór zij vleugelen hebben, 't is te zeggen voor ze zich in hun eigen land als nationaal kunstenaar eigenaardig hebben ontwikkeld. Niet om zich te vormen, maar wel om zich te volvormen dient een artist naar den vreemde te gaan. - ‘Goethe,’ zoo zegt een der beroemdste Duitsche schrijvers van onzen tijd, ‘Goethe had lang reeds zijne bladeren over Duitschen aard en Duitsche kunst geschreven, Goethe, was lang reeds een meester van Duitschen aard en Duitsche kunst, als hij naar Italië ging. Zóó mocht hij dan, onder de pijnboomen van den lusthof der Villa-Borghesa, gerust voortdichten aan zijnen Faust, en terugkeeren, beladen met de overvloedigste schatten zijner waarnemingen van het land en de menschen, en van dàtgene wat de menschen sedert jaarduizenden onder dien schoonen hemel hebben voortgebracht, - en toch bleef Goethe in den diepsten grond zijner kunstenaarsziel dezelfde die hij was.’ Rubens, de drie-en-twintigjarige kunstenaar, ging dus ook naar Italië vertrekken. Zijn schoone droom zou zich verwezentlijken: hij zou het land van Michel Angelo bezoeken. Nadat hij afscheid had genomen van zijnen uitmuntenden meester, en nog eens hartelijk zijne goede moeder vaarwel had gekust, begaf hij zich op reis. De eerste stad waar hij zich ophield was Venetië. Hij kwam daar in kennis met eenen hoveling van prins Vincent van Gonzaga, hertog van Mantua, en nadat hij in de Venetiaansche kunstgalerijen de meesterwerken der beroemste colo risten: Titiaan, Paul Veronese, Bellini, Michel Angelo, Tintoretto, en anderen vlijtig had bestudeerd, vertrok hij met den prins naar het hof van Mantua, waar hij aan den hertog werd voorgesteld. Deze laatste vatte voor den zoo beminne- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken als talentvollen Vlaming eene innige sympathie op, waaraan zich de levendigste belangstelling in Rubens' toekomst paarde. Trouwens, onze Rubens werd door hertog Vincent tot hofschilder benoemd en met het opzicht over diens kunstverzamelingen gelast. Het verkeer met allerlei beroemdheden op het gebied van literatuur en kunst, alsook zijn vertrouwelijke omgang met den hertog, bleven niet zonder invloed. Dit strekte om den kring van 's jongelings kennissen nog meer en meer uit te breiden, waarbij hij tevens ook nog veel wereld- en menschenkennis opdeed. Rubens werd alzoo wat men noemen mag ‘een geleerd man.’ - Ook hebben wij voortaan met een, kunstenaar als diplomaat, en met een' diplomaat als kunstenaar te doen. *** Het doel zijner eerste diplomatische zending had echter niet veel met de kunst gemeens. Rubens werd namelijk door den hertog van Mantua gelast, aan Philips III, koning van Spanje, eenige rijke geschenken te overhandigen, waartoe o.a. eene prachtige Staatskoets met even prachtig zesgespan, alsook eenige schilderijen behoorden. Met eerbewijzen en geschenken overladen, keerde onze Rubens in 1604 uit Spanje naar Italië terug. Opvolgentlijk hield hij zich op in Mantua, in Milaan, in Florencië, in Bologna, in Venetië; maar vooral in Rome... Doch een treurig bericht uit Antwerpen deed hem op staanden voet het schoone Italië verlaten: zijne moeder lag gevaarlijk ziek. Helaas! met hoeveel spoed de bedroefde Rubens de lange terugreis ook had afgelegd, toch kwam hij telaat in Antwerpen aan, toch mocht hij de duurbare niet meer in leven wederzien. Bij zijne aankomst was zijne verdienstelijke moeder overleden (1608). - Al wie weet hoe innig Maria Pypelinckx door hare kinderen werd vereerd en bemind, die zal den hartverscheurenden toestand begrijpen, waarin Rubens zich bij zijn terugkeer in Antwerpen bevond. Die toestand herinnert ons aan dien, welken Ledeganck zoo hart- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} roerend in zijne elegie ‘Het graf mijner moeder’ heeft geschetst, door de volgende waarlijk uit de ziel gevloeide verzen: ‘Op vleuglen van de vrees is de afstand doorgevlogen: - “Is 't waarheid zieltoogt zij?” - “Ach broeder, 't is te laat!” .................... Ik knielde voor de spond, waar 't dierbre stof op rustte, En 'k trachtte te vergeefs te bidden met den geest. Oh! toen ik voor het laatst haar 't koude voorhoofd kuste, Wat ware in dezen kus te sterven zoet geweest!...’ Gedurende drie maanden sloot Rubens zich in de eenzaamheid der St-Michiels-abdij op, waar zijne geliefde moeder was begraven en hij richtte haar een grafmonument op. Na dit tijdstip van diepgevoelden rouw, wilde de Vlaamsche meester - hoe innig hij ook zijn Vlaanderen lief had - nog eens naar het verlokkende vaderland van Michel Angelo terug; doch de aartshertogen Albrecht en Isabelle wilden hem niet zoo spoedig weêr laten uitwijken. Rubens werd aan het Hof genoodigd en tot officiëelen Hofschilder aangesteld. Nogtans vroeg en bekwam hij oorlof, om, in plaats van de woelige Hofstad, liever zijne geboortestad, het rustige Antwerpen te bewonen. - En, al had hij thans van zijn nieuw vertrek naar het Zuiden afgezien, de man ondervond weldra dat ook in ‘'t kille Noorden’ het geluk te vinden is. Hij vond het namelijk in zijn huwelijk met Isabella Brandt, dochter van een Antwerpschen magistraat en schoonzuster van zijn' broeder Philips. De bekende historieschrijver Alfred Michiels, wiens werken over Rubens, hoezeer ook met talent geschreven, zeker niet van onnauwkeurigheden vrij te pleiten zijn, noemt Elisabeth Brandt ‘une flamande assez lourde’. Op wèlke bewijzen die te Parijs verfranschte Vlaming - dezelfde die sommige onzer oude Vlaamsche kunstenaars zoo graag als dronkaards of slempers voorstelt! - dat misprijzend oordeel over Rubens' echtgenote staaft, is en blijft een raadsel. De waarheid is, dat Elisabeth, integendeel, eene schoone en ook als geest niet onbegaafde vrouw was, die ons overigens doorhaar man zelven {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus werd voorgesteld in de groep, welke Rubens voor de kapel zijner familie in de St-Jacobskerk heeft geschilderd. Kort na zijn huwelijk kocht Rubens te Antwerpen - in de straat die tegenwoordig zijnen naam draagt - een huis met grooten tuin, dat hij naar eigen plannen, tot een soort van kunstpaleis liet verbouwen. Hij voegde er eene groote rotonde bij, voor de schilder- en andere kunststukken, die hij uit Italië had meêgebracht, alsook een ruim en flink ingericht atelier. Dáár is het dat de geniale meester zijne uitstekendste werken heeft vervaardigd; dáár is het dat hij zijne later zoo beroemd gewordene Schilderschool heeft gesticht. (Wordt voortgezet.) A.J. Cosyn. Een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Eene kwestie van het dringendste belang, ja, eene levensvraag voor onze Nationale Muziekbeweging doet zich thans voor: ‘Zal de Muziekschool van Antwerpen tot den rang van Koninklijk Vlaamsch Conservatorium verheven, natuurlijk met behoud van haren echt Vlaamschen geest en Vlaamsche strekkîng, om aldus door die verheffing haren werkkring te verbreeden en te versterken?’ In mijn vorig vlugschrift meen ik klaarblijkend (althans voor al wie lezen wil en zich daaraan gelegen laat) bewezen te hebben, wat ‘Muziekschool’ en ‘Conservatorium’ in hunnen echten zin beteekenen, en hoe beide instellingen, zich versmeltend, een soort van ‘Hoogere Muziekschool’ tot stand brengen. (1) Zeker moet er, benevens het stichten van een dusdanig Instituut, in het Vlaamsch land een gebied mogelijk gemaakt {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, door zedelijke aanmoediging en stoffelijken onder stand, een gebied waarop de vruchten onzer Vlaamsche School kunnen worden benuttigd. Dit gebied, zouden de concerten, uitvoeringen, feestelijkheden, dramatische muziekale voorstellingen, enz., kunnen opleveren... dit alles in vlaamsch muziekalen zin opgevat, en wel vooreerst in onze drie Vlaamsche zustersteden. (1) Nu, wat onze Muziekschool in de bedoelde hervorming betreft, het schijnt dat sommigen in Antwerpen zelven daarin moeilijkheden zien. Doch wèlke redenen brengt men in, tegen het verheffen dier School tot den rang van Koninklijk Vlaamsch Conservatorium van den Staat? Het bijzonderste argument, dat men ertegen inbrengt is, dat de Stad daardoor haar volle gezag, hare autonomie over en tegenover de Muziekschool zou verliezen, en dat alsdan het gevaar voor centralisatie niet meer zou kunnen vermeden worden. Ik herken dat zulks in zekeren zin nog al bezwarend is, en niet door één woord kan wederlegd worden. Daar er vele omstandigheden ten voordeele der vervorming pleiten zal de geëerde lezer, verhoop ik, (even als ik het gezag en de autonomie der Stad in elk oogpunt eerbiedigende,) zich kunnen overtuigen dat onze kwestie van zulk hoog belang is, dat zij niet anders dan door de gezamentlijke krachten van Staat en Stad kan worden opgelost. Ziehier de tegenwerpingen, die - volgens ik rechts en links vernam - zooal tegen dit vruchtbaar ontwerp worden ingebracht: ‘Indien, zegt men, onze Muziekschool van zuiver gemeentelijke instelling, nu, even als die van Luik en Gent, Staatsconservatorium werd, dan zou de Stad - b.v. wat het benoemen van het personeel betreft - het meesterschap over de school niet alléén meer kunnen voeren. - Bijgevolg zou de Staat misschien, in later tijd, ons streven uit het oog kunnen verliezen en, bij de keuze van professoren en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstelsels, van het Vlaamsch princiep afwijken. Daarbij vreest men dat, vermits de aldus hervormde school aan een gouvernementeel opzicht (inspectie) zou onderworpen zijn, het centraliseerend element er zich allengs indringen zou.’ Ziehier onze meening daaromtrent: Vooreerst over ‘centralisatie’ gesproken. Zulke centralisatie doet zich onder drie verschillige vormen voor, maar noch de ééne noch de andere vorm kan gevaar bijbrengen als men die door goede, ernstige voorzorgen weet te voorkomen. Die drie vormen zijn: 1o Geldelijke tusschenkomst van den Staat (beschermend stelsel); 2o Het benoemen, als recht der Stad, wanneer deze in de toelagen een grooter aandeel neemt dan de Staat. In dit geval bevredigt zich het Gouvernement met de eenvoudige ‘bekrachtiging’ der benoemingen; 3o Het benoemen, als recht van den Staat, wanneer het Gouvernement in de toelage een grooter aandeel neemt dan de Stad. In dit geval stelt de Stad enkel de benoemingen voor, en de Staat zelf benoemt. Met den tweeden en derden vorm - stellige inspectie. Door de thans bestaande geldelijke tusschenkomst van den Staat, bevindt zich onze Muziekschool reeds onder de toepassing van een' dezer vormen. Zij ontvangt eene toelage van het Gouvernement, maar deze is veel kleiner dan de Stadssubsidie. En toch, ondanks dien zweem van Staatsvorm, staat onze school vast op het Vlaamsch princiep gesteund, toch zij is van den beginne af (1867) door den heer Minister Van den Peereboom als dusdanig herkend geworden, en nooit heeft het Staatsbestuur eenige opmerking tegen onze richting in 't midden gebracht. Mijne vaste overtuiging is dus, dat, indien wij door Koning, Staat, Provincie en Stad als Koninklijk Vlaamsch Conservatorium herkend worden, en dit mits eene vaste bepaling van den aard en strekking der school, dat dan nooit iemand, wie het ook zij, de echt nationale toekomst van ons Conservatorium zou mogen of kunnen verhinderen. En dit zoowel wat de benoemingen, als wat de leerwijze van ons Vlaamsch onderwijsstelsel betreft. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens dit punt afgedaan, wèlk hooger belang zou dan de Stad kunnen hebben om zich tegen de zoo gewenschte hervorming onzer School te verzetten? De éénige voorzorg der Stad - en elk van ons zal die voorzorg volkomen begrijpen en toejuichen - is: dat het Vlaamsch element in ons muziekonderricht rein en onvervalscht moet worden behouden. Welnu, indien er tusschen Staat en Stad een ernstige onverbreekbare overeenkomst wordt gesloten, waarin al de punten, die onze kunst-autonomie moeten waarborgen, zijn voorzien en degelijk vastgesteld, wordt alsdan die kwestie van benoemingen niet eene loutere kwestie van vorm? Bij de benoemingen zou de Stad aan 't Gouvernement hare candidaten voorstellen, en, volgens het algemeen gevolgde stelsel, zou dan de Staat uit die candidaten de titularissen benoemen, zoodat, in den grond beschouwd, het toch eigentlijk de Stad zou zijn die kiest. Op die wijze verstaan, is inderdaad die kwestie der Staatsbenoemingen niets méér dan een loutere formaliteit. En de Stad zal wel zeker méér belang hechten aan eene colossale ontwikkeling onzer Muziekschool, dan wel aan een prerogatief, dat zeker niet opwegen kan tegen de menigvuldige beweegredens die ten voordeele eener overeenkomst met het Staatsbestuur pleiten. Overigens, zooals ik hooger heb betoogd, wordt door een verdrag in bedoelden zin onze instelling volstrekt niet wat men noemt aan den Staat overgeleverd, zoodat er hier noch van gekrenkte eigenwaarde, noch van inbreuk op den gemeentelijken vrijheidsgeest sprake zijn kan. *** Welke voordeelen zouden nu voor onze school verbonden zijn aan die verheffing tot Vlaamsch Conservatorium? Vooreerst, de rechtstreeksche herkenning eener op zich zelf bestaande Vlaamsche inrichting op muzikaal gebied! Wie zou den heilzamen invloed betwijfelen, dien zulks op de reeds door onze school gevormde leerlingen zou uitoefenen, en overigens op al diegenen die hart en zin hebben om zich onder ons te begeven? Welk een gewicht zou in gansch het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} land ons streven niet bekomen indien ons de titel en de voorrechten van een Vlaamsch Conservatorium werd geschonken? Zeker heeft onze school reeds enkele goede vruchten afgeworpen; doch, op den keper beschouwd, zijn wij hier toch als muziekschool tot nog toe niet veel meer dan eene succursale, eene voorbereidende school voor Brussel, Gent of Luik!! Natuurlijk zijn we dat niet volgens onzen wil en onzen geest, maar wij zijn het door de omstandigheden, wij zijn het ondanks ons zelven. Hoe dikwijls is het niet gebeurd dat onze beste leerlingen zich van ons verwijderden, met de hoop dat ze in Brussel, in Luik of in Gent meer prestige zouden krijgen en in de muziekale wereld beter aangehaald worden? - En dit is ook zoo! - Willen wij nu tegen zulke onloochenbare feiten ingaan?... Tot het volgen der lessen aan de Conservatoriums van Brussel, Luik en Gent verleent het Staatsbestuur jaarlijksche studiebeurzen van 1,200 fr. - Deze worden gegeven aan de beste leerlingen der Muziekscholen. Welnu, schier bij elken wedstrijd die tot het bekomen dier beurzen plaats heeft, zijn het leerlingen van Antwerpen die den palm behalen. 't Is een triomf voor de School zal men zeggen. Ja wel, maar elke triomf is voor ons een verlies, en indien Antwerpen zoo nog eenige ‘triomfen’ behaalt, dan zal 't er met onze School al vrij zonderling uitzien! - En dàn, ja, zal men ons vragen: ‘Waar, waar is nu dat leger componisten, zangers, instrumentisten, door de Vlaamsche Muziekschool opgeleid?’ En wij zullen moeten antwoorden: ‘Zij vullen de fransche Conservatoriums, de fransche theaters; zij zingen en spelen in den vreemde, omdat er in hun eigen land niets voor hen werd gedaan toen zij hunne artistieke hoogte bijna bereikt hadden!’ Het klein getal uitstekende leerlingen, die, ondanks het tegenwoordige stelsel, aan de Antwerpsche School getrouw blijven, doen het uit opoffering, uit overtuiging van princiep; maar hoe wil men dat ze vooruit kunnen indien ze niet even als de leerlingen der Conservatoriums het zijn, worden ondersteund? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In den beginne der Antwerpsche School ontstond er een ware geestdrift onder allen: componisten, lyrische zangers en zangeressen, instrumentisten, allen bezield met het heilig vuur, wedijverden om het meest, en van sedert 1867 tot 1879 mag men zeggen, dat de School blijken van krachtig bestaan heeft gegeven, ja dat er eene moderne Vlaamsche Muziekschool aan 't worden is!... Maar die geestdrift moet ondersteund worden. Antwerpen's regeering moge mild zijn waar het de bevordering onzer Toonkunst betreft, toch zou het haar niet mogelijk zijn jaarlijks zoo wat 80 à 90,000 frs. uit te geven voor onze Muziekschool, en tevens een nieuw lokaal te bouwen, welk laatste er zoozeer noodig is. - Om zoo een grootsch werk recht te zetten schijnt ons eene overeenkomst tusschen Staat en Stad onontbeerlijk. Maar, zou men kunnen zeggen, de Staat kàn noch zàl het op zich nemen eene rechtstreeksch betitelde Vlaamsche inrichting als dusdanig officieel te herkennen! En waarom niet? Leven wij tegenwoordig niet reeds in tijdsomstandigheden die voor nationale kunstontwikkeling gunstiger zijn dan vroeger? - Zonder twijfel. Welnu, men gelieve zich te herinneren dat in 1867 de heer Minister Van den Peereboom onze Vlaamsche instelling als dusdanig schriftelijk herkende. Waarom zou thans niet - op eene grootere schaal maar toch juist met hetzelfde kunstprinciep - de Vlaamschgezinde Minister Rolin-Jacquemyns de kroon zetten op het werk van den Vlaamschgezinden Minister Van den Peereboom?... Dat Antwerpen beslisse! Peter Benoit. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel herdacht. 1587-1679. Den vijfden Februari ll. was het twee honderd jaar geleden dat de grootste onzer dichters den zachten slaap der dooden insliep. Was deze dag de grootste rouwdag die het Nederlandsche volk kon treffen, daar het in Joost van den Vondel den edelsten van al zijne zonen verloor, zoo heeft nogtans Vondel zelf dien dag zeker met eene zalige vreugde zien naderen. Een-en-negentig jaren had de groote man mogen bereiken, en die lange levensloop was grootendeels met de grievendste rampen vervuld; niets van al wat een man, een echtgenoot, een vader smarten kan was hèm gespaard gebleven, zoodat wij met zekerheid mogen zeggen dat hij met blijdschap het einde van zijn langdurigen en harden strijd met het noodlot te gemoet zag. Stemde de herinnering dààraan hem somber, zoo zal het aandenken van zijn dichterleven toch een zalige troost in zijn stervensuur geweest zijn, daar de woorden van zijn vriend Vossius hem voor den geest zullen gezweefd hebben: ‘Gij schrijft voor de eeuwigheid.’ Deze woorden bevatteden eene profetische waarheid. Zoo lang één man zal leven, die liefde voor het ware, schoone en verhevene zal gevoelen, zal hij in de onwaardeerbare werken van den grooten Joost het zuiverste kunstgenot smaken. Dààrom kunnen wij den 200sten verjaardag van zijnen dood niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Nederland, waar Vondel leefde en streefde, viert met al de plechtigheid, den grooten dichter waardig, dit groote jaarfeest; wij Vlamingen, willen ook niet achterblijven om onze dankbare hulde aan zijne nagedachtenis te brengen. Trouwens, hebben de Noord-Nederlanders het recht Vondel te eischen als hunnen roem, zoo hoort hij ook ons, hunnen Zuiderburen toe. Zijne ouders bewoonden onze Scheldestad, en te harer eer klonken zijne welluidendste zangen. Doch, nog om eene veel grootere reden, vieren wij Vondel's eeuwfeest mede: de taal waarin hij zijnen onsterfelijken roem verwierf, is ook de taal die wij spreken {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en liefhebben; niet alleen de Hollanders vinden in Vondel's gedichten eene onuitputbare bron van genot, ook wij Vlamingen, hunne broeders, kunnen er ons met volle teugen aan laven. Dààrom willen wij den grooten man heden dankbaar herdenken. Men begrijpt dat het onze bedoeling niet zijn kan, bij deze gelegenheid eene volledige levensbeschrijving van Vondel te geven, noch een kritisch overzicht zijner menigvuldige werken; wij zullen ons derhalve bij eenige beschouwingen over zijn leven bepalen, die de herinnering aan zijn afsterven ons voor den geest roepen. Wat vooral treft, bij het bestudeeren van 's dichters leven, en wat echter nog bijna niet opgemerkt is, dat de edelheid van zijn karakter volkomen op de hoogte was der verhevenheid van zijn genie. Omtrent den zelfden tijd had ook in Frankrijk de letterkunde haar glanspunt bereikt. Corneille, Racine, Molière verbaasden Europa door hunne werken, die ten eeuwigen dage als onnavolgbare meesterstukken zullen gelden. Zeker kan niemand hun talent in twijfel trekken, toch zal het ons toegelaten zijn te herinneren dat hunne dichtlier slechts voor de machtigen der aarde werd gestemd. De Koning, de Ministers, de Staats- en Krijgslieden, de edelvrouwen overlaadden die dichters met klinkende weldaden, en de dichters bewierrookten de weldoeners in zoetvloeiende verzen. Het was dezen mannen bijna niet mogelijk de pen op het papier te zetten, zonder die machtigen door lage vleierij te believen, in zulke mate, dat wij tegenwoordig niet kunnen begrijpen, hoe de dichters hun eigen eergevoel tevreden konden stellen, en hoe de grooten zonder blozen dergelijke aanbidding konden verduren! De tijd, waarin wij ons moeten verplaatsen, zal zeker een machtigen invloed op ons oordeel uitoefenen; doch vergeten wij niet dat Vondel in dezelfde eeuw leefde, en dat zijne dichtleer nooit door vleierij werd onteerd. Nochtans was de stoffelijke toestand, waarin hij verkeerde, wel zeker een sterke prikkel om de machtigen te believen. Doch, zijne fiere ziel weigerde hem in zijn eigene oogen te verlagen; de man dichtte en {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef wat hij gevoelde, en streed voor hetgeen volgens zijne overtuiging waarheid was. Zelfs leert men door eene aandachtige studie van zijn veelbewogen leven dat hij zich altijd aan de zijde der zwakkeren en overwonnenen stelde. De machtigsten mochten van iedereen gevreesd, van velen in hunne booze ontwerpen aangemoedigd worden; voor Vondel's scherpe hekelpen waren zij niet beveiligd. Men kent de omstandigheden die den deugdzamen burger, den vurigen vaderlander Oldenbarnevelt op het schavot brachten. Deze dood werpt eene onuitwischbare vlek op de faam van prins Maurits, die anders, in vele opzichten, een der beroemdste mannen der nieuwere tijden mag worden genoemd. De aanslag op het leven van een rechtschapen man, en door hem op de volksvrijheid, waarvan hij een der edelste verdedigers was, vond aan het Hollandsche hof velerlei aanmoediging; niemand durfde dit feit in het openbaar laken; niemand dan Vondel! Scherper dan dolksteken moesten zijne bijtende verzen den regeerenden vorst treffen. Om de afschuwelijkheid van den moord nog beter te doen uitkomen, nam onze dichter zijnen toevlucht tot de allegorie, zonder na te laten de daad rechtstreeks te schandvlekken. Het klinkdicht ‘Palamedes of de vermoorde onnoozelheid’ ofschoon overbekend, mag hier medegedeeld worden; onze taal heeft er niet vele aan te wijzen, die daar mede vergeleken kunnen worden. ‘'t En leed geen zeven jaar of Palamedes schauw, Bij nacht de tenten ging der rechteren doorwaren: Die rezen op verbaasd met opgerezen haren, Die zagen daar een schim, mishandeld, blond en blauw. Zijn haar hing dik van 't bloed, zijn keel was schor en flauw, Wie komt ons, riepen zij in 't duister dus verwaren? Bij toorstlicht, sprak hij, ik uw straf lees uit dees blaren, Die mijn onnoozelheid ten roove gaaft aan 't grauw. Zij sidderden van schrik, zij vloden niet, zij vlogen, Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden zijner oogen. Hij stapte ze achterna, en liet een bloedvlek waar hij trad. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat de schemering des dageraads ontloken, D'angstvalligheid verdreef van 't naar en aaklig spoken, En vond de vaderbeuls van 't knagen afgemat. De haat dien Vondel zich door dit moedig gedrag, in die dagen van bitteren partijtwist op den hals haalde, is voor ons moeielijk om begrijpen. Men durfde zelfs drukken dat de dichter het er op toelegde prins Maurits van het leven te berooven. Doch, sterk door de goedkeuring van zijn geweten, had de groote man slechts woorden van vergiffenis voor de aanleiders van die laffe daad: Men durft op mijnen naam uit haat in druk uitgeven, Dat ik Mauritius berooven wil van 't leven, Een dienst des Battaviers om de eere van een beeld, 'k Vergeef de schuld der haat die mij dit heeft gespeeld. Dat Vondel's hart voor alle edele daden gloeide, en den diepsten afkeer voor wat laakbaar was aan den dag legde, blijkt uit al zijne werken, voornamelijk uit diegenen waarin hij de schoone deugden zijner medeburgers bezingt. Geen man mocht zich in het een of ander vak der menschelijke bedrijvigheid onderscheiden, niemand mocht door getrouwe plichtbetrachting, moed, zelfopoffering of welke andere deugd uitblinken, of onze dichter was daar om hem door zijne onsterfelijke verzen te vereeuwigen. En eene hoedanigheid, die in al deze gedichten doorstraalt en er het schoonste sieraad van is, eene hoedanigheid die dan meer alle redenering de warmte doet beseffen, waarmede Vondel de deugd beminde, is de geestdrift. Deze treft ons waarlijk diep. Ten bewijze het klinkdicht op Dr Roscius. De echtgenote van dezen predikant en geneesheer vermaakte zich naar Oud-Hollandsche zeden op het ijs, toen het plotselings brak, en zij er onder verdween. Roscius aarzelt geen oogenblik; hij springt zijne vrouw na, doch gelukt er niet in haar te redden. Toch houdt hij haar vastgeklampt, en verdwijnt met haar in de grondelooze diepte. Ziehier hoe Vondel dit herdacht: Zijn bruid t'omhelzen in een beemd bezaaid met rozen, Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw: Maar springend in een meer, waar 't water stremt van kou, En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen, Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw, In d'armen houdt gevat zijn vrucht en waarde vrouw, En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen. Zij zuchtte; och lief, ik sterf, ik zwijm, ik ga te grond! Hij sprak: Schep moed, mijn troost! en ving in zijnen mond Haar adem en haar ziel. Zij hemelde op haar lippen. Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig paradijs. Vraagt iemand u naar trouw, zoo zegt: Zij vroos tot ijs En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen. De man die zoo ongelukkig in zijn huiselijk leven was, en vooral zooveel verdriet van zijne kinderen uit te staan had, beminde de kleinen met eene hartstochtelijke liefde. En, het meest stortte hij die uit op hen die het ongelukkigst waren, op de weezen. Wie herinnert zich de talrijke, wonderschoone zangen niet, die hij schreef om zijne medeburgers medelijden jegens die beklagenswaardige wezens in te boezemen? Te dier gelegenheid liet hij een paar regels uit zijn hart ontvallen, die ons als een geloofsbelijdenis in het oor klinken, en alleen in staat zijn om ons te overtuigen, dat in dien Grooten Zanger een hart klopte, dat, ik herhaal het nog eens, op de hoogte was van zijn onovertrefbaar genie. Bede voor het Walen Weeshuis t'Amsterdam. Aan alle Kristenen. Och laat uw mededoogen stralen! Op dees van elk verlaten schaar, Op 't arme Weeshuis van de Walen, Wiens last nog aangroeit jaar op jaar. Wanneer 't ontvangt met open armen, Die arm zijn zonder hunne schuld, De weeskens, die om nooddruft kermen; En voedt hen op met groot geduld, In tucht en eerelijke zeden. Wie ziet ze zonder schreien aan? Heeft Christus arm voor ons geleden, Wie kan voorbij dees kribbe gaan? En stallen zonder met den wijzen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Te offeren een luttel goud Om 't naakt en hongrig kind te spijzen Dat in dit Bethlehem verkoudt? Ach, zorgt (1) niet dat de schatten minderen, Die gij aan God op woeker geeft, Door vreemde en ouderlooze kinderen, Gedenkt dat God, hun vader, leeft, Die in uw weldaad wordt geprezen, En 't goed dat nimmer zal vergaan. De zuivre godsdienst is den weezen In hun ellende bij te staan. En, hoe geestdriftig bezong onze dichter die mannen welke zich vooral door hunne menschenliefde, rechtvaardigheidszin, en getrouwe plichtbetrachting onderscheidden! Men moet slechts het gedicht lezen, dat hij bij den dood van Cornelis Pietersz. Hooft (vader van den vermaarden historieschrijver en dichter) vervaardigde: Op het overlijden van wijlen den E. Heere Cornelis Pietersz. Hooft, Raad en Oudburgemeester der wijdberoemde koopstede Amsterdam. Trek om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok: Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien; De balling, weeuw en wees beluien hier met schreien, Hun waard, haar man, haar voogd, daar 't leven uit vertrok. Hangt aan de wand van 't koor dien burgemeestersrok, Dien tabbert, wijd van baat en staatszucht afgescheien, Dien deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien, Hieraan heeft eigebaat niet d'allerminste vlok. Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen! Haar zegenrijke beurs ontbeurt een harer zuilen, Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies! Doch, troost u, rijke stad! men zal u zalig noemen! Als Room Fabricius' en Cato's deugd wil roemen, Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wies! {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestdrift, bewondering van echte burgerdeugd, onbaatzuchtigheid, welke in dit prachtig klinkdicht doorstralen, vormen met de liefde tot de kunst het hoofdkarakter van Vondel. Onder dit oogpunt vooral mag hij tot voorbeeld aan aan allen voorgesteld worden, die, hetzij in de litteratuur, hetzij in de schoone kunsten naar de hoogere idealen des levens streven. Op een andere plaats heb ik Vondel als kunstvereerder bestudeerd (2). De groote man smaakte het grootste genoegen in het beschouwen van de voortbrengselen der beroemde kunstenaars, en schonk hun hunne belooning door zijn dankbaarheid in kernige, diepgevoelde verzen uit te drukken. Vondel leed geweldig onder allerlei huiselijk verdriet; geene stoffelijke voordeelen vertroostten hem in zijnen grijzen ouderdom; de kunst alleen kon een zoeten balsem in zijn diep geschokt gemoed storten. Dierik Sweelinck, de vermaarde organist der Oude Kerk, voerde des avonds zijne heerlijke psalmen uit. Vondel stond dan menigmaal als een eenvoudig man, gansch onopgemerkt, tusschen de rijke handelaars en machtige Staatslieden te luisteren; doch niemand besefte zeker zoozeer de schoonheid der uitgevoerde werken als de arme schrijver op het Pandjeshuis. Als eene uitboezeming van dank voor al het gesmaakt genot zong Vondel op Sweelinck's dood: Gij die mijn ziel hebt opgeheven Uit dit moeras naar 't eeuwig leven, Wat zweep heeft u naar 't graf gedreven! Vondel, op zeventigjarigen ouderdom, schrijver op het Pandjeshuis!... Ha, wij weten dit allen, sedert wij de geschiedenis onzer letterkunde begonnen te leeren, doch hebben wij over zijnen toestand aldaar wel ooit ernstig genoeg nagedacht? Hebben wij gedurende de lange loopbaan van dezen buitengewonen man ooit gezien dat hij zijne schitterende gaven tot het najagen van stoffelijke voordeelen heeft gebruikt? Kunnen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bemerken dat de wederwaardigheden van allen aard eenigen invloed op zijne liefde tot den arbeid uitoefenden? Waren zij in staat om hem in zijne dichterlijke vlucht te belemmeren, en hem het verheven rijk der poezie voor het lage der stoffelijke voordeelen te doen verlaten? Neen. ‘Juist, merkt een biograaf aan, terwijl de plichtgetrouwe Vondel met zooveel leed en kommer te worstelen had, ontaardde zijne kunst niet; hem vloeiden, hem stroomden, hem bruisten de heerlijkste verzen uit het dichterhart. Het treurspel “Jephte”, dat onze dichter schreef in den tijd dat hij dagelijks tien uren op den Lombard arbeidde, behoort tot zijne verhevenste meesterstukken.’ - ‘Nergens, zegt Van Lennep, vertoont zich de tooverkracht van Vondel's poezij zóó wegslepend als hier. De vorm is niet alleen overal onberispelijk, maar ongelijkbaar schoon, de versificatie overheerlijk, en de dialoog, als altijd uitmuntend.’ (Wordt voortgezet.) Gustaaf Segers. De Vondelsfeesten. Ter gelegenheid der 200ste verjaring van 's dichters afsterven. Op het verleden jaar te Kampen gehouden Nederlandsch Congres werd het besluit genomen, op 5 februari 1879 de 200ste verjaring van Vondel's sterfdag te herdenken. - Met veel plechtigheid heeft thans de stad Amsterdam dat gedenkfeest gevierd. Als inleiding tot den eigentlijken ‘Vondeldag’ werd reeds 's daags te voren inde groote Parkzaal een groot letter-en toonkundig feest gegeven, waaraan de liedertafel Oefening baart kunst evenals het Parkorkest hunne medewerking verleenden. Het muziekaal gedeelte bevatte een viertal belangwekkende gelegenheidsstukken van Nicolaï, Richard Hol, C. Verhulst {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en S. de Langhe. - Door den zoo welsprekenden dichter Dr. Schaepman werd de feestrede: ‘Vondel's Onsterflijkheid’ uitgesproken. Met de volgende dichtregelen vertolkte de redenaar, aan het slot zijner Lofspraak, de hulde van het jubelend Nederland: ‘ô Vondel! die aan 't hoofd van Neerland's keurpoeëten De gouden harpe slaat, Die voor den God, zoo diep in 't grondloos licht gezeten, Met 't jubeloffer staat, Wij brengen hulde aan God, die uwe dichterglorie Deed stralen over 't graf, Ons op den vollen dag van Nederland's historie Den Koning Vondel gaf.’ *** Op Woensdag, 5 februari, had voor het standbeeld van Vondel eene zeer indrukwekkende plechtigheid plaats: de onthulling van den daaraan bevestigden bronzen krans. Men vergaderde in de Societeît, die te midden van het Vondelpark haar lokaal heeft. Nadat de heer H. De Veer, Secretaris der Regelingscommissie, verslag had uitgebracht over de werkzaamheden dier commissie, werd, door de begaafde tooneelkunstenares Mej. Josephine De Groot, het schoone Vondelgedicht van de Geyter voorgelezen, dat wij aan het hoofd onzer rubriek ‘Poëzie’ mededeelen. Daarna zette de stoet zich in beweging, begeleid door muziek en met het vaandel der rederijkerskamer Joost van den Vondel aan 't hoofd. Bij Vondel's beeld werd vooreerst door den dichter en geschiedschrijver Hofdijk eene korte, maar treffende rede gehouden. Daarna werden een veertiental eerekronen op den voet van het standbeeld neêrgelegd, waarbij verzen werden voorgelezen door den abt Brouwers, en de zoo Neerlandschgezinde Duitsche dichteres Mev. Lina Schneyder. Dienzelfden dag werd in de Maatschappij Arti et Amicitiae eene ‘Vondel-Tentoonstelling’ geopend, bestaande uit oude boekwerken, handschriften, platen, schilderijen, portretten, enz. die op Vondel of zijne omgeving betrekking hebben. - Uiterst belangwekkend! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} *** 's Anderdaags (5 Febr.) voerde men in den Stadsschouwburg Vondel's Leeuwendalers op, alsook een gelegenheidsstuk van Alberdingk-Thijm: ‘De zegepraal der schoonheid’ een tafereeltje uit Vondel's intiem leven. Zooals men genoeg uit bovenstaande namen van letterkundigen bemerken kan, hebben in Holland protestanten en katholieken de handen in elkaar gelegd, tot verheerlijking van hèm, de schitterendste parel in Neerland's kunstkroon. Eéne betreurenswaardige uitzondering nogtans heeft men ontmoet, en dat wel bij het bestuur der Hervormde Kerk, waar zich Vondel's graf bevindt. Door overdreven geloofsijver verblind - denkelijk omdat de Roomsche Vondel niet tot de hunnen behoorde - hebben die heeren dominés zich ertegen verzet, dat er kronen op het graf van den gevierden dichter zouden worden neêrgelegd! Tegen deze handelwijze, die door elk weldenkend mensch terecht zal worden afgekeurd, werd van verschillige zijden ten krachtigste geprotesteerd. Verdraagzaamheid was zeker in deze omstandigheid een plicht voor het gansche Nederland. En dààrvan heeft zich de heer H. Binger (1) op voortreffelijke wijze de tolk gemaakt, in zijn huldevers op Vondel, dat in den Amsterdamschen Schouwburg door Mevr. Kleine met wêlverdienden bijval werd voorgedragen: ‘Vrome zonen ééner moeder Houden moeders eere in stand. Eert uw grooten eedlen broeder, Zonen van één Vaderland! En wat kerke luister werve In den naroem van heur zoon, 't Blijft heel 't Vaderland ten erve Wat hij wrocht aan aller kroon.’ *** Niet alleen in Amsterdam, maar ook in Keulen (Vondel's geboorteplaats) en in Antwerpen (de geboortestad zijner {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders) is het eeuwfeest van den genialen dichter gevierd geworden. Te dezer gelegenheid had op 5 Febr. jl. in het Antwerpsch Kunstverbond (Cercle Artistique) een letterkundige feestavond ter eere van Vondel plaats. Dr. C.J. Hansen, Voorzitter der Nederlandsche Afdeeling, droeg er eene flink opgestelde verhandeling voor, waarin hij al de grootschheid van Vondel's dichterlijk genie deed uitschijnen. Naast een beknopte levensschets, gaf hij een overzicht van Vondel's meesterstukken, en deed ons den gevierden man kennen, als mensch, als dichter, als taalherschepper, als de schitterendste star aan Neerland's letterhemel. Er is ook spraak, dat de rederijkerskamer De Olijftak - die thans den dichter Van Beers tot Voorzitter heeft - en de Antwerpsche Afdeeling van het Willems-fonds, beiden een feest ter eere van Vondel inrichten. A.J.C. Mijne derde kunstreis in Holland. (Vervolg) II. Inhoud: Een bezoek op de Koninklijke Muziekschool te 's Gravenhage. - Beethoven's IVde Symphonie. - Mevrouw Offermans-Van Hove. Januari, 1879. En om elf ure 's morgens, zooals het met Nicolaï overeengekomen was, bevond ik mij op de Haagsche Muziekschool. De meester, omringd van eene reeds flink gevormde orkestklas, verhief den maatstaf, en - Beethoven's IVe Symphonie ving aan. Ja waarlijk, de IVe Symphonie! Audaces fortunat juvat. - {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uitvoering bewees niet alleen een reeds vrij gevorderden graad van technische vaardigheid; maar evenmin ontbraken diepte van uitdrukking en juistheid van kleur. Hoe aangrijpend lief is toch die IVde Symphonie! Wie die b.v. door het adagio niet in een' toestand van zoete droomerij werd gebracht? - Men voelt zich bij dergelijke muziek als het ware te midden van een prachtig woud verplaatst... 't Is bij 't naderen van een heerlijken zomeravond... Nog klinkt het vogelenlied en versmelt zich met het melodieuse windgesuis tot eene bekoorlijke harmonie. Door 't gebladerde heen spelen nog allerlei gouden stralen der ondergaande zon, die ons schakeeringen van licht en donker voor het oog toovert... Eene dichterlijke stem die evenzeer tot den geest als tot het hart spreekt schenkt ziel en leven aan al wat ons omringt. - Die stem is de stem des toondichters, die zich ongetwijfeld bij 't scheppen van dit werk in een dier stille rust- en genotvolle oogenblikken, bevond waarvan Beethoven's worstelend leven zoo karig is bedeeld geweest. Arme geniale Beethoven! wat heeft hij niet al van de menschheid te verduren gehad, hij, die de menschheid door zijn machtig genie zoo zeer verheerlijkt heeft! Maar indien de meester zóo diep gevoelde wat men hem lijden deed, hoe troostvol moeten voor hem die zeldzame oogenblikken van zielsgenot niet geweest zijn! ‘Beethoven! die reus der symphonie!...’ Als ik zijne muziek hoor spelen, is het mij alsof elke maatslag eenen zijner reuzenstappen verbeeld. En misschien ook daarom ben ik tot de overtuiging gekomen dat men aan de Tempo's van Beethoven, en vooral die zijner allegro's b.v. veelal eene te snelle beweging geeft; en bedrieg ik mij niet zoo is het Mendelssohn die zonder opzet er misschien wel toe aanleiding heeft gegeven. - Er was een tijd dat Mendelsohn het gansche muziekale Duitschland beheerschte. Geen Nederrijnsch of welkdanig groot muziekfeest, of hij wierd geroepen om er den dirigentstaf te zwaaien. In Leipzig was hij souverein, en weinige steden van zijn vaderland die niet eene of andere uitvoering onder zijne directie hebben gehad... {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, Mendelssohn, die van eene koorstachtige, nervenlijdende natuur was, vatte Beethoven te veel volgens zijn eigen temperament op en verloor wel eens het psycologisch beginsel uit het oog, waarop de vertolking den meestergewrochten berust: de dirigent moet zich met den meester, wiens werken hij vertolkt, weten te vereenzelvigen en moet daartoe niet alleen met diens nationaliteit en karakter, maar zelfs met zijn leven en streven hebben kennis gemaakt. En ofschoon Mendelssohn daarvan wel niet onbewust was, toch liet hij zich wel eens van het objectieve tot het te volledige subjectieve meêslepen. In dit opzicht kunnen wij een kleine paralleel maken tusschen Beethoven (adagio) en Mendelsohn (scherzando). Beethoven karakteriseert zich in zijn volledigste wezen door zijne adagio's: grootsch en diep. De invloed van het typische adagio Beethovens moet zich natuurlijk tot in de allegro's zelfs doen gevoelen, waardoor deze laatsten zelfs in hunne vlugheid eene statigheid verkrijgen, die de dirigenten niet mogen over 't hoofd zien. - Bij Mendelsohn is 't juist het integendeel: zijn volledigste wezen ligt in de scherzo's, vlug en bijna etherisch, en de invloed dier scherzo's moest zich natuurlijk ook in zijne adagio's doen gevoelen. Bij gevolg mag men wel de veronderstelling wagen, dat Mendelsohn, bij het dirigeeren, de Beethovensche tempo's versnelde, omdat hij, in plaats van Beethoven's adagio's als vertrekpunt te nemen, onvrijwillig zijn eigen scherzendo tot basis zijner opvatting nam en alzoo het noodige objectivisme uit het oog verloor. Doch genoeg. 't Is het oogenblik niet om u hier mijne theoriën op dat gebied uiteen te zetten - die breng ik wel eens in een bijzonder opstel in 't licht, - ik wil alleen dit hierbij bestatigen: dat ik het genoegen smaken mocht juist mijn zienswijze daaromtrent gedeeld te zien, bij Nicolaï's directie van Beethoven's symphonie. En toch hadden wij elkaar daarover tot dan toe nooit gesproken. Na de uitvoering der symphonie, werd nog een zeer origineele dans uit het ballet van Rubinstein's opera ‘Der Demon’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgespeeld, en, als verrassing, een door Nicolaï zeer keurig voor 't klavier bewerkt fragment uit mijn Kinderoratorium. Hoe jammer, dat er niet wat meer ontwikkeling aan een instituut zooals de haagsche muziekschool wordt gegeven, alsook aan de algemeene muzikale beweging in den Haag en omliggende steden. Met een man zoo als Nicolaï aan het hoofd, zou de residentiestad het zich ten plicht moeten rekenen dien kunstenaar in de mogelijkheid te stellen, alles wat muzikaal is in den Haag op nog breederen voet dan tegenwoordig te brengen. Moge het eenmaal zóó wezen! *** Nu, dat ik op het gebied der Haagsche muziek terug ben gekomen, kan ik niet nalaten eenige regelen te wijden aan eene kunstzangeres, die in Noordnederland den schoonsten roem bekwam, dien ooit eene nationale zangeres in haar land heeft kunnen bereiken. - Ik heb Mevrouw Offermans-Van Hove genoemd. - Leerlinge der Koninklijke Muziekschool van 's Gravenhage had Mevr. Offermans den uitmuntenden J.H. Lubeck (1) tot leeraar in den zang. Reeds op haar 18e of 20e jaar trad zij in het publiek op en schitterde wel 25 jaren lang als eene star van eerste grootte aan den muzikalen hemel van Noord-Nederland. Zij muntte evenzeer uit in het Oratorium als in Liederen en Aria's, waar coloratuur hoofdzaak was. Een bijzondere verdienste verwierf zij ten opzichte der Nederlandsche componisten. Door hare bezielde, innige voordracht der Concert-aria's of Liederen van Verhulst, Nicolaï, Hol, Heinze en meer anderen, maakte zij deze componisten bekend en populair. Ofschoon nog in de kracht des levens en in het volkomen bezitharer stemmiddelen, heeft zij voor eenige jaren besloten niet meer in het publiek op te treden, maar wijdt zij hare krachten aan het toonkundig onderwijs. Door buitenlandsche componisten die haar hoorden, werd zij hoog gewaardeerd. Robert Schumann o.a. was zóó inge- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen met hare voordracht en opvatting der hoofdpartij in zijn werk ‘Der Rose Pilgerfahrt’ dat hij haar een klavieruittreksel schonk met de door hem zelf geschreven woorden ‘Die anmuthsvolle Sängerin der ‘Rose’ bittet diese Blätter anzunehmen der Gärtner. Mevr. Offermans is in 's Gravenhage den 30 Juli 1830 geboren. Zij werd in der tijd benoemd tot ‘Hof-zangeres van Hare Majesteit de Koningin.’ (Wordt vervolgd.) Peter Benoit. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. (15 Januari - 15 Februari, 1879.) Nieuw opgevoerde stukken: De Boerenkrijg (9 taf.), oorspronkelijk drama; - De Muizenval van Balten den Marskramer (7 bedr.); 23 Miljoen (4 bedr.), oorspronkelijke tooneelspelen; - Dat heeft Mijnheer van boven gedaan (3 bedr.), Siska Van Roosemael (2 hedr.), Twee katten voor één doode musch (1 bedr.), Blauwe schenen (1 bedr.), De broek van 'nen Garde-civique (1 bedr.), oorspronkelijke blijspelen; - Een beroemd proces (6 afd.), Marjan de Marketentster (7 bedr.), De Kinderroofster (8 bedr.), vertaalde drama's; - Peperman (4 bedr.) 't Was komedie (1 bedr.), Klaveren vrouw (1 bedr.), De Schoolmeester (1 bedr.), vert. blijspelen. Wij zijn thans volop in den tijd der benefietvertooningen. Die van Mevr. Verstraeten-Laquet deed ons kennis maken met een uit Conscience's ‘Boerenkrijg’ getrokken drama, door Destanberg en Driessens. Dit stuk schijnt een vijftiental jaren geleden alhier met veel bijval gespeeld te zijn geweest, dank vooral aan de wèlverzorgde en voor dien tijd gansch buitengewone ‘mise en scène’. Nu echter was de indruk op het publiek blijkbaar minder gunstig, zoodat het stuk denkelijk niet meer zal worden heropgevoerd. Vooreerst is, naar onze bescheiden meening, de ‘Boerenkrijg’ juist geen van Conscience's beste historische romans, en dan, hoezeer ook de tooneelbewerking van dramatische bekwaamheid getuigt, toch geeft het stuk den roman slechts onvolkomen weer. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals ieder jaar werd de beneficiante door het nog al talrijk opgekomen publiek op zeer sympathieke wijze gevierd. Mevr. Verstraeten verdient zulks ten volle. Twee andere beneficianten, die in hooge mate de algemeene gunst genieten, zijn de heeren Jos. Dierckx en Henry Van Kuijk. - De eerstgenoemde had een der goede oude drama's uit het fransch repertorium gekozen ‘Marjan de Marketentster’ waarin onze gevierde Dierckx eene zijner beste typieke rollen heeft. - Wat den heer Van Kuijk betreft, deze had zijn keus gevestigd op een stuk van zijnen gunstig bekenden landgenoot Hubertus Janssen. De heer Janssen is de schrijver van ‘Jan Dwars’ en ‘Dat heeft mijnheer van boven gedaan’, die beide hier zooveel genoegen deden, en tot de beste Nederlandsche blijspelen behooren. Wat wij thàns van hem te zien kregen behoort eerder tot het genre ‘drama’, al zou de titel ‘De muizenval van Balten den marskramer’ er anders over doen denken. De schrijver schijnt in dàt genre veel minder t' huis te zijn, want ondanks al het talent waarmeê de heer Van Kuijk de hoofdrol vervulde, heeft dit stuk maar weinig bevallen. Eén enkel bedrijf uit het geestig blijspel ‘Jan Dwars’ is in onze oogen méér waard dan de geheele zevenbedrijvige Muizenval van Balten. De heer en Mevr. De Somme-Gassée hebben voor hunne benefietvoorstelling de beruchte ‘Kinderroofster’ voor 't voetlicht gebracht. Onze lezers weten genoeg hoe wij over dàt soort van effektdrama's denken. Verleden zaterdag heeft het door M. Hendrickx bestuurd Nationaal Tooneel van Brussel alhier eene ‘actualiteit’ gespeeld, die in de hoofdstad avond aan avond het publiek naar den Nederlandschen Schouwburg stroomen deed. Het stuk heet ‘23 Milioen’ en is eigentlijk noch drama, noch comedie, noch blijspel, maar wel, zooals de Brusselsche schrijver het zelf noemt, eene ‘groote dieverij in 4 bedrijven of 5 tafereelen door Pietje van Brussel.’ (1) Dat zegt voor het Belgisch publiek al genoeg, om te weten van wèlke ‘dieverij’ er hier kwestie is. Trouwens, dààrin ligt {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook wel de bijzonderste aantrekkelijkheid van het stuk; en wij gelooven niet dat b.v. in Holland, waar het berucht proces der 23 miljoen niet zóó in hare bijzonderheden is bekend, dit zonderlinge produkt gelukken zou. Om het even, t' is niet zonder tooneelkennis geschreven, en de schrijver heeft blijkbaar geene andere pretentie gehad dan eene lachverwekkende satyre te leveren. Sommige toestanden en zetten zijn vrij geestig, andere door-en-door flauw. Over t' algemeen is de komische noot in de ‘23 miljoen’ nog al goed volgehouden, wat niet belet dat er nog een zekere tendenz in het stuk ligt, zonder welke de behandeling van zulk onderwerp er dan ook moeilijk dóor kon. A.J.C. Brieven uit Zuid-Nederland. Kortrijk, 6 Februari 1879. Waarde vriend, In mijnen voorlaatsten brief - Mei, 1878 - sprak ik u over O.-L.V.-Kerk van Kortrijk en deelde u tevens eenige bijzonderheden mee betrekkelijk de zoo vermaarde ‘'s Graven Kapelle,’ welke Lodewijk van Male bouwen deed en tot zijne begraafplaatst bestemde. Aangaande dit laatste pronkstuk der bouwkunde uit de XIVde eeuw, wil ik heden wat verder uitwijden. De ‘'s Graven Kapelle’ gelijkt in 't geheel niet aan eene afgezonderde bidplaats, zooals men er in alle groote kerken aantreft, maar heeft, door hare ongemeene ruimte, veeleer het voorkomen van eene tweede kerk. Rechts stroomt het licht binnen langs groote vensters, waarvan het vensterkruis, sierlijke stralen verbeeldt. Daarin prijkten, over drie eeuwen, prachtig geschilderde glasruiten, die tijdens de beroerten der XVIde eeuw verloren geraakten. Wel werden daaraan in latere tijden opvolgentlijk eenige herstellingen toegebracht, doch onachtzaamheid en laakbare zorgeloosheid waren oorzaak dat er ons van die kostbare kunststukken niets is overgebleven. Het gewelf der kapel, in ogivalen stijl gebouwd en met gewelfskromming (tiers-point), is machtig breed en wordt evenwel door geene pilaren geschraagd. Prachtig is het onderhavig gebouw thans in zijnen oorspronkelijken stijl hersteld. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De galerij der forestiers en graven van Vlaanderen is door den heer Van der Plaetsen, van Gent, recht meesterlijk herschilderd geworden. Dit werk was in 't geheel niet gemakkelijk. Meest al de portretten waren ofwel totaal verdwenen, ofwel zoodanig verminkt en op verschillige tijdstippen geretoucheerd en beklad geworden, dat er slechts hier en daar nog eenige onduidelijke brokken van overbleven. En toch heeft zich de heer Van der Plaetsen van die lastige taak op eene zeer voldoende wijze gekweten. Alles stemt in de ‘'s Graven kapelle’ aangenaam overeen; alles pronkt er in volmaakte harmonie met den sierlijken bouwtrant. Eén stuk nochtans, schijnt ons daar niet goed op zijne plaats, namelijk de reusachtige schilderij verbeeldende den triomf van Christus na het laatste oordeel, ook door Van der Plaetsen. Dit kunstgewrocht, dat bijna gansch den achtermuur der kapel beslaat, is op zich zelven beschouwd, zeker niet van verdiensten ontbloot. Wegens teekening, groepeering en koloriet vallen er juist geen al te groote onvolmaaktheden aan te stippen. Doch aangezien het tafereel in eenen modernen zin is opgevat, steekt het zonderling af tegen den ogivalen bouwtrant der kapel. Van de Kapel der Graven van Vlaanderen begeef ik mij naar de hoofdkerk - aan Sint Maarten toegewijd - en wil ook daarbij een weinig verpoozen. Deze tempel is de oudste van België, welke tot den ogivalen overgangsstijl behoort. De huidige kerk vervangt eene andere, welke volgens Goethals (Jaarboek der stad Kortrijk) in 1382 is afgebrand. Het schip van de tegenwoordige St-Maartenskerk bestaat uit drie ruime beuken. Dit gedeelte der kerk werd in 1390 aangelegd en in 1439 voltrokken. Veel ouder zijn echter de kruisbeuken. De onder betrek van kunst merkwaardigste deelen des gebouws zijn de toren en het daaronder staande portaal, dat de bijzonderste ingang der kerk is. Toren en kerk werden in 1862 ten deele door het vuur des hemels vernietigd; doch thans is volop aan de herstellingswerken bezig. De hooge toren heeft reeds zijnen heerlijken dos van weleer terugbekomen, en Trotsch prijkt hij in 't oord, dat tuigt van vroegere grootheid; Eens werd zijn grond besproeid door 't Vlaamsche heldenbloed, Toen 't volk niet was verlaagd tot bastaardij en snoodheid En voor zijn vrijheid streed met onversaagbren moed. *** Van de kristelijke bouwkunst ga ik over tot de krijgsbouwkunde. In de XIIIde, XIVde en XVde eeuw werden de meeste onzer Vlaamsche steden met muren omringd, welke later meer dan eens veranderingen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergingen, achteruit werden geschoven naarmate de bevolking grooter en grooter werd. Kortrijk werd versterkt in 1345, 1386 en 1453. Van deze versterkingwerken, welke in 1684 door Lodewijk XIV werden afgebroken, blijft er thans niets meer over dan de twee fraaie Broeltorens, welke eenige jaren geleden tot hunnen primitieven stijl zijn teruggebracht geworden. Beide torens werden in de eerste helft der XVIe eeuw opgetrokken en staan langs de twee oevers der Leie, aan de Broelbrug. Ziedaar, Waarde Vriend, wat ik u heden zeggen moest; in een volgend schrijven spreek ik over het merkwaardigste overblijfsel der burgerlijke bouwkunde - namelijk het Stadhuis - dat, zooals gij wel weet, onder de gothische gedenkstukken onzes lands een eervolle plaats bekleedt. Beste groete van Uw dw. Jac. Stinissen. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag van den letterkundigen wedstrijd, uitgeschreven door het gezelschap ‘Voor Taal vereenigd’ van Iseghem: A. Poëzie. Onderwerp: Leopold I herdacht (1830-1865.) Prijs 100 fr. Toegekend aan den heer C. Willems, van Brugge. - Proza. Onderwerp: Een Roman of Verhaal uit het Westvlaamsche leven. Prijs 100 fr. Toegekend aan den heer P. Denijs, hoofdonderwijzer te Komen (Westvlaanderen). - De Antwerpsche Gemeenteraad heeft besloten eene som van 3000 fr. op het Budget te brengen, tot aanmoediging der uitgaven van werken die op de lokale of artistieke Geschiedenis der stad Antwerpen betrekking hebben. Daartoe is eene Commissie van vijf leden benoemd geworden. - Op 9 febr. jl. heeft te Leuven het verjaarfeest van het Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ plaats gehad. De plechtige vergadering werd gehouden in de Promotiezaal der Halle. - De Jury van den Tooneelletterkundigen wedstrijd, uitgeschreven door het Nederl. Tooneelverbond (afd. Rotterdam) {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan drie stukken eene eervolle melding toegekend, en stelt aan het Bestuur voor aan elk der twee best ter opvoering geschikte eene premie van 250 gl. te verleenen. De schrijver van een der beide bekroonde stukken is, volgens het Vaderland, de heer G.J. Kolff ('s Hage); van het andere de heer H.G. Roodhuyzen (Amsterdam). Toonkunde. - Brassin, heeft zijn ontslag genomen als leeraar aan het Brusselsch Conservatorium. De uitstekende pianist heeft eene dergelijke betrekking in St-Petersburg aanvaard. - Het Gouvernement heeft op het Budget van Binnenlandsche Zaken een jaarlijkschen post van 2,000 fr. gebracht, tot het uitgeven van werken van afgestorven Belgische componisten. De uitgave begint met Gretry. - Onze talentvolle Vlaamsche toondichter Hendrik Waalput heeft een nieuwe reeks liederen in 't licht gegeven, waarover een onzer medewerkers in een eerstvolgend nummer verslag geven zal. - Te Brussel wordt met veel bijval het Vlaamsch zangspel Liederik, van Mertens en Billiet, opgevoerd. Het stuk is zeer goed gemonteerd. Hierover nader. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - De ‘Provinciale Syndicale Kamer voor Kunstnijverheid’ te Gent heeft een twaalftal wedstrijden uitgeschreven, tot het maken van kunstteekeningen in de volgende vakken: 1o Kunstnijverheid op Gebouwen toegepast; 2o Meubeleering en Versierselkunst; - 3o Nijverheid der Geweefsels; - 4o Goud- en Zilversmederij; - 5o Godsdienstige Goud- en Zilverdrijfkunst. - Onder anderen ook een wedstrijd voor het beste ontwerp van een Diploma der Kamer. - Voor nadere inlichtingen wende men zich tot den Secretaris, Gouvernementshotel te Gent. - Het Museûm van Brussel heeft een merkwaardig tafereel van eenen der oude Nederlandsche meesters, Martinus van Heemskerk, aangekocht. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Afrika. Reisbrieven. Aan mijnen vriend A.J. Cosyn. I. Oran (Algerië) 6 Januari 1879. Volgaarne voldoe ik aan uw verlangen u eenige reisindrukken betrekkelijk mijn tochtje naar het Zuiden over te brieven. 't Is zoo aangenaam datgene wat u in den vreemde bijzonder heeft getroffen aan een' vriend te kunnen meêdeelen. Ik geef dus aan mij zelven permissie om u - ook voor den Bode, als ge 't goed vindt - eenige bladzijden uit mijn dagboek te sturen... Als ik zeg ‘dagboek’ is dat zoo maar bij manier van spreken, want ik houd er enkel een ‘zakboekje’ op na, waarin ik bijna dag voor dag 't een of ander aanteeken; zooal eens ‘een beetje met de gauwte’ natuurlijk; doch ik ben schilder en geen letterkundige; dus op taal en stijl zal men zoo nauw niet zien, hoop ik. *** Den 10 December ll., om 7 ure 's morgens, verliet ik de Groote Markt van Antwerpen, met pak en zak, om een kunstreisje door Spanje, Maroc en Algerië te doen. De beiaard speelde juist het lieve volksdeuntje uit Benoit's Rubenscantate, alsof ook ons aartsvaderlijk klokkenspel in 't geheugen wilde blijven van den afreizenden landschapschilder, tot zelfs in de zandwoestijnen van den Sahara! Na een flinken handdruk aan de vrienden, stapte ik met mijnen reisgezel den trein in, en we zeiden der Rubensstad vaarwel, om ook eens de streek van Reynault en Fromentin te doorreizen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Over velden en weiden heen stoomden we rechtstreeks naar Parijs. Een dunne laag sneeuw bedekte de landstreek, en de grijze lucht gaf iets zwaarmoedigs aan ons Noorden. Bijna heel de reis van Antwerpen naar Parijs was ik als een wilde bengel aan 't venster geklampt, om nog eens de winternatuur te groeten, vóor ik onder de warme Zuiderzon mijn winterpak zou uitschieten en zorgvuldig in den koffer wegsluiten. ‘Gelukkige kerel!’ hoorde ik de vrienden bij mijn afscheid zeggen, ‘die laat ons hier, in sneeuw en vorst aan, al de grîllen van den winter blootgesteld, terwijl hij ginder in het zoele Zuiden den zomer gaat genieten!’ En inderdaad, ik was uit Antwerpen vertrokken wel zoo vroolijk gestemd als toen ik in 't jaar '70 mijn dorpje Vyve St-Eloy verliet, om in de Rubensstad het schilderen te mogen leeren! En toch, terwijl de sneltrein mij nu door Vlaamsch-België heenvoerde, waren er oogenblikken dat ik met een zeker gevoel van spijt mijn Vlaanderland verliet. Dat winterzicht boeide mij, en ik vond er veel dichterlijks in. Over de halfbesneeuwde velden, in de verte, die nederige kleine dorpjes, met hunne witgekalkte gevels en roode daken, waartusschen zich het blauwe kerktorentje eenigszins donker verheft. En dan, die sneeuw met hare fijne blauwachtige tint, waarop zich het dorre struikgewas in purperlijnen afteekent, die beijzelde naakte boomkruinen, welke bij de minste zonnestraal glinsteren als diamant! Daarbij, als contrast, de kronkelige wegen die het doodsche sneeuwveld doorkruisen en waarin een zware, halfbeslijkte boerenkar voorthompelt. Dat alles hield nog eene poos mijne gedachten van Spanje en Afrika af. Toch hielden we, mijn vriend en ik, van tijd tot tijd een gesprek over onze reis. Alle vijf of tien minuten waren we al met onzen geest in Spanje. Dáar zouden we in Madrid den beroemden Velasquez bewonderen, in Grenada het door Reynault geliefkoosde Alhambra; dan den Maroc gaan zien en het door Fromentin zoo meesterlijk beschreven Algerië! *** {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Bergen tot Parijs hadden wij een enkelen persoon in ons compartiment, en 't is eerst in Tergnies dat we samen in gesprek zijn gekomen... 't Is soms vrij zonderling, Vriend, hoe men 't aan boord legt om de conversatie aan te knoopen. Men begint b.v. met het venster open of toe te doen, een sigaar aan te steken en te vragen ‘of het meneer niet geneert?’ Ofwel: ‘'t Is hier eene mooie streek niet waar?’ Ofwel: ‘'t Heeft hier nog al veel gesneeuwd.’ Ofwel: ‘Er wordt zooveel niet meer gereisd als tijdens de Expositie.’ En na een wisseling van evenveel ‘ja’ en ‘neen’, komt er eindelijk een samenhangend gesprek. Het ònze liep over kunst en werd soms vrij levendig. Eene discussie over classissisme, romantisme, realisme, enz. en meer dan één naam werd genoemd van mannen, die in dien artistieken strijd door het zwaard eener al te nijdige partijzuchtige strekking werden neergeveld. Om 5 ure kwamen wij in de Wereldstad, die ik eene maand te voren nog van oost tot west had doorkruist. 's Avonds gingen we, ondanks de koû, toch een toertje doen langs de boulevards. 's Anderdaags bezocht ik mijnen vriend Millet. Natuurlijk werd er over 't reizen geproken. Millet, die, met een flegme als Philias Fog, een heele serie talen spreekt en een groot deel van de wereld heeft doorreisd, kon mij daarin allerbest raadgeven. Samen gingen wij den akwarellist Simons opzoeken, die voornemens was met ons de reis naar Afrika meê te maken. Ons vertrek naar Barcelona werd op 's anderdaags vastgesteld. Dien avond gingen we Le Cocq's opera Comargo zien; want we waren niet gestemd om een ernstig stuk als Hernanite gaan bijwonen. Wij wilden bandieten zien, zooals ze in de Comargo voorkomen, bandieten waarmeê men zonder den minsten schrik in kennis komt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Oran, 7 januari, '79. Reeds vroeg in den morgen vertrokken wij uit Parijs naar Barcelona. Tot dicht aan Bordeaux waren de velden nog altoos half met sneeuw bedekt. 't Was reeds avond toen wij in laatstgenoemde een klein oponthoud hielden, juist tijds genoeg om in aller ijl eenig voedsel te nemen. Van dáar af moesten wij den ganschen nacht in den sneltrein doorbrengen. Nauwelijks waren we aan 't stoomen, of de volle maan vertoonde zich aan den gezichteinder en leverde ons de boeiendste effekten op. Daubigny was wel de dichter van de maan. Meer dan eens kwam mij een zijner tafereelen voor den geest zweven. Geen prachtiger Panorama dan de opgaande maan, die met heur mysterieusen zilverglans wouden, velden en meeren overstroomt. Geen van ons drieën heeft dien nacht een oog kunnen sluiten... Niet juist om het prachtvolle der maan, maar door het hevig geschok en geklots van den trein. Om 4 ure 's morgens kwamen wij in Port-bon. De douaniers doorsnuffelden onze koffers, en... verbeeld u dat ik mijn kistje met schilderwerk volstrekt dààr laten moest! Geen van al die Spaansche douaniers sprak een woord fransch en of ik ook allerlei gebaren maakte, en pintor! pintor! riep, mijn kistje bleef daar! Eindelijk stelde een reisgezel mij gerust, met de verklaring dat zij 't eenige uren later naar Barcelone zouden opzenden, alwaar ik de inkoomrechten zou betalen. Bij zonnenopgang kwamen wij in Gironne. Met haast eene tas koffie genomen, en voort! Vriendelijk kwam de zon in ons compartiment kijken en verplichtte ons den winterfrak uit te spelen; wij die hem sedert November altoos zoo dicht gesloten hielden. 't Is als een droom: te Antwerpen sneeuw en vorst, en hier de lente! ‘Op vleugelen van den stoom’ waren we dus al tot in Spanje gekomen. Wat was 't mij een genot de Spaansche natuur te kunnen bewonderen! Het volk, de huizen, de landbouw, bergen en dalen, alles in die Zuidernatuur is reeds oneindig verschillend met ons Noorden. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mij 't meest aan mijn Vlaanderland herinnerde, dat zijn de straatbengels. Bijna op dezelfde wijze aangetakeld als bij ons, b.v. in 't St-Andrieskwartier te Antwerpen. Bij 't voorbijsnellen van verschillige kleine dorpen bemerkten we soms ook tegen de witgekalkte muren geheele groepen mannen en vrouwen, die, zooals Van Beers het noemt, ‘zich in Gods lieve zon stonden te warmen’ of liever: daar zaten te sluimeren. *** Zóó reisden we vier volle uren langs de Middellandsche Zee. Die donkerblauwe waterspiegel was zoo kalm, dat we langs het strand nauwlijks de baren zagen sterven. Van beide zijden werd onze belangstelling gewekt: links de majesteit-volle zee, en rechts tamelijk hooge bergen van geelrooden grond, op het heerlijkst door de morgenzon beschenen. Aan den voet dier bergen, kleine witte huisjes, flikkerend wit, omringd van een of twee palmboomen. 't Gaf soms een uitzicht als waren wij in 't Oosten. De bevolking leeft daar waarschijnlijk van de vischvangst; want we bemerkten bij het strand talrijke visschersschuiten, die daar als inktvlekken op het witte zand afstaken. - Waarlijk, de reis van Gironne naar Barcelone zou ons alleraangenaamst geweest zijn, zoo niet die verwenschte damp der locomotief ons van tijd tot tijd had belet dat paradijs volkomen te aanschouwen. Op den middag stapten wij uit den trein, en traden wij Barcelona in, half gebroken, met 27 uren gewaggel en geschok door het gansche lichaam. *** Vriend August, nu kruip ik stillekens mijn bed in. En als ik, vermoeid van schilderen, weer eens lust gevoel om u te schrijven, dan denk ik met mijn reisverhaal wel tot in Oran te komen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tlemcen, 16 Februari 1879. Zooals ge weet is Barcelone eene zeehaven, die rondom door bergen ingesloten ligt. Er is daar, evenals in Antwerpen, eene oude en eene nieuwe stad, maar van minder belang. Alleen de oude heeft iets eigenaardigs van karakter. De meest bezochte straat is de Rambla, een soort van boulevard die van af de haven de oude en de nieuwe stad doorsnijdt. Gansch den namiddag hebben we dien boulevard op en af gewandeld, vooral om de Spaansche mannen- en vrouwentypen eens, goed in oogenschouw te nemen. De mannen met breedgeranden hoed en de donkere almaviva om de schouders geslagen (1). Ze waren erin gehuld als vroos het 13 graden, en 't was een weer, als bij ons de schoone dagen in de lente! Belangwekkende typen: bleekgeele tint en afgeteekende zwarte wenkbrauwen, lange wimpers, zwarte oogen met fonkelenden blik... 't Scheen mij nu en dan alsof ik onder die almaviva's dolken verdoken zag. Misschien speelde mij dat in 't hoofd, omdat ik op ons Vlaamsch Tooneel meermaals zoo'n Spaanschen verrader had gezien, in eenen mantel gewikkeld, en omdat mij daar, onder 't helder licht van den luchter, het blinkend staal van zijnen dolk zoo scherp in de oogen had geblikkerd. Overigens bij 't beschouwen van die typen dacht ik ook wel eens aan 't bloedige tijdvak der Spaansche overheersching en aan hetgeen ons Vlaanderen in de XVIe eeuw daardoor te lijden heeft gehad. De lieve Spaansche señoras vertoonden zich bijna allen in 't donker gekleed, want het zwart is daar bijzonder in den smaak. De kanten mantilje is haar achter op de blauwzwarte haren vastgespit, en zóó al over de schouders over hals en boezem geslingerd. Hoe schoon kwam de matbleeke gelaatstint op dat donker kantwerk uit! Een lichte blos kleurt hare wangen, en daarbij een paar oogen!... maar neen, Vriend, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover zwijg ik, 't is zeker mijne pen niet die het vuur dat uit die oogen straalt beschrijven kan! Zoo iets moet men zelf zien en bewonderen. *** 's Anderdaags beklommen wij den berg, waarboven zich eene forteres bevindt. Een flink uitzicht op de stad! In Barcelona's hoofdkerk heeft ons vooral de somberheid van dit reuzenmonument getroffen. Die indruk was des te sterker omdat er op dat oogenblik zich alles in 't halfduister vertoonde. De kerk is in gothieken stijl en dagteekent van de eerste Christeneeuwen. De hooge gewelven zijn met buitengewone stoutheid door pilaren geschraagd, en de boiseering van 't gebouw alsook de koorstoelen zijn rijk gebeeldhouwd. Kortom, eene prachtige kerk. 's Avonds hebben wij een gezelschap van liefhebbers der beeldende kunsten bezocht. Allen bejaarde lieden, tot den handel- en nijverheidsstand behoorend, en die hunne avonden slijten met het teekenen naar 't levend model. Aangenaam en nuttig is ons die avond geweest. De schouwburg van Barcelona is zeer groot. Ruim genoeg, zegt men, voor 4000 personen. Wij hebben er drie Spaansche blijspelen zien opvoeren, maar er weinig van verstaan... Dat verduiveld verschil van taal! *** Den 16 December, om 4 ure 's morgens, zijn we met den sneltrein naar Valencia vertrokken. De landstreek scheen ons daar van minder belang. Dicht bij Valencia is 't alsof ge van Gent op Brugge reisdet. Valencia is minder belangrijk dan Barcelone. Wat meer winkels en ‘magazijnen’, maar kleiner. Met den tramway zijn we naar el Grao (haven) gereden, op zoowat een uur afstand van de stad. Niet veel bijzonders. De straten lagen vol slijk, echte modderpoelen. Nooit heb ik iets in slechteren toestand gezien dan die weg van de poort tot aan de haven! Ik geloof ook niet dat er in Valencia eene ‘Maatschappij tot Bescherming der Dieren’ bestaat; want zóo met de muilezels {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} beulen als ik het dáar gezien heb, dat is ongehoord! Het spreekwoord zegt: ‘werken als een muilezel,’ welnu, thans heb ik muilezels zien werken! Brrr! na zijn uiterste best gedaan te hebben, zóo te moeten behandeld worden! Beter ware 't voor die arme beesten op 't einde van den weg in de Middellandsche Zee geworpen te worden, dàn ten minste zou de worsteling maar eenige seconden duren! *** Wij hebben in Cabañal, dicht bij el Grao, bak en schilderezel ontplooid en eene studie gemaakt. Maar, wat we dáár uitgestaan hebben van de straatjongens, dat is onbeschrijflijk. We waren er letterlijk onder verpletterd. En een geraas! Beste Vriend, gij hebt nog wel in de Antwerpsche Zoologie, rond het hok der kleine vogelen gewandeld, en daar eenige minuten dat verward geschreeuw, geraas en gefluit onderstaan. Welnu, dan kunt ge u meer of min een denkbeeld vormen van hetgeen we in Cabañal gedurende vier volle dagen van die straatbengels, met hun vuile geele broeken, onderstaan hebben! Eens, op onzen terugkeer naar de stad, heb ik mij een tooneel uit de bekende opera Carmen herinnerd. We kwamen voorbij de ‘Fábrica nacional de cigarros.’ 't Was bij 't vallen van den dag; de werkmeisjes stroomden de fabriek uit, en een groep soldaten kwam daar juist aangestapt. Deze laatsten vermengden zich met de fabriekwerksters, veelal typen als in Carmen. 't Was een algemeen gelach en geschater, en meer dan één soldaat vergunde zich de zoete vrijheid eens eene dier Spaansche schoonen streelend bij de kin te vatten. 's Nachts genoot ik weinig rust, want van kwartuur tot kwartuur hoorden we den waker zijn akelig klagend wachtdeuntje uitgalmen. Wat mij insgelijks vreemd in de ooren klonk is het zware tok-tok-tok! dat nu en dan een laat te huiskomende door de stille straat deed weerklinken. 't Kostuum der geringe klassen is zeer schilderachtig. Altijd dragen die luî een bontgekleurden mantel, veelal in klare tint {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} met breede roode strepen, en om 't hoofd hebben zij een soort van zakdoek, geel op donkerbruin. 'k Heb hier eenen marktdag gezien. Niets anders dan... boeren en kalkoenen. Wat spijt, vriend, dat dit boeltje niet, ten believe van de kunst, eene week of zoowat te zamen wil blijven! De hoogere klassen zijn er nagenoeg gekleed als bij ons, daargelaten de eeuwige almaviva, die te vergeefs tegen de moderne hooge buis worstelt. Het Museum van Valencië bezit eenige goede tafereelen van Ribera, Spinoza en Valasquez. De rest bestaat uit eenige eeuwenoude schilderijen m.i. van minder belang. Valencia is als verblijfplaats wèl aangenaam, doch wat er hoogst vervelend is, dat zijn de bedelaars. Bij elken stap wordt men er omringd van mannen, vrouwen, kinderen, die u gestadig toeroepen: Señoritas! Señoritas! zoodanig dat ge waarlijk alle medelijden met die hulpbehoevenden (?) zoudt verliezen. *** Den 24 December, om 3 ure 's namiddags, verlieten wij Valencia, om 's anderdaags morgens, om 6 ure in Murcia aan te komen. Zoolang de dagklaarte ons toeliet de landstreek te bezichtigen, zagen we niets anders dan oranjeboomen, overal en altoos: Connais-tu le pays où fleurit l'oranger, Le pays des fruits d'or et des roses vermeilles? zooals men dat - naar Goethes ‘Kennst du das Land?’ - op den schouwburg zingt, en zóó heerlijk, dat ge watertandt om die streek eens te doorloopen, waar de oranjeboom bloeit. Welnu, ik heb ze nu gezien, en ik moet u rechtuit bekennen, dat bij ons de met blozende vruchten beladene boomgaarden in mijne oogen al veel prachtiger zijn dan die kortgeblokte oranjestruiken, met hun donker, donkergroen. Van 't uitkijken vermoeid, loken wij de oogen dicht; doch eigentlijk niet om te slapen, want om tien uur moesten we van trein veranderen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ondervonden zelfs hoe onvoorzichtig het is de oogen dicht te sluiten bij het per spoor reizen in den vreemde. Eerst om 11 ure bemerkten wij dat wij in Albacete waren, d.i. de plaats voorbijgesneld waar wij moesten afstappen. Wij waren op den weg van Madrid en niet van Murcia! Het gelukte ons, zulks aan den statie-overste te doen verstaan, want op dat tiental dagen dat wij in Spanje verbleven, hadden we al een beetje Spaansch geleerd. Wij werden zeer beleefd behandeld, en een der bedienden bracht ons naar 't hotel, waar we juist volop in het Kerstfeest vielen. 't Eigenaardige was de dans. Drij muzikanten zaten in den hoek der kleine zaal, elk met eene gitaar en voerde eene muziek uit die ik allerliefst vond. Dansers en danseressen klonken met hunne vingeren die tonen na, soms was het bijna als bij ons, met dit verschil dat de dans toch altijd gemengd was met het spaansch karakter, waar ge de castagnettes kleppend hoort dòorklinken. Hun nationale dans is schoon, weinig vermoeiend en smaakvol. Even als op eene Vlaamsche kermis stond er een kom met ‘limonade,’ zoo'n mengsel van wijn, suiker en oranjesap (spaansch: Sangria). Wij lieten de gasten vroolijk feesten en om één uur sliepen wij grommelend in, tot 4 uur, want wij moesten vroeg Albacete verlaten, om zóó op Murcia in te stoomen. Wij doorreisden drooge gronden, hooge bergen van roodgeelen steen; eene wilde verlatene natuur, wat te schraal en te eentonig. *** Rond den middag kwamen we in Murcia aan. De eenige merkwaardigheid is de hoofdkerk. Een prachtig monument! Wel lijdt het beeldhouwwerk dat den gevel versiert aan overvloed van sieraden, doch het portaal, in gekleurden marmer, is eenvoudig en grootsch. Het binnenste der kerk beantwoordt in 't geheel niet aan den gevel. Nog dienzelfden dag zijn we in Cartagena aangekomen, waar we nog verschillige overblijfselen van de Romeinen gevonden hebben. Door sterke vestingen is de stad ingesloten. De haven is een ruime kom, die een groot getal schepen kan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten. Er is tamelijk veel beweging in Cartagena. Zekere deelen der stad zijn bergachtig, wat aan de smalle donkere straatjes, die van beneden tot boventoe omhoog kronkelen, iets eigenaardigs geeft, vooral rond de plaats waar zich, op het toppunt van den berg, de oude hoofdkerk bevindt. De straten van Cartagena worden geveegd door een groep galeiboeven, mannen in donkerbruine kleeding, met kettingen aan het been, en die zich gestadig onder de leiding van eenen waker bevinden. In 1875 wierden aan 2000 van die kerels allerlei wapenen in de hand gestoken, om de opstandelingen te helpen. Zij werden meester van de stad en hielden de belegering zes maanden vol. Dagelijks ziet men hier gansche troepen kalkoenen door die donkere steegjes gedreven, om links en rechts verkocht te worden, dit ter gelegenheid van het Kerstfeest. 's Avonds hoort ge uit vele drinkhuizen de muziek van de gitaar en het geklikklak der castagnetten. Zonder de castagnetten kan de Spanjaard van 't zuiden geen minuut in 't leven blijven! *** Men schreef mij dat het in Antwerpen vroos dat 't kraakte. Terwijl ginder de jonkheid op den vijver van 't Park aan 't schaatsenrijden was, en de ouwkens met hunne bibberende kniëen bij de kachel kropen, wandelden wij van af Barcelona al in ons zomerpak, en sommigen naast ons met 'nen parasol! In de laatste dagen van December was het in Cartagena (waar men geenen winter kent) waarlijk drukkend heet! IV. Algiers, Februari, 1879. Na een tiental dagen oponthoud in Cartagena zijn wij 's zaterdags avonds scheep gegaan voor Algerië, rechtstreeks op Oran. Prachtig weder, een helder maanlicht en eene kalme zee; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} beter konden wij niet verlangen. - Geen enkel van ons gedrijen had ooit de zee bevaren. Wij bleven lang op het dek de flikkerende gazlichten uit Cartagena nastaren, dit in gezelschap van verschillige fransche officieren en merkelijk vele Spanjaards. Wij hielden het zoolang vol tot een vrij wat te frissche Noorderwind ons stillekens aan de kajuit deed binnen trekken. Toch was het mij, ondanks de groote kalmte der zee, onmogelijk een oog te sluiten. Ons schip maakte gedurig eene langzaam zwalkende beweging die mij buitengewoon verveelde... om zekere redenen! - Rond 2 ure van den morgen werd het klein rond vensterken van mijne kajuit helder verlicht; ik sprong op, en bemerkte de maan die allengskens aan den gezichteinder naderde. Goed in eenen mantel geduffeld, ging ik boven op het dek dit tafereel beschouwen. Buiten het gezucht van het stoommachien was alles doodstil. Ondanks die koude nachtlucht, lagen er misschien wel een vijftigtal mannen en vrouwen op het dek verspreid, allen in dekens gehuld; 't zag er uit als een slagveld vol gesneuvelden. Met groote moeite kon ik, zonder op den eenen of anderen slaper te struikelen, tot de plaats komen waar ik de blonde Luna in al haren glans het best kon beschouwen. Dààr heb ik een der dichterlijkste natuurtafereelen kunnen bewonderen. Een warme grijze toon versmolt zich van af het zeevlak tot zoo hoog men zien kon; duizenden tintelende sterren hingen in het firmament; de zee was donker-groen-blauw, met paarsche tinten op verschillende deelen in het donkergroene gemengd, en van af het schip tot op een eind'loozen afstand, één rechte lijn als van het zuiverste zilver. Alleen op het voorplan van dit tafereel kaatste de maan hare zilveren stralen op de kleine golfjes, die spelend met de laatste deelen dier tintelende kleuren, al zachter en zachter, huppelend en dansend, in het oneindig donker der zee wegstierven... Eindelijk zonk de maan achter de zeekim weg, en ik zwijmelde naar mijne kajuit, als duizelig van het prachtig schouwspel dat ik had bijgewoond... Die maan, welke zoo rustig achter den grooten plas verdween, was dezelfde die onze vriend Oomen in eene zijner Maanvertellingen zoo klagend op het slagveld doet neerkijken... {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik, vriend August, u wat te veel over dat kleurengetoover van de maan spreek, duid het mij niet ten kwade. Als ik de natuur beschouw dan denk ik aan het palet, en ik worstel met de kleuren. *** 's Morgens, met het opkomen der zon, stoomden wij de haven van Oran binnen, het schip bleef op zekeren afstand der kaai liggen. Kleine bootjes, door araben gevoerd, kwamen snel tot ons gevaren om de reizigers af te halen. Langs heen de kaai bemerkten wij zwarte en bruine typen van negers en arabieren, die wemelend dooreen liepen, en de hevige kleuren dier kleederdracht gaven ons reeds een staaltje van het Oosten. Verder zagen we de stad, die zich als amphitheater aan het oog vertoonde, in een halven mist. Een kloek gebouwde neger bracht ons met pak en zak op de kaai. 't Was een zonderlinge type: een breede platte neus, en blinkende oogappel, die flink op het geelachtig wit uitkwam. Over zijne zwart-bruine gelaatskleur lag een vettige blauwe glans, en wanneer hij ons verzocht in het bootje te stappen, dan liet hij eene rij perelwitte tanden zien, ingelijst in een paar lippen zooals alleen de negers die dragen kunnen. Hij droeg het kostuum van den araab: burnous en haie. Nog geen minuut waren we op de kaai, of de kerel kreeg twist en vatte met stevige vuist zijnen tegenstrever bij de keel, onder 't uitbraken eener taal die in den gorgel veel hinderpalen ontmoet eer ze u scherp in de ooren klinkt: 't was Arabisch. Beste vriend, in mijn toekomende brief zal ik u over den Araab en de Afrikaansche natuur kunnen spreken. Emiel Claus. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De skald. aan Jan van Beers. Ter stonde wen, gefluister en vereende taal in de ooren, in de oogen schemerend en nevelig tweelicht, de geestenwekkende avond over lucht en velden trilde, begeestring als het ware en dichtenslust door alle zinnen drinkend, ziel en mond vol zang en beelden, en 't ronkend snaartuig aan de zijde slingrend, door 't wordend donker reisden soms de vroede kindren Braga's en klommen op den woudenrijken heuvel waar, rond een breedgetakten eik, een Skald zijn hutte stond. En voor zijn hut, te midden vrouw en kindren, daar zat de vroede man en dronk met open ziel en zinnen de lusten van den tooverenden avond, en 'wijl een lied, in 't vroedend hoofd harmonisch aan het worden, onduidlik over zijne lippen zweefde, zag hij, rondom de helling van den zwartomstruikten heuvel, de wouden en de velden en de hutten versmelten in het donkren van den neveligen nacht, den jager uit de bosschen huiswaarts spoeden, den visscher droomend stappen langs den zilvren spokigen vliet, den boer vermoeid te midden zijne kinders den loomen tred vervolgen van den ingespannen stier, de kudden en het bulderende vee bij 't luid ariauw des hoeders door de donkre weiden reizen, de hutten rooken in de blauwe lucht, en voor der hutten open deur de bloeiende huisgezinnen, de rust en lust der avondure smakend, het vroede woord aanhooren der vertellende ouderlingen, de jonge lieden fluistren aan den kant, de mannen scherpen 't goede zweerd al sprekend aan hun zonen van veeteplicht en weer van eigen stede, en twijfelend op zijn staf geleund den vreemden reizer aarzlen aan welken haard hij herberg vragen zoû. - En, naderend, eerbiediglik begroetten hunnen meester de jonge Skalden, vroede kindren Braga's, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} en zaten rond hem in de schaûw van 't fluisterende loof. En statig en begeesterd sprak de meester; hij wees hun tweelicht, duistering, gesternden blauwen hemel en zilvren mane aan 't vlokkig zwerk gerezen, en weide en vliet en woud en veld en schemerende kimmen, en man en vrouw en kind en rookende hutten, en afgeleefden ouderling, en jeugdig volk aan 't vrijen, en rustigen haard en sombren Wandelaar; hij leerde hun van Lucht en Licht en aller Wezen oorsprong, van Goden, Reuzen, zalige Helden, van liefde en kamp, van oud en jong en immer vruchtbaar Leven, van alles wat ooit was of wezen moest; hij leerde hun met open ziel en zin 't Heelal bevroeden en in den grond van alle Wezen lezen, en leerde hun der woorden kracht en zang en harmonij en 's menschen leven met het Lied verkwikken en, vroed en wijs, tot aller heil en wee des vaderlands, de heerschap over 's menschen driften voeren. En rond hem horkten stil en stom de zwijgende huisgenooten en de eedle rei der vroede kindren Braga's, vol aandacht en begeestring naar den Meester neigend. Dan, als hij zweeg, zweeg alles op den heuvel. En eene stond bezag hij dan de stille en stomme rei, en las door blik en roerloos aangezicht het heimlik werken van zijn woord in elken skald zijn ziel, en loech hen aan met vaderliken glimlach. En uit der blonde dochter hand ontving hij het ronkend snaartuig, en statig matig trilden zware tonen en smolten diep harmonisch in het slierend windje weg. En, met dat ronkend lied gepaard, weêrdeunde des meesters dicht, vol diepen zin en klang en bonte beelden. En menigeen keek naar den heuvel op die, reuzig spook, in 't zwijgen van den nacht daar lag te zingen. En wien het woord des meesters al te vroed was verlichtte nu der lessen zin de klankendronken ziele. Zóó komen nog de jongren tot den Meester. Heil wie de les uit zijnen mond met 't levend woord ontvangt! En, mag haar zin der jonge rede ontsnappen, gelijk een bron verkwikt en drenkt den Skald des Meesters voorbeeld. Albrecht Rodenbach. Leuven. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gebroken moederhart. Zij heeft gejuicht, Den Heere lof en dank betuigd, Uit al de kracht Van haar gemoed, Toen zij haar eenig kind ter wereld bracht, Een zoon, zoo frisch als melk en bloed. Zij heeft haar kind Verzorgd, bemind, Zooveel een moederhart vermocht; Heeft al gedaan hetgeen ze kon, Geslaafd van als de dag begon; En wen ze stram en krom zich wrocht, Dan klonk nog menig keer Heur danklied tot den Heer. *** En thans!... ‘Verlaten, ja, van maag en vrind!’ - Zoo zucht ze - ‘Van mijn eigen kind Vergeten, zit ik hier alleen, In hopeloos geween! En toch, Ik min hem nog, Den diepontaarden zoon, Die de ouderlijke woon Zich schaamt, zijn oude moeder krenkt En nimmer aan de vrouw nog denkt, Wier melk als kind hem voedde; Aan mij, die hier het leven moede Van ouderdom en pijn In eenzaamheid verkwijn...’ Zoo kloeg me de arme grijze weduwvrouw, En ik, ik wou Doch kon niet spreken; Ik voelde mij het harte breken En vond, voor zulk een bitter lijden Geen woord van hoop en moed. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik drukte haar de hand met gloed En wenschte haar eens betere tijden. Geen onspoed maakt zoo droefgezind; Niets grieft een ouderhart zoozeer, Niets baart der ziele meer Verdriet, dan ondank van een kind! Jacob Stinisen. Kortrijk, Februari 78. III. Vaderlandsliefde. Koor (1). Een heilig vuur bezielt ons allen; Wij voelen 't elken stond Ontgloeien in des harten grond; Het doet de vrijheidsliederen schallen; Het maakt in drift ons opgewonden En houdt ons als de sterkste band Aan eigen volksbestaan verbonden: 't Is liefde voor ons Vlaanderland! *** ô, Liefde voor het vaderland!... Hoe voelen we ons het hart bewogen, In blijde geestdrift opgetogen, Wanneer men looft dat duurbaar pand: Ons Vlaanderland!... Hoe teêr 't gemoed dan zwelt en smacht, ô, Liefde, zoet en zacht! *** En hoe onstuimig jaagt die gloed... Hoe steigren moed en kracht Door 't opgehitste bloed Wanneer men hoont dat duurbaar pand: Ons Vlaanderland!... Dan bruist, dan woedt ge uit al uw macht, ô Wondre gloed! ô tooverkracht! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Ook gij bezieldet onze vaadren Op 't heugelijke Groeningsveld, Waar ge elken Vlaming schiept tot held, En waar het puik van hun versmaadren Werd neêrgeveld, Die zegepraal bracht gij tot stand, ô Liefde voor het vaderland! *** Ons ook zult gij verwinnaar maken, Gij, heilig, vaderlandsch gevoel! Blijf steeds in onzen boezem blaken: Door u bereiken wij ons doel. In Vlaandren Vlaamsch! Geen vreemde tale, Geen slavenband! Eens moge uw recht hier zegepralen, ô Moedertaal, ô Vlaanderland! J.T. Slachmuylders. Brussel, Januari, 1879. IV. Goud en weldadigheid. De koning der wereld, die 't meest wordt vereerd, Wiens wenk er ook velen doet vreezen, Die, Afgunst trotseerend, schier àlles regeert, Soms meer dan God zelf wordt geprezen, Die machtige koning der wereld - is 't Goud. Maar zij, die haar kroon slechts met deugden beperelt, En, schoon zij haar rijk in de hemelen bouwt, Door 't lijdende menschdom te recht wordt beschouwd Als de eêlste vorstinne der wereld, - Weldadigheid, zij die haar naam en haar faam Aan 't wèldoen ontleent, en met bloemen ons leven Doorvlecht, zij verdient dat aan haar wordt de naam, De titel van Vrouwe des Konings gegeven. A. Sijrier. Luik. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De twee notelaars. - ‘Buur Jan! ge zult het u beklagen: Zóo uwen notelaar elk jaar kapot te slagen! Hij, flus zoo loofrijk en zoo frisch, Heeft weêr geen takje meer dat niet geschonden is! Wilt gij dan Natuur verplichten Onder uw gebied te staan? Vriend lief! laat die haar werk verrichton, Wilt ge uwen boom niet zien vergaan... Kijk op den mijnen daar! Zijn kruin, vol hout en blâren, Tart zonnegloed en koude lucht, En is 't sieraad van heel 't gehucht. En toch zijn ze even oud, onz' beide notelaren.’ Jan, met den glimlach op 't gelaat, Sprak: ‘Is 't de vlegel niet die 't graan uit de aren slaat? 'k Vernoeg me niet met loof en twijgen; Maar 'k zou ook gaarne noten krijgen.’ - ‘Op zoo 'nen stam schier zonder tak?’ - ‘Geduld maar, Vriend, mijn boom zal wederom herleven En mij eerlang goê vruchten geven.’ - ‘Ik kweekte er eerder op mijn dak.’ - ‘Geen twist dààrover, buur Verbeken! Wij zullen zien, en later spreken.’ Twee jaren slechts nadien Had Jan'nen reuzeboom, van noten rijk voorzien; Terwijl de boom van Pier zijn wilde warreltakken Al kwijnende liet neder zakken. Gij die u aan de kunsten wijdt, Laat nimmer aan 't gevlei der onkunde u verslaven; Want menig jong vernuft heeft zij gedood vóór tijd, Dat werd vergeten en begraven. Bemint de stem die u berispt, De zweep die uwe feilen gispt; Dàt zal het echte vuur der kunst in u doen blaken, En u der Fame gunstling maken. P. Vandermeiren. Rousselare, 26 Febr. 1879. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Op den ezel. Klits-klets! mijn grijsje, Ga maar rustig uwen gang, Klits-klets, mijn grijsje, Wees niet voor mijn' zweepslag bang! Klits-klets! mijn grijsje, Zoo een franskiljon u ziet, Klits-klets, mijn grijsje, Stoor u aan zijn schimpen niet. Klits-klets! mijn grijsje, Velen balken meer dan gij, Klits-klets, mijn grijsje, Ge toont meer verstand dan zij. Klits-klets! mijn grijsje, Gij toch spreekt uw eigen taal, Klits-klets, mijn grijsje, Balkt geen vreemde brabbeltaal. Klits-klets! mijn grijsje, Ga uw gang maar, ouwe vriend! Klits-klets! mijn grijsje, - Wie die meest de zweep verdient? Rob. Pieters. Bossuit, 1878. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het leven van P.P. Rubens. - Fragmenten uit eene te Gent gehouden Volksvoordracht. - (Slot.) Eene eereplaats onder Rubens' werken bekleeden ontegensprekelijk de twee overheerlijke schilderijen, die men in de Antwerpsche Hoofdkerk bewondert: de Kruisoprechting en de Kruisafneming. Deze laatste, die in 1611 door Nicolaas Rockox, president der Schuttersgilde werd besteld (naar het schijnt voor 9000 livres) en in 1612 vervaardigd, wordt algemeen als Rubens' meesterstuk beschouwd. ‘De zedelijke en stoffelijke grootschheid van dit prachtige kunstwerk (de Kruisafneming), zoo getuigt de Amerikaansche kunstcriticus Calvert (*), de kracht en tevens de gracie die men bij de personages en in de manier waarop ze gegroepeerd zijn opmerkt, de spanning der ledematen van diegenen welke het lichaam van 't kruis aflaten, de teederheid waarmeê zij het in hunne armen ontvangen, dat lichaam, welks heiligheid zij door blikken, houding en gebaarden zoo duidelijk uitspreken; de waardigheid en de majesteit, die deze dichte groep ademt, de rust te midden van de werking, de heerlijkheid van 't coloriet, en de grootsche stralenglans die dat alles verlicht en doordringt, - al die vereenigde, zeldzame en verscheidene verdiensten brengen op 't verstand een zoo volledigen, zoo subliemen, zoo blijvenden indruk te weeg, dat zij wel den volgenden lof billijken, die door vele personen daarover uitgesproken is: waar het schilderijen geldt mag deze het meesterstuk der gansche wereld heeten.’ Doch Rubens was niet alleen zelf een zoo uitstekend artist: ook zijne School heeft leerlingen gevormd, die enkel door hèm werden overtroffen. En dat de jonge schilders zich rond {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens verdrongen en het als eene gunst afsmeekten op zijn atelier te worden aangenomen, om onder zijne leiding te arbeiden, zal wel niemand verwonderen. Bekend is het eveneens dat de meester zich voor de meeste zijner schilderijen, althans wat de bijhoorige gedeelten betrof, gewoonlijk door zijne leerlingen helpen liet. Hoe zou het hem ook anders mogelijk geweest zijn aan dat groot aantal bestellingen die hem van alle zijden toekwamen, gevolg te geven? Niettemin was toch altoos de geheele opvatting en het hoofdzakelijke der uitvoering van hem zelven. Rubens ontwierp, composeerde, groepeerde, en nadat het tafereel aldus was geschetst, de eigentlijke schepping voltooid, vertrouwde hij een deel der penseeling van zijn werk aan zijne meest begaafde leerlingen. Vervolgens werd door zijne hand nog eens alles flink hertoetst en de meester gaf er alzoo zijn eigen cachet aan. - Wat de Kruisafneming betreft, dient echter gezegd, dat op dàt tijdstip Rubens nog geene goede leerlingen had opgeleid, en deze schilderij dus uitsluitelijk van 's meesters hand is. Geen wonder dat de faam van dit overheerlijk altaarbeeld aldra ook tot in het Fransche Hof was doorgedrongen. In 1620 ontbood de koningin-weduwe, Maria de Médicis, den Vlaamschen meester naar Parijs, en droeg hem de belangrijke taak op, haar nieuw gebouwd Paleis van Luxemburg met tafereelen op te luisteren. Van deze 21 schilderijen werden er echter slechts 2 in Frankrijk's hoofdstad zelve voltooid; al de overige schilderde Rubens te Antwerpen, en zulks in een nauwelijks tweejarig tijdbestek. Het schijnt dat hem daarop eene tweede en nog aanzienlijkere bestelling van wege die vorstin werd gedaan, doch dat deze ten gevolge der tijdsomstandigheden onderbleef. Men weet, trouwens, dat in 1631 Maria de Medicis uit Frankrijk vluchten moest, vooreerst eene wijkplaats in Brussel zocht, en na een zevenjarig ballingschap, voor de tweede maal verjaagd, zich naar Keulen begaf. Opmerkelijk is het dat zij aldaar, zeldzamer wijze, in hetzelfde huis overleed waar eens Rubens' ouders hadden gewoond. In 1620 na een zevenjarig huwelijk werd 's meesters echt- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} genote hem door den dood ontrukt. Om voor zijn bedroefden geest eenige afleiding te zoeken besloot Rubens eene kunstreis naar Holland te doen. Hij bracht alzoo een bezoek aan de bijzonderste Nederlandsche meesters, en kocht verschillige werken der Hollandsche schilderschool aan. Het schijnt echter dat die reis nog een ànder doel had: de Aartshertogin zou hem namelijk met eene diplomatische zending in den Haag hebben belast. In 1630, op reeds 53jarigen leeftijd, ging Rubens een tweede huwelijk aan, en wel met de zoo beeldschoone Helena Fourment. Even als zijn eerste echt was ook die tweede alleszins gelukkig, Herhaalde maal heeft hij het beeld zijner beide vrouwen - blijkbaar con amore - op het doek gebracht. Isabella Brandt had hem twee kinderen geschonken; Helena Fourment schonk er hem nog vijf, allen flink en gezond, naar lichaam en naar geest, evenals hun vader. Trouwens, zooals de heer Max Rooses het in eene volksvoordracht niet onaardig zegde: ‘Rubens kinderen waren... echte Rubensstukken.’ Een tiental jaren na zijne tweede echtverbintenis, in 1640, overleed Rubens in den ouderdom van 63 jaren en 11 maanden. - In hem verloor de kunstwereld den vruchtbaarsten en veelzijdigsten schilder die ooit geleefd heeft. Het aantal van 's meesters de wereld-door verspreide schilderijen wordt op 2000 à 3000 geschat. Dezen behooren hoofdzakelijk tot de godsdienst- en historieschildering; doch Rubens' zoo schitterend begaafd penseel was eigentlijk in àlle vakken te huis: uitstekende landschappen, jachten, genrestukken enz. werden door hem voortgebracht. Ook op het gebied der graveerkunst en der architektuur heeft Rubens blijken van zijn veelzijdig talent gegeven. Behalve een aanzienlijk getal meesterlijk uitgevoerde gravuren, waarvan de onderwerpen doorgaans aan de gewijde of ongewijde Geschiedenis, aan de legenden der Heiligen of aan de Mythologie werden ontleend, kent men van hem een bouwkundig werk, getiteld Palazzi di Genova. Thans nog, alvorens dit vluchtig overzicht te sluiten, een paar woorden over den aard en de strekking van Rubens' {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderarbeid. - Sommige beoordeelaars hebben den Vlaamschen meester ten laste gelegd, dat hij met een zekere voorliefde ‘grove of zinnelijke tooneelen’ zou hebben geschilderd. Is dergelijke veronderstelling niet wat gewaagd? Vooreerst zij opgemerkt, met het oog op zijne zoo talrijke voortbrengselen, dat bedoelde onderwerpen slechts een zeer klein gedeelte daarvan uitmaken. En dan, wat ergs ligt daarin? Zeker was Rubens geen purist in het afbeelden der ondeugd, zeker dorst hij, in zijne grootsche scheppingen al eens het leven langs zijne grove, laag-hartstochtelijke zijde voorstellen; doch had hij zulks niet gemeen met vele andere groote geesten, o.a. met den onsterflijken Shakespeare? - Overigens waar het gold de natuur weêr te geven, was Rubens vóór alles liefhebber van het ware in de kunst, een realist van den echten stempel. Dit tuige b.v. zijne zoo beroemde Vlaamsche Boerenkermis, die te Parijs, in den Louvre, de bewondering der kunstwereld opwekt. Wat Rubens als ‘kunstnationalist’ is geweest, dit werd, vooral in Zuidnederland, meermaals ter sprake gebracht. Sommige voorstanders der oorspronkelijke Vlaamsche richting, van de Van Eyck's en Metsys b.v., kunnen het hem niet vergeven dat ook hij de traditiën dier oude Vlaamsche School niet heeft gevolgd. Dit kan, ja, tot ons zeker punt misschien te betreuren wezen, doch zoo de geniale schepper der Kruisafneming, evenals Otto Venius, Frans Floris en anderen, den Italiaanschen invloed heeft ondergaan, onbetwistbaar is het althans dat Rubens in zijne schilderwijze veel beter dan laatstgenoemde schilders zijn eigenaardig Vlaamsch karakter heeft weten te behouden. En even onbetwistbaar is het, dat in de kunstgeschiedenis Rubens met welverdienden roem als dat hoofd eener nieuwe Vlaamsche schilderschool aangeschreven staat. Hiermêe meenen wij over Rubens en zijne werken genoeg te hebben gezegd. Wat ons vooral met bewondering treft is evenzeer de verscheidenheid als de verhevenheid zijner verdiensten. Niet alleen begroeten wij in hem den grootsten schilder van zijnen tijd, een talentvol graveur en bouwkun- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, maar tevens een schrandere diplomaat. Geniaal als kunstenaar en sympathiek als mensch, verschijnt ons Rubens' persoonlijkheid omstraald van een onvergankelijken glorietrans. Geen wonder dus dat onlangs de gansche beschaafde wereld zich bij de stad Antwerpen heeft aangesloten, om hulde te brengen aan dat machtig genie, welk niet alleen de Vlaamsche kunst, maar de gansche menschheid heeft verheerlijkt. A.J. Cosyn. Vondel herdacht. Ter gelegenheid der 200ste verjaring van 's dichters afsterven. (Slot.) In jeugd als in grijsheid, in voorspoed als in kommer, altoos leefde en streefde Vondel alleen voor zijne kunst. Welk voorbeeld voor ons die den grooten man als onzen oppersten meester beschouwen! Welke tevredenheid met zijn lot, welke fierheid, welke geestdrift, welk rein genot stralen in de krachtige verzen niet door, welke Joost op zijn zes-en-zestigste levensjaar dichtte: Ih sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren, En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren Ook zonder glazen oog in deze schilderij; En nog ontvonkt mijn hart in lust en poëzij, Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen, En met den bliksem sla op hemelsche tooneelen. In onze dagen van materialismus, geblazeerdheid en winstbejach, die niet alleen doodend voor de schoone kunsten zijn, maar een ontelbaren sleep van kwalen over het menschdom brengen, doet het waarlijk goed aan 't hart het leven van een zoo idealischen mensch als onzen Vondel te overwegen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze idealische zin vertoont zich op een gansch bijzondere wijze in zijn diepen haat voor den oorlog, en zijne vurige liefde tot den vrede, het werk, de nijverheid, den koophandel, de studie, kortom tot al wat een volk gelukkig en groot maken kan. Deze gevoelens heeft Vondel met Rubens gemeen. De groote schilder heeft ze op eene menigte meesterstukken zeer aangrijpend voorgesteld, en Vondel heeft ze niet minder prachtig uitgedrukt. In zijn overheerlijken Getemden Mars, een weinig na het sluiten van den Vrede van Munster, schilderde hij ons den Krijg en den Vrede met zulke sprekende kleuren af, zooals weinigen dit vóór of ná hem gedaan hebben: Toen viel een nacht van rampen, zooveel jaren, Op 't hart des volks, dat sedert geenen dag, Geen schemerlicht van vreugd of voorspoed zag, Maar ging bedrukt in duisternissen waren. Men zag helaas! nu langer bij geen starren, Of zon en maan, maar bij den lichten brand Van stad op stad; van overrompeld land En staten aan 't verbijstren en verwarren. Dat hongrig vier greep d'uitersten van Spanje Van weerszijde aan, 't oproerig Lissabon En Katalogne en 't razend Roessieljon; De brand sloeg voort in Ierland en Brittanje. Italie, ook aan 't blaken ondertusschen, Brocht water aan, en schutte vast den brand, Die van 't gebergt en Adriatisch strand Haar overviel, en lastig viel te blusschen. Ja, d'oorlogsvlam sloeg over in daken Van Krete, daar het uit de barre zee Zijn kroon verheft. Dat deed Europa wee: ‘Och, 't is hoog tijd, hoog tijd om op te waken.’ Zoo riep ze, en zag terugge naar Sicilje, Dat eiland in een gloed van oproer staan; Die vlam, vandaar, in 't hof te Napels slaan, Tot bijstren schrik der rijken van Kastilje. Zoo ging Jupijn haar nood en jammer klagen: Och, vader och, wat baat me nu mijn faam, En dat een deel der wereld mijnen naam Zoo dier gekocht, in eeuwigheid zou dragen? Bewilligde ik uw min tot zulk een ende? En schonk ik u den bloesem van mijn tijd, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Om aan te zien hoe Mars mijn bruidschat rijt, Verscheure en schenne en dompele in ellende? Verwaarloost gij het land van uwe geboorte, Uw voedsterplaats die u het leven gaf? Vergeet ge uw wieg en aangebeden graf? Onthaalt nu Mars, mijn vijand in de poorte? D'erfvijanden die mijn geluk benijden Gansch Azië wil mij met macht aan boord; De hibyaan stuwt zijn gedrochten voort, Hoe kan 't Euroop ontworst'len of ontrijden? Der Goden tolk daalt neder op die klachten, Opdat hij Mars in 't veld terugge roep, Daar hij brageert in 't midden van den troep Verhit op bloed, en moord en menschenslachten. Mars, Mars. ocharm! in stede van bedaren, Verbittert op den oppersten Jupijn Scheldt d'aarde kwijt, om Heer van al te zijn, En rukt te hoop, de kracht der oorlogsscharen. Hij roept: ‘Nu staakt dit snood gevecht, gij reuzen, Brengt bergen aan van muurwerk, schept uit puin, Van woeste steên een stormkat, steil en schuin, Om Jupiter het bekkeneel te kneuzen. Al lang genoeg verzaad van bloed en tranen En menschenvleesch, wij moeten hooger gaan Wij moeten naar den onderschepter staan, En ons een weg ter eeuwig eere banen. Hij heeft zich eens van Reuzen vrijgevochten, En onderwicht van rotsen hen bekneld: Nu zwichte hij ten leste voor 't geweld Van helden die het aardrijk t' onderbrochten. Zoo sprak hij, en al 't puin rees op bij hoopen Tot aan de lucht; daar zag de Majesteit Der Goden Mars met al zijn heer bereid, Gereed en heet om daatlijk storm te loopen. Hier viel een storm van boven en van onder De hemel stond in enkel vier en gloed, Het buskruid week den bliksem niet een voet; De bergkortouw versufte voor geen donder. De hemel kraakte, en al 't gestarrent schudde, Gelijk de blaân, bij buien, aan een boom. De hemel scheen een wagen zonder toom Al 't hemelsch hier een herdelooze kudde...’ Onder welke verleidende kleuren vertoont Vondel ons daarentegen het beeld van den Vrede als hij zingt: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader zag om troost uit allerwegen, En uit de lucht van Neerland, een Godin In eene wolk verschijnen, meer noch min Als Venus komt te wagen aangestegen. Als Pallas door den hemel aan komt strijken. 't Moest Pallas zijn, of Venus zelf, of geen Van beid, of uit haar aangezicht gesneên, Om twee in een gemengeld te gelijken. Gerustheid schijnt uit haar gezicht te stralen. D'olijfkrans, versch gevlochten, dekt het hoofd. Haar aanschijn elk een blijden dag belooft, En troost al wat zijn adem niet kan halen. Het wit gewaad, bezaaid met gulde olijven, Verrijkt ze met een glans van majesteit Die hooger draaft dan 's menschen sterflijkheid Bereikt. Zoo komt ze allengs wat nader drijven. De Wagen wordt van Nederlandsche leeuwen Zachtmoedig voortgetrokken door de lucht, Zij luistren mak naar hare roede en tucht, En weten nu van brullen, noch van schreeuwen. Men twijfelt of dit Cybele mag wezen; Maar z'is te jong en voert geen torenkroon. 't Is Juno niet op haren leeuwetroon Noch Ceres, voor wier sikkel slangen vreezen. Ootmoedigheid en liefde voor haar zwieren, En ademen een dauw en frisschen geur, De lucht ontlaat, en krijgt een blijder kleur, Men hoort rontom de vogels tierelieren. Zoo plag in Mei de morgenstar te klimmen, Voor 't rozespoor van 't blanke schemerlicht, En trok naar zich een ieders aangezicht Eer noch de zon haar pruik hief uit de kimmen. Toen riep Jupijn: ‘Rij aan, rij aan, gij schoone, Betem nu, met een lonk van uw gezicht, Den barschen God, die voor geen bliksem zwicht, Geen schooner paarle aan 't loof van uwe krone.’ Dus nadert zij den God der oorelogen; Die staakt den storm als hij dat aanschijn ziet. Hij ziet zich blind en kent die Godheid niet, En zuigt terwijl de lonken uit haar oogen. Een luchtje speelt, en zwaait de blonde lokken Om hals en nek. De minnelijke mond, De roode roos, op 't sneeuw der wangen, wondt Het hart des Gods, dat walgt van al zijn wrokken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geweer ontzijgt van zelf zijn ruwe handen, Zij stijgt hierop omlaag, en vleugelt vlug En bindt hem bei zijne armen op den rug Met geen metaal, maar zachte Oranjebanden. Zoo drijft ze Mars groothartig voor haar wielen, En weit hem in triomf heel Neerland door. Haar volgen op dat zegenrijke spoor Een dikke drang en wolk van dankbre zielen Die zingen: ‘Lang regeer de Vreêgodinne, Zoolang verwacht; zij maakte Mars gedwee, En stak zijn zwaard, dat bloedig zwaard in scheê. Dat Nijd noch Tijd haar scepter overwinne!’ Als een weerklank van het vroolijk geschater dat weldra in Nederland de schrille kreten der krijgstrompetten zou vervangen, als eene blijde uitboezemîng van het geluk dat de dichter smaakte, daar hij voorzag dat weldra de overvloed in plaats van den bangen nood, door den omleg te weeg gebracht, zou heerschen, klinken ons de dansende verzen van den Vredezang in het oor: Voedster van zoo menig strand, Zie de zeeliên en matrozen Dansen op den waterstroom, En uw vloten zonder toom, Dondren en kartouwen lozen, Daar ze brommen op de ree. Tochtig op de rijke zee. Zie de Battavieren trekken Naar een nieuwen Oceaan, Langs een nooit bezeilde baan Om méer werelden t'ontdekken, En te boren door een as Zonder graadboog en kompas... enz. Het werk, de kunsten, de nering! wie beminde ze ooit zóo zeer als Vondel, wie ooit drukte zulks zoo krachtig uit! Zijne werken kunnen bijna als een overzicht gelden van het merkwaardigste wat in zijne dagen tot stand kwam. Te oordeelen naar den diep overtuigden toon des dichters, naar de veelzijdigheid der bezongen stof, schijnen deze werken de weerspiegeling te zijn van den koortsachtig werkzamen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, waardoor de Nederlanders zich te allen tijde, doch voornamelijk in die dagen van grootheid en roem onderscheidden. In den Lof der Zeevaart zingt Vondel ter eere van Neerlands wakkere varenslieden, die zeker meer dan anderen medewerkten om het kleine land zulke schitterende plaats tusschen Europa's rijken te doen innemen. Wat vooral in dit gedicht verwondert, is de ongelooflijke zakenkennis van Vondel, en zijne wondere heerschappij over de taal. Men beweert dat onze dichter menigmaal met lieden van allen stand omging, om vele juiste uitdrukkingen en echte kunsttermen te leeren. Het stuk Lof der Zeevaart bevestigt dit zonder tegenspraak: Al wat bepekt, beteerd, aangrijpen kan en vatten, En dansen op de koorde en klauteren als de katten; Zeespoken, die gezwind den steilen mast opvliegt, En zijt in Thetis schoot van kindsbeen opgewiegd; Bolkvangerdragend (1) gild, en blauwe toppershoeden, Die koortsen haalt op 't land, en lucht schept op de vloeden; Stuurluiden, grijs van kop, die liever rijst en zinkt In 't bedde van de zee als in de pluimen stinkt; Gij, schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten, En 't anker licht en werpt aan vergelegen kusten; En al wat binnen boords van schuim en pekelzoor (2) Nu ommewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor, Verzelschapt mijne reis en voorgenomen beêvaart, Die ik geheiligd heb den lof der nutte Zeevaart. In de Inwijdinge van het Stadhuis t'Amsterdam beschouwt Vondel van op de tinne van dit wereldberoemd gebouw het nijverig leven, dat zich aan zijne blikken vertoont. Ziehier hoe geestriftig hij den edelen arbeid bezingt: Het Damrak voert den Dam de vrachten toe met schepen, Gemakkelijker dan veel duizend sleden slepen, Veel wagens konnen laân. Tien wegen, nimmer moê Van woelen, loopen drok naar 't vrije merktveld toe, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En kruisen 't heen en weer met menschen en met rossen, Van burchtwal, straat en graft. Heeft Orfeus eertijds bosschen Verplant met zijne lier, Amfion met zijn snaar De steden ooit verzaamd, om Thebe wonderbaar Te stichten tot een stad; 't is t' Amsterdam gebleken In waarheid; onverbloemd, en zonder dichters streken. Het Noordsche mastbosch neemt het Raadshuis op den rug. De rots van Benthem danst. De Wezerstroom wordt vlug. De Wester marmerklip (1) den maatzang volgt van Campen (2) En Stalpaert, die bezweet, noch arbeid vliên noch rampen, Noch opspraak, nu en dan gesprongen voor hun scheen, Tevreden dat ze zich verbouwen voor 't gemeen. De mieren, in den bouw, om nooddruft te vergaren Des zomers, eer de kou des winters, zonder aren En vrucht, haar overvalt, zijn bezig in het veld, Vervoeren ordentlijk de rijke tarwe en spelt Met ijver in het hol. D'een sleept en torscht het koren Al zweetend op den nek. Een ander geeft de sporen Aan tragen, en bestuurt ze, en drijft ze op 't smalle pad. Het is er alsins druk. D'een geeft en d'ander vat, Zij bijten 't zaad in d'aarde, eer 't wortel komt te schieten. Voorzichtige arbeid zwicht voor lasten noch verdrieten. De bouw van 't Raadhuis schijnt op dezen trant te gaan. Dus komt een regement ringwerkers op de baan, En schikt den bajert op van balk en steen en masten. Steenzagers, kanters en polijsters, fluksche gasten, Eenieder past zijn werk te spoeden, even drok. Gelijk alle edele zielen, die zwaar door het noodlot getroffen worden, en in het hemelsch rijk der idealen hun geluk zoeken, besefte Vondel de niet te vergelijken schoonheid der natuur, en beminde haar, gelijk alleen een kunstenaar als hij was, haar kan liefhebben. Moeielijk is het in de prachtwarande zijner werken, de schoonste natuurtooneelen uit te kiezen; de beschrijving van den Rijnstroom, waarin hij Germanje's stroom vergelijkt: met Een aardsche regenboog, Gekleed met levendige kleuren, is een meesterstuk, dat de vergelijking kan doorstaan met het schoonste wat ooit een dichtergenie heeft voortgebracht. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke pracht, welke kleuren, en vooral wat zwier in deze overheerlijke strophe: Gij slingert als de Grieksche slang, Uw blauwe krulllen om de struiken, En groene bergen, breed en lang, En zwellegt, in zoovele kruiken Van stroomen, dat uw lichaam zwelt Van waterzucht, en parst de planten. En schuurt zoo menig vruchtbaar veld, En knabbelt aan de ruige kanten, Nu tusschen berg en krommen bult, Nu door een dal met wijn gevuld... In het vak des beschrijvende poëzij bezit men van Vondel o.a. het tafereel van eenen storm, waarin de stoute geest des dichters, zich op onnavolgbare wijze lucht geeft. Joost van den Vondel! Hij behoorde tot die die onsterflijke mannen waarop een geheel volk fier is, en wier namen slechts met heiligen eerbied worden uitgesproken. Rubens! Shakespare, Beethoven, Schiller, Goethe, Molière, Homerus! welke gevoelens wekken de namen dezer reuzen in de harten van alle beschaafde menschen niet op! Vondels plaats is in hun midden. Wij Vlamingen gevoelen jegens hem meer eerbied, meer sympathieke vereering, dan jegens welk ander beroemd man, omdat Vondel een zoo edel karakter bezat, omdat hij onze moedertaal, die wij zoo hartstochtelijk liefhebben, voor de wereld opgeluisterd heeft door zijne onsterfelijke meesterstukken, - omdat hij tenzelfden tijde aan Noord- en Zuid-Nederland behoort, en als een symbool mag gelden der onuitwischbare broederliefde die tusschen beiden bestaat!... Geen zoo dankbaar onderwerp voor den Vlaamschen letteroefenaar, als over Vondel schrijven; doch ook geen zoo gevaarlijk. Alzoo heb ik zelfs niet eens van zijne schoonste treurspelen gewaagd, en vele zijner verhevenste hoedanigheden als dichter niet aangeraakt. Doch, ik troost mij bij de gedachte, dat reeds ontelbare schrijvers, waaronder de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemste van Nederland, lijvige boekdeelen over onzen dichter hebben geschreven, zonder hem dààrom volledig te doen kennen. Vondel is nooit uitgeput. Men kan hem slechts genieten. Zoo beschouwe men deze studie dan ook slechts als eene uitstorting van dankbearheid voor al het genot dat ons de lezing van Vondel's heerlijke werken heeft verschaft, en als een rechtzinnig blijk van diepe vereering voor zijn onovertroffen genie. Antwerpen, 26 Januari 1879. Gustaaf Segers. Mijne derde kunstreis in Holland. (Vervolg.) III. Inhoud: Een klein erratum. - Twee maatschappijen. - Nieuwe vrienden. - Nicolaï's Bonifacius. - Onze Vlaamsche zangers in Holland. Februari, 1879. Waarde vriend, Eerst en vooral een woordje terechtwijzing: In mijn vorigen brief is eene kleine misstelling geslopen, dààr waar gezegd wordt dat de leerlingen der Haagsche orkestklas mij ten slotte ‘een door Nicolaï voor 't klavier bewerkt fragment uit mijn Kinderoratorium voorspeelden.’ - Er moest staan: ‘Ten slotte werd mij door de leerlingen der orkestklas een fragment uit mijn Kinderoratorium à prima vista gespeeld, en dat waarlijk op zeer voldoende wijze.’ Ook vergat ik U te zeggen dat die klas de verschillige werken uitvoerde gansch door eigen krachten, d.i. zonder {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} medehulp van leeraars of oudleerlingen, wat des te meer belang wekt daar al de leerlingen der Haagsche orkestklas nog beneden de twintig jaren zijn. *** Het zou hier wellicht de plaats wezen ook het een en ander te schrijven over de ‘Noordnederlandsche Toonkunstenaars-vereeniging’ alsook over de door Jenny Lind gestichtte maatschappij ‘De Toekomst’ van den Haag; doch ik zal dit denkelijk bij een volgende gelegenheid omstandiger kunnen doen. Ter loops zij hier toch mijn dank gebracht aan laatstgenoemde maatschappij, die mij, met het eerelidmaatschap, een prachtig diploma vereerde. Dit diploma, een echt meesterstukje van calligraphie, vervaardigd door den heer Roobol, werd mij met veel humour overhandigd door den heer Bles, secretaris, in wien ik een zeer geestig man leerde kennen. *** Onder de nieuwe vrienden, die ik aan mijn reisje in Holland heb te danken, mag ik vooral niet vergeten te vermelden Cremer en Mesdag, - Cremer, de gevierde novellist, de gemoedelijke schrijver der Betuwsche Novellen, welke hij op zoo'n verrukkelijke wijze voor te dragen weet; - Mesdag, de ook ten onzent reeds zeer beroemde zeeschilder, die tevens een groot denker is. *** Ik heb in Rotterdam de uitvoering van Nicolaí's ‘Bonifacius’ bijgewoond, die in de ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ onder leiding van den componist plaats had. Dit schoone oratorium heeft eenen bijval gevonden, zoo groot of nog grooter dan verleden jaar in Antwerpen. Gij herinnert u nog wel wat ik u over genoemde Maatschappij in een' mijner vorige brieven schreef. Welnu, met genoegen kan ik thans bestatigen, dat sedert eenige maanden een gansche ommekeer in de richting harer toonkundige werkzaamheden schijnt te bestaan, waarover ik haar van harte geluk wensch. Daar waar men vroeger louter Duitsche {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek ten gehoore bracht en met een soort van minachting op onze Nederlandsche kunstbroeders scheen neêr te zien, daar voert men nu in Rotterdam - dank aan de Gernheimsche directie - ook Hollandsche meesters uit. En dàt wel met hart en ziel, zooals mij genoeg bij de vertolking van Nicolaï's Bonifacius is gebleken. Verbeeld u een voltallig en flink bewerkt orkest, met dito koor, saamgegroept op een reusachtige estrade; de ruime zaal gevuld met een waarlijk uitgelezen publiek, dat, met gespanden aandacht luisterend, wel reeds na de bijzonderste passages zijne hooge voldoening blijken deed, doch eerst na het werk volledig te hebben genoten, aan zijn geestdrift den vollen teugel gaf. Prachtig oogenblik voor Nicolaï; ook voor de solisten en koor- en orkestelementen. Vooral voor den Haagschen meester, wiens werk alzoo een veelbeduidenden triomf behaalde, niet alleen in het toongevend Rotterdam, waar een ‘succès de bon alloi’ niet zoo gemakkelijk te verkrijgen is, maar ook bepaaldelijk op het gebied der ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst.’ De solisten waren: onze gevierde Vlaamsche zangeres Mej. Biemans uit Antwerpen; Fischer en Reinhold, beiden artisten van de Duitsche opera te Rotterdam, en onze in Holland reeds met roem bekende Blauwaert. De heer Fischer bezit een schoon orgaan, dat hij door goede techniek flink weet te leiden. Zijne opvatting is edel en vol distinctie, alhoewel ik vond dat in enkele zeer poëtische passages, zooals b.v. de Nachtscène, het hem wel eenigszins aan schakeering en klankverzachting ontbrak. Naar mijn bescheiden oordeel moet die scène voorgedragen worden met een lichte mezzo-voce; maar niet sterker. De orkestrale bijzonderheden zijn dààr van zoo fijnen en teederen aard, dat zij allicht onder stemkracht zouden verdwijnen. Dit neemt niet weg dat, over 't algemeen, de titelrol in Bonifacius door den heer Fischer op meesterlijke wijze werd vertolkt. De heer Reinhold is met een kloeke tenorstem begaafd. Opvatting, gedachte en uitdrukking ontbreken hem evenmin; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} doch, technisch beschouwd, is zijne phraseering soms wat droog: niet altoos vindt men er de zoo gewenschte versmelting, het melodische der voordracht in. Niettemin staat de heer Reinhold, met recht, als een verdienstvol zanger bekend. Wat onze Vlaamsche artisten betreft, acht ik hier allen lof overbodig. Laat ik alleen zeggen dat men hun geene loftuitingen heeft gespaard en dat men daarbij de school waaruit ze gesproten zijn in waardeering nam. Het Rotterdamsche orkest mag fier wezen op solisten als Czillag (viool), Eberle (vioolcel), Reiss (hoorn) en Wild (altviool). Dat zijn kunstenaars di primo cartello! - Het spijt mij ook, niet de namen te kennen der solisten van het ‘Missionnairs-kwartet’, leden der Zangmaatschappij zelf, die zich zeer goed van hunne taak kweten, alsook de dame-soliste die als alt in het laatste kwartet optrad. *** Ik vernam hier nu ook, dat onze uitmuntende zangeressen Mevrouw De Give-Ledelier en Mej. Biemans dezer dagen met een allerschoonsten bijval in Utrecht zijn opgetreden. Des te beter! Het is voor ons een verheugend verschijnsel, dat, zoowel wat uitvoerders als wat de toonkundige werken betreft, onze Vlaamsche School zich meer en meer bij de Noorderbroeders inburgert. Peter Benoit. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. 15 Februari - 15 Maart 1879. Opgevoerde stukken. - Oorspronkelijk: De Droom van Hanekam (7 taf.); - Martha (1 bedr.); - Kosterliefde (1 bedr.), - Vertaald: Het Gebed der Schipbreukelingen (5 bedr.); De drie Hoeden (3 bedr.); De zieke Familie (3 bedr.), De Familie Hoorn (3 bedr.), De Bultenaar (8 taf.). Sedert onze laatste tooneelkroniek werden, behalve enkele {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gekende vertalingen, een drietal nieuwe stukken van Vlaamsche schrijvers voor 't voetlicht gebracht. Zoo bracht ons de benefietvertooning van den heer Fr. Van Doeselaer, den gekenden komiek van ons gezelschap, de ‘première’ van een door hem geschreven ‘zinnebeeldig kluchtspel’: ‘De Droom van Hanekam of Antwerpen in 1779, in 1879 en 1979.’ Zooals die titel genoegzaam aanduidt, heeft de schrijver de stof zijner ultra-fantasistische schepping aan de vorige, de tegenwoordige en de toekomende eeuw ontleend. Die Hanekam is een antwerpsche sinjoor van 1779, die zich, bij tooverslag, in zijnen droom eerst honderd, en dan nog eens honderd jaren later te midden zijner Scheldestad verplaatst ziet. Natuurlijk zet de brave man een paar groote oogen op over onze eeuw van stoom en elektriciteit, terwijl de daarop volgende eeuw hem teenemaal als de ‘verkeerde wereld’ voorkomt. Onafzienbaar ruim was alzoo het gebied waarop onze komiek zich voor het schrijven van zijn kluchtspel bewegen kon. Zeker was er in die drie tijdvakken stof genoeg om iets geestigs van te maken. Heeft nu de uitslag volkomen aan dat doel beantwoord? Naar ons bescheiden oordeel: neen; al moge ook het stuk des heeren Van Doeselaer - aan welks opvoering blijkbaar gansch bijzondere kosten waren besteed - een drietal vrij goedbezette vertooningen hebben beleefd. Wel komen er hier en daar nog al kluchtige toestanden of pikante zetten in, enkele tooneeltjes die van opmerkingsgeest getuigen, en, dank aan de lokale of politieke kleur, vrij goed op de lachspieren werkten; doch de komische werking der klucht wordt grootendeels verlamd door een heelen hoop overtollige bijzonderheden, die soms alles behalve geestig zijn. Een hoofdgebrek ook is het volslagen gemis aan samenhang en tooneelverwikkeling. De Droom van Hanekam is als een kaleodoskoop, waarin men zoowat van alles te zien krijgt, maar zoo verward en dooreengemengd, dat men daarin vruchteloos naar eenig logisch verband of een eigentlijken leiddraad zoekt. In 't laatste bedrijf ziet de wereld er uit als een groot {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gekkenhuis, al te gek om waarlijk geestig te zijn. Na eene reeks van carnaval-effekten, die als een ‘satyre’ op de buitensporigheden van den vooruitgang schijnen te moeten gelden, eindigt het stuk met deze diep-wijsgeerige bemerking van Hanekam: dat het nog best is zich bij het oude te houden!... ‘De Droom van Hanekam’ herinnert in zekere gedeelten aan een kluchtspel van Van Peene, ‘De Wereld binnen 1000 jaren’. Vele jaren geleden werd het te Gent door Broedermin en Taalijver gespeeld, en zulks (indien ons geheugen ons getrouw gebleven is) met zeer veel succès. Door het Brusselsch gezelschap, werd deze maand nog een paar malen het reeds door ons besprokene ‘23 Miljoen’ gespeeld, en als nastukje: ‘Kosterliefde’, een nieuw blijspel door Gust. Hendrickx. Men zegt veel goeds van laatstgenoemd stukje, waarover wij niet de visu hebben kunnen oordeelen. De tweede maal was op het programma een ander blijspel vermeld: ‘Jong bij jong en oud bij oud’ door Nic. Theelen, een jongen Limburgschen schrijver, die veel belooft. Door welke omstandigheid het programma niet heeft woord gehouden, weten wij niet. Op de vertooning van verleden maandag hadden wij 't genoegen kennis te maken met ‘Martha’, een nieuw tooneelspel van W. Suetens, dat in den jongsten Stadswedstrijd door de Jury werd in aanmerking genomen en later tot het genot der Staatspremiën toegelaten. Deze comedie (in één bedrijf) bevat, naast onmiskenbare dramatische hoedanigheden, ook enkele in 't oog vallende gebreken. De opvatting, ofschoon goed dramatisch, is niet van onwaarschijnlijkheid vrij te pleiten, terwijl de gang van 't stuk hier en daar door langdradige gesprekken wordt ontzenuwd. De taal van den heer Suetens is soms wat al te declamatorisch, wat in eene comedie als deze meer nog dan elders hindert. Het onderscheid, dat tusschen novellenstijl en tooneelstijl bestaat, wordt door hem wel eens uit het oog verloren. Ondanks dit alles is er toch veel goeds in ‘Martha’, en met enkele wijzigingen zou het stuk van den heer Suetens ongetwijfeld eene goede aanwinst voor ons oorspronkelijk tooneelrepertorium kunnen wezen. De {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} twee bijzonderste rollen werden gewetensvol vervuld door Mevr. Aleidis en den heer Van Kuyk. Ter gelegenheid van Mevr. Coryn-Driessens' benefietvoorstelling, kregen wij, behalve het roerend spektakeldrama ‘Het gebed der Schipbreukelingen’, ook Hennequin's geestig blijspel ‘De drie Hoeden’, dat met uitstekend genoegen werd teruggezien. Mevr. Coryn ontving dien avond een nieuw bewijs hoe het Antwerpsch publiek haar talent op prijs stelt. Deze week speelde men ten voordeele van den heer Wagemans: ‘De Bultenaar’ een gunstig bekend fransch drama, waarin Van Kuyk met zeer veel bijval in de hoofdrol optrad. A.J. Cosyn. Boekbeoordeeling. I. Afrika, de Slavenhandel en de Aardrijkskundige Conferentie van Brussel, door W. Eben. Leuven, wed. Ickx en zoon. 1878. De stichting eener aardrijkskundige maatschappij tot het bevorderen van ontdekkingen en beschavingstochten in Afrika, heeft reeds onderscheidene boeken en vlugschriften in het aanzijn geroepen; en dit levert alweer het bewijs, dat een hooggeplaatst persoon slechts hoeft eene meening te uiten om die terstond door de overgroote menigte te zien beamen. Het beoogde doel is in alle geval loffelijk; en het werk door den heer W. Eben in het licht gegeven om onder het volk de kennis te verspreiden die men omtrent Afrika opgedaan heeft, mag voorzeker prijzenswaardig heeten. Het boek, - dat een eersteling is en uit een Leuvensch nieuwsblad werd overgedrukt, - is geschreven in den volks- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} toon: de stijl is bevattelijk voor ieder, en zonder gezochtheid noch effect-bejag; ja, na het lezen der op elkander volgende landsbeschrijvingen ziet men allicht het wenschelijke in van het werk eens met kaarten en platen versierd te mogen herlezen. De heer Eben heeft meestal Fransche schrijvers nagesproken; ook komt het ons vóór, dat zijn eerste gewrocht in 't Nederlandsch op vertalingen uit het Fransch boogt: althans, enkele gallicismen en bijgaande Fransche woorden wekken dit vermoeden. Van gallicismen nu, wijzen wij op de volgende: Pag. 24: Herodote, Strabon; Elders: ‘Ten tijde van Cesar schreef Lucain...’ - p. 49-50: ‘en verliezen zich (voor: gaan verloren of loopen te niet); -’ p. 75: ‘een geweer, poeder en ballen (voor kogels?);’ - p. 97: ‘eene uitgestrekte en boven de zee hoog verhevene plein, die (la plaine: het plein, het vlak);’ - p. 97: ‘van aan de pic (piek, ten minste Cameroun...’; - p. 99: bergflanken, en elders komen die flanken nóg voor (in stede van bergwanden); - p. 134: ‘zoo wordt den overtreder eene correctie slagen toegepast (van 't fr. appliqué, in stede van toegediend).’ - Soms volgt de schrijver de kwade gewoonte sommiger Hollanders, die hunne schriften met basterdtermen overladen, b.v.: p. 21 oasissen (l. oasen); p. 65: ‘de natuur kweekt er in 't wild alle soorten van cerealen, en getuigt van eene rijke flora; de tabak en eenige arachiden,’ enz.; p. 120: de cascade; p. 133: militarisch noviciaat; p. 152: ‘waar hij zooveel harmonie, poésie en geluk had ontmoet;’ p. 161, sprekende van twee in tegenovergestelde richtingen drijvende luchtlagen: ‘die dubbele eoliaansche strate...’ en verders: promontorium, lichens, basis, enz. - Onafgebroken is de schrijver er ook op bedacht geweest om klare, voor ieder begrijpelijke Nederl woorden door Fransche te doen vergezeld gaan, hetgeen wel. overbodig was. De klippen welke zelden een eersteling in 't Nederlandsch ontging, zijn de taal- en spellingfouten. Het besprokene boek betaalt dan ook dien kwaden tol met de volgende; p. 21, den zand, ofschoon op p. 165 het zand voorkomt; - p. 22. moerig {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} imoen (fr. limon, ndl. slib); - p. 30 en 96; immeraan; doen uit te schijnen; dikwijls het hondermaal veroordeelde van af, dat b.v. op p. 193 zijne wederlocutie tot toe... kwijt is geraakt; - p. 60 spaden zijn goed onderscheiden van schuppen; - p. 162: fougeras (voor: varens); p. 114: ‘Bij het regenseizoen wascht (voor wast) het water;’ - p. 118 het licht (voor ligt); - p. 149: ah! ah! ah! dat niet de uitdrukking van 't lachen is; - p. 170: als een dwingerend overwinnaar; - p. 176: inzonder (voor inzonderheid); - p. 180: wat meer vollediger dan.; p. 193: aangemachtigd (voor aangematigd); - p. 211: dank zij de gevolgen van den wraakroependen gruwel (oneigen is dank); enz. Maar genoeg! schrijver en lezer mochten wel denken dat ons nauwgezet uitpluizen eigenlijk het botvieren van vitzucht is, - hetgeen zij evenwel zouden mis vóór hebben. Enkel wenschten wij den steller op die (overigens lichte) feilen tegen taal en stijl opmerkzaam te maken, opdat hij ze in 't vervolg niet meer begaan zoû en bij eene tweede uitgave van zijn nuttig werkje doe verdwijnen. Ook zijn wij de eersten om toe te geven, dat de schrijver niet voor alle misgrepen aansprakelijk is, en de heer Eben vast nog minder dan wie ook. Immers, zijne uitgevers schijnen hun best gedaan te hebben om door onverzorgden druk en slordige correctie de lezing bij plaatsen vervelend te maken. Wie daaraan twijfelen mocht, sla maar blz. 191 op, en hij zal er een knoeisel vinden dat juist van aard is om een jong letterkundige te doen wanhopen!.. Alles dus te zamen gevat: het werk is goed bedacht, vrij wèl geschreven, maar erbarmelijk aan den man gebracht. Brugge. K.D.F. II. Een Vlaamsche Jongen, door Wazenaar. - Gent. Boekhandel W. Rogghé (Jul. Vuylsteke). 1879. In het voorbericht van dit boek zegt ons de schrijver dat hij, aan den bijval van zijnen ‘eersteling’ twijfelend, het {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vooralsnog goedgevonden heeft zich onder een geleenden naam te verschuilen. Hij achtte zich ‘nog niet genoeg geharnast tegen 't oordeel van de vierschaar der kunst.’ Welnu, Wazenaar had ongelijk. Niet alleen verdient zijn Vlaamsche Jongen volstrekt niet als ‘onleefbaar’ te worden beschouwd; maar wij gelooven wel dat elke onbevooroordeelde lezer, ondanks de gebreken - die veelal aan den aard en de opvatting van dusdanig werkje eigen zijn - dit boek eene plaats toekennen zal bij het beduidendste wat onze Vlaamsche letterkunde in den laatsten tijd op novellistisch gebied heeft voortgebracht. Een eigentlijke novelle is het echter niet; een roman evenmin, - al heeft de schrijver zijn verhaal meer of min romantisch ingekleed. Op nog al uitvoerige wijze worden ons daarin de lotgevallen verteld van een nederigen boerenjongen uit Vlaanderen: Constant Vliermans, die van koewachter student wordt, een oogenblik ep het punt is door vreemden invloed zijne ware levensroeping te missen, daarna de geneeskunst bestudeert, een Vlaamsch dichter wordt, en eindelijk, na zeer veel van dweepzucht en eigenbaat te hebben geleden, alle stoffelijke en zedelijke moeielijkheden te bovenkomt, om zich, als doktor in de geneeskunst, tot een vrij en onafhankelijk bestaan in de maatschappij te verheffen. Wat bij de lezing meer of min hindert is het gebrek aan eenheid en samenhang, welk dit verhaal kenmerkt. 't Is als een mozaïek van verschillige schetsen, waarvan sommige weinig of niets met de ontwikkeling der grondgedachte in verband staan, en soms alle homogeniteit missen. Blijkbaar is het dat de onderscheidene hoofdstukken niet achtereenvolgens, maar wel op verschillende tijdstippen werden geschreven, sommige misschien wel zonder dat de schrijver er voorafgaandelijk aan gedacht had daarvan later één geheel te maken. Doch dat alles is met zóóveel ziel geschreven, dat men het boek toch met belangstelling doorleest. In de manier, waarop Wazenaar ons de geschiedenis van dien Vlaamschen jongen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelt, ligt overigens iets zóó persoonlijks, dat men reeds na 't lezen der eerste hoofdstukken het denkbeeld opvat dat die levensbeschrijving eigentlijk veel weg heeft van eene autobiographie. En inderdaad, dat Wazenaar en Constant Vliermans wel degelijk één en dezelfde persoon uitmaken, namelijk Dr D.V... - een begaafd Vlaamsch dichter - bleek ons weldra op overtuigende wijze. In het hoofdstuk getiteld ‘de Cholera’ heeft de schrijver, als een letterkundig produkt van Constant, een schetsje geplaatst, dat Dr D.V. reeds in 1870 in onzen Kunstbode verschijnen liet, met den bijtitel: ‘Uit het dagboek van een Geneesheer.’ Nu, met het oog op de letterkundige waarde van zijn boek is dat pseudoniem toch eene bijzaak. En dat die waarde in onze oogen niet gering is, hebben wij reeds met een paar woorden gezegd. De landelijke natuur en het Vlaamsche buitenleven zijn daarin met verrassende waarheid beschreven, wel stellig door iemand die bij de boeren is t' huis geweest. Die kleine koewachter, die met de ‘zeelen’ onder den arm, tegen Bonte of Blare geleund, zich in de lezing van een boek verdiept, - ofwel, des Zondags zich in het bosch vermeiend, zijn kinderhart onder 't bombazijnen vestje kloppen voelt bij de ontzaggelijke stilte van het woud of ook bij 't bekoorlijk geruisch, dat de wind deed opgaan uit de zingende abeelen; dat alles is even dichterlijk als natuurgetrouw opgevat en vertolkt. Belangwekkend is ook Constant's ietwat platonische liefde voor Celina en zijne kennismaking met de Vlaamsche letterkunde; eigenaardig geschetst is het tafereeltje van de Loting, zijn diensttijd bij het regiment; daarna zijne studiën aan de Gentsche Hoogeschool, terwijl Wazenaar verder, in beschrijvingen zooals die uit het Hospitaal, wel eens aan het realism van Emile Zola denken doet. Met het oog op het romantisch gehalte van 't verhaal schijnt ons echter het slot totaal mislukt, en de philosophische beschouwing waarmee het boek sluit, is niet van aard om dien ongunstigen onestethischen indruk weg te nemen. Over 't algemeen treedt Wazenaar's schrijverstalent vrij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandig in het licht. Dit ook in de verzenstukken, die hij hier en daar, als staaltjes van Constant's onderhoud met de Muze, door zijn verhaal vlocht. Nu en dan echter schijnt hij wel eens bij een bekenden voorganger aan te kloppen. Zoo b.v. deed het humoristisch versje Aan Corduleken ons als gedachte en als vorm, veronderstellen dat Wazenaar zekere Bergidylle van Hendrik Heine heeft gelezen? Nu, 't kan ook ànders zijn: les beaux esprits se rencontrent, en onze Wazenaar heeft kracht genoeg om zich op eigen vleugelen te verheffen. Drukken wij, alvorens afscheid van ‘de Vlaamsche Jongen’ te nemen, den welgemeenden wensch uit dat de schrijver het bij dien eersteling niet laten zal, maar onze litteratuur nog meermaals met eene zijner pennevruchten zal verrijken. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. 15 Februari - 15 Maart, 1879. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd door den Vlaamschen Broederbond van Brugge uitgeschreven voor het opstellen van een lofdicht op Breidel en De Coninck is de 1e prijs (100 fr. en een vergulde medalie) toegekend geworden aan den heer Albr. Rodenbach, student te Leuven. Van het stuk dat den 2den prijs werd waardig geoordeeld, is de schrijver ons tot nog toe onbekend. Wij vernemen dat dezelfde maatschappij van plan is een nieuwen wedstrijd uit te schrijven. - De Zweep meldt dat de heer Van Goethem een nieuw tooneelstukje heeft vervaardigd, getiteld: ‘Belleken en Tony’ dat hij onlangs met bijval in ‘Zetternam's Kring’ te Gent heeft voorgelezen. Het schijnt een dramatisch schetsje te zijn, waarin, even als in ‘het Wiegje’, slechts twee personen optreden. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Op het eerstvolgend Concert National te Brussel zal, benevens enkele orkeststukken van Benoit, een nieuw zangdicht van den meester worden uitgevoerd. Dit stuk, waarvan de dichter de Geyter den tekst leverde, is getiteld De Vrouw van Artevelde, en opzettelijk voor onze uitstekende kunstzangeres Mevr. De Give-Ledelier gecomponeerd. - Door de koninklijke maatschappij De Vrije Kunst wordt heden avond (15 Maart) in den grooten Schouwburg te Antwerpen, Miry's vaderlandsch zangspel Maria van Burgondië ten tooneele gebracht. - Op een concert van het Willemsgenootschap van Gent werd onlangs Tilman's cantate ‘De Meermin’ uitgevoerd, of liever, zooals de fransche titel luidt: La Sirène!... Overigens, al de stukken van het programma werden in het fransch gezongen, iets wat zeker niet ter eere strekt eener Vlaamsche zangmaatschappij, die den naam van Vader Willems in haren titel voert. - Het bericht, als zou de heer F.A. Gevaert tot inspecteur der conservatoriums en muziekscholen des lands worden benoemd, wordt thans door hem zelven gelogenstraft. - Onder den titel ‘Het Waschmeisje van Bergen-op-Zoom’ wordt door het Nederlandsch tooneelgezelschap te Brussel een ‘opéra comique’ van Levasseur opgevoerd, met Mej. Lamorie in de titelrol. - Te Keulen zullen in den loop dezer maand een aantal voorstellingen van Richard Wagner's ‘Walkure’ worden gegeven, terwijl men in April e.k. Reingold en Walkure op twee achtereenvolgende avonden opvoeren zal. - Te Leipzig treedt met veel bijval op Mej. Moriamé, eene Belgische pianiste, leerlinge van Dupont. - De nog jonge, maar reeds beroemde Nederlandsche violoncellist Holmann, heeft zich dezer dagen andermaal in onze Koninklijke Harmonie-Maatschappij laten hooren. Hij voerde er o.a. een Adagio van Bach en een Concerto van Linden uit. Deze waarlijk onberispelijke vertolking gaf eens te meer het bewijs dat Holmann zijnen titel van ‘violoncellist van koning Willem’ volkomen waardig is. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het te Amsterdam uitgegeven muzikaal blad Orpheus deelt eenige wetenswaardige bijzonderheden mede over den in 1870 overleden Nederlandschen componist A.W. Berlijn. In een volgend Nr zullen wij denkelijk onzen lezers daaruit eenige fragmenten mededeelen. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Het te Brussel verschijnend kunstblad l'Artiste heeft eenen wedstrijd voor Sterkwatergravuur uitgeschreven, waarvan het programma luidt als volgt: I. Landschappen, dierenschildering, marine, doode natuur. 1e prijs: 200 fr.; - 2e prijs: 100 fr. - Eervolle meldingen. II. Geschiedenis, historische portretten, genre, enz. 1e prijs: 200 fr.; - 2e prijs: 100 fr. - Eervolle meldingen. Het Bestuur behoudt zich het recht voor, ten voordeele zijner abonnenten afdrukken van al de bekroonde of eervol vermelde platen te maken. - De schilderij van Mukacsy, die zooveel opgang in de Parijzer Wereldtentoonstelling heeft gemaakt: Milton en zijne dochters, is onlangs voor de aanzienlijke som van 200,000 fr. verkocht geworden. - Volgens het Journal des Beaux-Arts is er eene merkwaardige hervorming der Antwerpsche Academie op til. Deze zou alzoo tot den rang eener wezentlijke ‘Universiteit van Beeldende Kunsten’ worden verheven. Onder de nieuw in te richten leergangen zou ook een cursus van Geschiedenis der Nederlandsche Letteren voorkomen. Elkeen zou gewis dien uitmuntenden maatregel goedkeuren. Immers, ‘de geschiedenis onzer Schilderschool en die der Vlaamsche letterkunde staan met elkaar in zoo nauw verband dat het vrij moeilijk wordt de ééne te begrijpen, wanneer men de àndere niet kent.’ - Drie uitstekende Vlaamsche kunstenaars zijn met het Ridderkruis der Leopoldsorde vereerd geworden: de heeren Jan Verhas en Paul De Vigne, van Brussel, en Willem Geets, bestuurder der Academie van Mechelen. - De heer Minister Rolin-Jacquemyns heeft een uitmuntenden maatregel genomen betrekkelijk de driejaarlijksche {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoonstellingen van Antwerpen en Gent. Voortaan zullen die op denzelfden voet worden behandeld als de expositie van Brussel, zoodat deze beide steden insgelijks voor hun Salon medaliën en ordeteekens zullen bekomen. - Aan de zoo terecht gevierde Vlaamsche kunstenaars, den beeldhouwer Paul De Vigne en den schilder Jan Verhas, wordt op 22 dezer een prachtig vriendenmaal aangeboden, ter gelegenheid hunner benoeming tot ridders der Leopoldsorde. Men schrijft in bij den heer Th. Coopman, Secretaris der inrichtende Commissie, Vooruitgangstraat, 246, te Schaarbeek (Brussel). - De tentoonstelling der werken van den betreurden landschapschilder Hipp. Boulenger wekt te Brussel zeer veel belangstelling op. - Onlangs had te Brussel de openbare veilingplaats eeniger nagelaten werken van onzen betreurden genreschilder, den zoo geestigen als talentvollen Madou. Deze verzameling teekeningen, akwarellen en schetsen (die, vóor de verkooping, eenige dagen publiek is tentoongesteld is geweest) heeft een grooten toeloop veroorzaakt. En wel terecht! Madou was stellig een der meestgeliefde, een onzer populairste schilders. De gezonde, echt natuurlijke humour, die zijne eigenaardige tafereelen uit den huiskring of het volksleven kenmerkt, heeft iets dat aan onze oude Vlaamsche meesters, b.v. aan Van Ostade en David Teniers denken doet, en toch bezat hij een zoo zelfstandig talent, dat hier van eenvoudige navolging volstrekt geen sprake zijn kan. Integendeel! De natuur is blijkbaar de voornaamste leidster van Madou's begaafd penseel geweest, evenzeer als het werkelijk leven hem steeds de stof zijner echt humoristische scheppingen heeft geleverd. Madou's collectie - behoorende tot de verschillige tijdvakken van 's meesters flink vervulde loopbaan - heeft de koopers duchtig in 't harnas gejaagd. Eenige dier kunstpereltjes zijn waarlijk tegen hun gewicht in goud verkocht geworden. Zoo hebben zelfs een dozijn kleine potloodteekeningjes van Madou niet minder dan de som van 3,200 frs. bereikt. - De geheele collectie bracht niet minder dan 200,000 frs. op. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Necrologie. Jos. Marion, Voorzitter der tooneelmaatschappij Hoop in de Toekomst te Oostende, aldaar overleden. De heer Marion was een zeer verdienstelijk man, die aan moedertaal, kunst en beschaving vele diensten heeft bewezen. Vooral het nationaal tooneel verliest in hem een zijner ijverigste voorstanders. L.F. Nauwens, letterkundige, overleden te Antwerpen. Van zijne hand verscheen, buiten een historisch gedicht, ter verheerlijking van Maria de Lalaing, ook een dichtbundeltje: Antwerpsch Volksleven, waarin onmiskenbare blijken van een veelbelovend talent aanwezig zijn. Naar wij vernemen, bestaat bij eenige vrienden van den afgestorvene het plan, om bij genoegzame deelneming, een klein gedenkteeken op Nauwens' graf op te richten. W.J. Van Zeggelen, talentvolle Nederlandsche volksdichter, overleden in den Haag (zijne geboortestad) op 15 Februari jl. - Een veertigtal jaren geleden, legde Van Zeggelen den grondslag zijner vermaardheid met een zeer luimig dichtverhaaltje getiteld: Pieter Spa op reis naar Londen, waarvan hij later een tegenhangertje schreef, onder den titel: Pieter Spa naar Amsterdam. Meer of min in denzelfden dichttrant geschreven is zijne Valkenjacht, alsook: Koen Verklat te Parijs. Al deze gedichten vonden bijval, ofschoon zijn Pieter Spa, als frissche humoristische opvatting, toch de kroon spant. Behalve nog een aantal kleinere stukjes, die eerst in tijdschriften of jaarboekjes, en later vereenigd het licht zagen, bewerkte Van Zeggelen eene vertaling van Molière's Misantrope en (meenen wij) ook van den Tartuffe. Aan zijne nagedachtenis bracht Gerard Keller in Euphonia de volgende hulde: ‘Werd Van Zeggelen als letterkundige en dichter hoog gewaardeerd, als mensch had hij door zijn rechtschapen edel hart geen enkelen vijand.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Afrika. Reisbrieven, door Emiel Claus. V. Oran, 5 Januari 1879. Waarde vriend, De stad Oran is achtereenvolgens Arabiersch, Spaansch en Turksch geweest. De gebouwen zijn meerendeels in franschen bouwtrant; de enkele Spaansche huizen die men er aantreft hebben dit merk niet zoo zeer als bij ons in Antwerpen. De bevolking is bijna uitsluitelijk Europaansch, uitgezonderd langs de haven, waar het werk door negers verricht wordt. Die uitzondering geldt in de stad ook de kleine schoenenpoetsers, - duivelzwarte moorkens, die als een bijenzwerm neervallen, met hun: ‘Cirer! cirer!’, alzoo onverdragelijk als de schooiers in Valencia! Wat ons het meest getroffen heeft is het dorp der Araben. 't Schijnt dat vroeger de stad belemmerd werd door allerlei negertenten; daarom heeft het fransch gouvernement hun een dorp afzonderlijk gegeven, genaamd Village-nègres. 't Ligt op een kwartier uurs van de stad. Dààr nestelt niets anders dan Negers, Araben en Joden. Hunne woningen zijn vierkante blokken, in regelrechte straten, ietwat vervelend voor het oog; maar de Araab is een prachtig figuur: lang van gestalte, breed geschouderd, met fijn geteekende trekken in het bruine wezen, de witte haie om het hoofd en om de schouders den langen burnous, die met zijn lichte warm geele tint in breede plooien ten gronde daalt. Daar tusschen loopt de neger, met zijn zwart kroezelhaar, en dikwijls beenen verdroogd als een momie! Men verzekerde ons dat Tlemcen, als bouwtrant, meer {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristiek was en bijna niet anders dan door inboorlingen bewoond. Dat alles, beste vriend, spoorde ons genoeg aan, om plaats te nemen in de postkoets... Maar ja, wel! de koets was vol, helaas! proppens vol Joden en Araben. VI. Tlemcen, 9 Januari 1879. Eerst des anderendaags, 8 Januari, vonden we plaats. En avant! Op weg naar Tlemcen! - Ik mag u bekennen, vriend, dat ik met een waar genot het schokken van de postkoets onderstond. 't Begin onzer reis was recht prettig: we verlieten de stad Oran, getrokken door zeven vlugge paarden van het echte ras! Dien nacht is ons een helsch wêer overvallen: een hevige Westerwind, die stormig tegen de postkoets huilde, terwijl de regen al kletterend tegen de vensterruiten sloeg. Gelukkig dat we ons winterpak ontplooid handen, want op dat oogenblik was dit een nuttig deken! Driemaal zijn we genoodzaakt geweest uit te stappen: de wielen waren tot aan de as in den modder gezonken!... 't Zag er lief uit! Te midden van den nacht, tusschen hooge bergen, op uren afstand van de kleinste hut, en daar in 't slijk steken met een zwaar geladene diligencie, onder 't zuchten van afgematte paarden, en 't gevloek en gezweep van den postiljon, die woedend uitriep: ‘Si nous ne crevons pas cette nuit nous vivrons longtemps!’ - Dat alles was reeds een beetje ‘wilde natuur!’ Na lang gezwoegd en gebeuld te hebben kwamen we op vasten grond, en konden zonder hinderpaal verder rollen. De maan, die maar zelden eens eventjes tusschen de donkere grauwe wolken heenpiepte, vertoonde zich toch genoeg om ons bij tijds, ter zijde van de baan, verschrikkelijke diepten te laten zien. Wij reden maar altoos moedig vooruit. 's Anderendaags morgens zouden wij een vreemde natuur kunnen bewonderen, waar we eenigen tijd zouden in leven. Die hoop deed ons een groot deel der vermoeienis vergeten. Na negentien uren gewaggel en geschok waren we ter bestemming. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Tlemcen, 14 Januari. Van de 20,000 inwoners die Tlemcen telt zijn er slechts 4,000 Europeanen; de rest zijn inboorlingen. Ge kunt oordeelen, Vriend, hoe belangwekkend het voor mij is, hier tusschen al dat vreemd volkje in te wandelen. Sedert de vijf dagen dat ik in Tlemcen ben, heb ik al wonderschoone dingen ontmoet, zoowel onder oogpunt van figuren als van landschap. Zie, vriend, 't is als een droom! Dat wandelen te midden der Arabieren, onder de gewelven hunner moskeën, of in bosschen van ruwstammige olijfboomen, of tusschen rotsen en bergen! - De straten der stad zijn smal, zóó smal als bij ons de voetpaden, die door de velden heenkronkelen; enkel eenige breede straten voor het gerij en voor de kemels, die in karavaan de stad intrekken. Hier vindt men geene huizen met drij à vier verdiepen, maar één enkel benedenhuis in arabierschen stijl. Door de lage boogvormige deur, zoowat in den vorm van een hoefijzer, komt men in eene opene plaats, met verschillende ingangen, waarvan ieder twee deurvleugels heeft voor slaapvertrek, keuken en toiletkamer. Die deurvleugels zijn vol ornementen, in hevige kleuren, zeer originaal! Een marokaansch tapijt hangt aan den ingang en binnen de toiletkamer hangen de muren insgelijks vol marokaansche tapijten. Die rijke kleuren zijn met veel harmonie dooreengemengd. Als eenig meubelstuk in die plaats bemerkte ik een klein schiktafeltje, met verschillende voorwerpen: kostbare steenen en allerhande rare stukjes. Het slaapvertrek en de keuken, heb ik niet kunnen afzien: er was te veel kans dat we daar de vrouw zouden ontwaren; en de Araab moge uw beste vriend zijn, hij moge u uitnoodigen, nooit toch zult gij zijne vrouw te zien krijgen. Achter de eene of andere tapijtgordijn ontwaart ge soms wel bij toeval eens een welgevormden blooten arm (wat te veel beladen met kostbare armbanden), en dan is het nog per buitengewone kans, als ze soms inlichtingen vraagt aan haren man, zooals bij ons het geval was. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eerste wat de Araab u toont is ongelukkiglijk: de hedendaagsche fransche lamp! 't Is als een vloek in een' tempel. In de Moskeë, daar is het de fransche penduul, die voor den Araab de eereplaats bekleedt. De verschillige Moskeën zijn overheerlijk. Zoohaast ge de kerkpoort zijt binnen getreden, ontmoet ge vooreerst, te midden eener opene plaats, de Fontein; langs beide zijden twee groote waterkommen, waar de Araben hunne voeten wasschen, vóór ze gaan bidden. In de Moskée, rondom die plaats, galerijen, met oneindig veel bogen tot in den achtergrond. Daar is de bouwstijl prachtig: zware kolommen, glad zonder 't minste sieraad tot aan het kapiteel; maar van dàn af zijn de bogen tot aan de zoldering onbeschrijflijk schoon bewerkt: 't is als kant. Op een der hoeken van de Moskée staat de Minaret, een hooge vierkante toren met veel ornementen in ruwen steen. Op dien toren klimt de waker der Moskée, om den geloovigen het uur des gebeds aan te kondigen... 'k Heb u misschien die arabische woningen en de Moskée niet duidelijk genoeg beschreven; maar waarschijnlijk hebt ge die toch reeds in photographie of gravuur gezien. Wat nogtans de platen niet kunnen weergeven, dat is het leven van den Araab in de Moskee; zijne manier van bidden, zijn gezang, en duizenden eigenaardigheden meer, die men alleen ter plaats opmerken kan. Tlemcen is van den Zuidkant door eene hooge bergketen beschut tegen den Semoun, die uit de woestijn met eene woedende snelheid de ruimte doorvliegt... Als ik die verschillende straatjes, en daarin die Araben zie, breed in hunnen witwollen burnous gewikkeld; hunne witgekalkte huizen, daarbij den grond bijna wit, en dit alles door eene Afrikaansche zon beschenen... ik mag u verzekeren, Vriend, dat mijne aan 't Noorden gewende oogen hier in 't zuiden soms wel een blauwen bril zouden vragen. VIII. Tlemcen, 25 Januari 1879. Ik heb dezen avond, in een moorenkoffijhuis, een muziekfeestje bijgewoond. 't Orkest bestond uit: fluit, tamboerijn en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gitaar; - drie muziekanten, die, met de beenen kruislings overeen geslagen op een tapijt neerzaten. Onder de stille tonen der muziek zongen ze hunne legenden, heel traag en droomerig... Zoo drie a vier uren lang kan de Araab met gespannen aandacht die eentonige muziek naluisteren. De toehoorders liggen en zitten allen ondereen. Hier ziet men een kloeken neger, met de kin op de knieën rustend; dicht bij hem ligt, half ingesluimerd, een bruingezengde Araab. Gansch die plaats was vol van dat volk; 't zijn als zware bloemzakken opeen gestapeld. Ofschoon zij, ja, daar schijnen ingesluimerd te liggen, toch is er iets gloeiends, iets twijfelachtig wreeds, in den half gedoken oogappel, iets dat aan den blik der wilde dieren denken doet. Gansche dagen ziet men ze in 't koffijhuis, met een mikroscopisch tasje in de hand, ofwel in gansche rijen onbeweeglijk langsheen de huizen zitten, zonder het minste gesprek. Als ik die jonge kerels zoo slaperig onder malkander vond liggen, dacht ik bij mij zelven: ‘'t Moet er hier zeker lief uitzien met handel en nijverheid!’ En toch, de stad is nijverig, maar de Araab vindt het schande te werken. Van tijd tot tijd springt hij toch eens op, om voor eene nietigheid wat centen te verdienen. Daarvan leeft hij eenigen tijd, want vijgen en dadels kosten weinig. Slapen en koffij drinken, ziedaar zijne geliefkoosde bezigheid! Ik ontmoet hier Israëlietsche typen, echte Patriarchen, net als waren ze in verlof uit eene oude schilderij; grijsaards met holle wangen, maar nog vurigen blik, met langen grijzen baard, die zich golvend op den mantel openspreidt. 't Is mij soms als leefde ik hier in 't midden der bevolking van het oud-Testament! IX. 2 Februari 1879. Ik wil het beproeven u een kleine schets te geven van een prachtige groep, die ik daar zoo even dicht bij de stad heb kunnen bewonderen. Het was het oponthoud eener karavaan, die de helling van 'nen heuvel had gekozen. Eene koord was {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} door twee staken langs den grond gespannen, waaraan tal van ezels en paarden gebonden waren en overvloedige tenten stonden tot op het punt van den heuvel geplaatst. Dicht opeengedrongen stond er ook een groep kemels, die nuttige gezellen voor de groote tochten. Toen ik die bonte groep van kemels, paarden, pakken, kisten, tenten, enz. enz. waarnam, was juist het oogenblik allergunstigst: de zon, die het den ganschen dag gloeiend heet had gemaakt, was zoo even verdwenen, en de horizon had nu als een gouden tint, die zich zachtjes aan met het overige groenachtig blauwe van den hemel in één smolt; 't was een echt oostersche avondlucht, zoo als ik die soms op schilderijen had gezien, die mij dan overdreven schenen. De fijne arabiersche paardjes met langen staart en lange manen, licht als eene veder, waren, op het voorplan, weinig afgeteekend op de vale kleur van den grond. Alleen de witte burnous van een Araab, die links en rechts dit boeltje in orde bracht, gaf eenige levendige punten aan die stille harmonie van zachte tinten. Donkere hoekige tenten en een veertigtal halzen van kemels staken als zwarte vlekken op dien goudgeelen gloed der avondlucht af. Tusschen kemels en tenten zag men de verre verre bergen, als een purpere bochtige lijn, die dit tafereel doorsneed. De blauwe rook die uit de groepeering opsteeg en langzaam in den niet verzwond, volmaakte het tafereel... Ik heb lang gedroomd aan den schat die daar voor mij lag! X. 11 Februari 1879. Andermaal moet ik u een paar schetsen overbrieven: - Op eene kleine plaats, het kwartier der Araben, zijn er in den namiddag gewoonlijk kunstenmakers te zien. Een eigenaardig schouwspel! Rondom, in een cirkel, zitten jonge en oude Araben, met de beenen kruislings op den grond; achteraan, staat het vol van die inboorlingen. Te midden van den cirkel staat de kunstenmaker, met bloote armen en beenen. In de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hand houdt hij een arabiersch geweer, en in den gordel draagt hij een rijk bewerkten dolk. Hij doet eene aanspraak, waarin ongetwijfeld veel over de Mahometaansche godsdienst wordt gehandeld, want van tijd tot tijd ziet men al de omstanders in hunne handen kijken, net gelijk in de Moskéën, onder het murmelen van eenige woorden. Na die aanspraak werpt men hem eenige centen toe, en dàn is het een geslinger en gesteek, met geweer en dolk, als was het een razende gek, dit 't met zijn leven wil kortmaken. - Een veertigtal knap uitgedoschte ridders, met het geweer op den schouder, komen op flinke hengsten de stad binnen gedraafd. In een oogwenk zijn ze ten gronde en gaan ze achtereenvolgens drie zwaarlijvige Araben kussen. - Tableau!... - Die ruiters kwamen van 25 kilometers afstand drie pelgrims afhalen, die, terug van Mekka, in Tlemcen aangekomen waren. Weeral lag daar voor mij iets belangwekkends in die bijeenkomst. Is het de burnous, het fiere paard met zijn rijke harnassuur, ofwel het zeer heldere licht der zon? Beste vriend, ik weet het niet; maar bij iedere wandeling heb ik het hoofd vol van heerlijke groepen: stof genoeg voor palet en pen! XI. 15 Februari 1879. Wat de vrouwen betreft, onmogelijk heur gelaat te zien! 't Zijn als bezielde pakken kleergoed, die ge daar al slepend over de straat ziet gaan: niets ziet ge ervan dan een klein zwart puntje, door het witte deken, dat door den Araab uitgeproken wordt: Melhefen. Dat deken laat alleen het linke oog en de voeten onbedekt. Mocht het eens gebeuren dat men als een schim van de eene platvorm naar de andere die vrouw zonder Melhefen ziet heenklaveren, - dan zijn het bloote armen met armbanden tot aan den elleboog, ook prachtbanden aan de beenen, ontelbare juweelen aan den hals, net als eene vorstin, schitterend van sieraden. De kleine kinderen zijn allerliefst, als type en ook als {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kleeding. Fijne trekken van neus en mondje; groote donkere oogen die u zoo lief kunnen aankijken, met eene naieve vreesachtige uitdrukking. Het haar, donk erbruin rood geverfd als mahoniehout, valt neer tot dicht aan de oogen; boven op het hoofd dragen zij een puntig schoteltje in roode fluweel, doorweven met gouden draden. Daarboven een zijden zakdoek van achter toegeknoopt, lichtgeel met kleine bloempjes doorzaaid, ofwel bleekblauw met rechte lijnen in donkerder kleuren, een schoone keus van stoffen, al wat teeder en lief is! In die rokjes van fijne heldere tinten zijn de mollige vormen van het poezelige kind dicht ingesloten. Dat groen, geel, rood, blauw, enz. vormt somwijlen met de glinsterende juweelen den rijksten bloementuil!... Hier vindt men in de stad geenen hof bij de woningen, - maar die levende bloemen die ge op de straat in volle zon huppelend ziet dooreen springen, dàt is wel het aangenaamste bloemenperk die men kan doorwandelen. XII. 28 Februari, 1879. 't Is zonderling! 46 dagen hebben we hier in 't beste zomerweêr gesleten, - en op het oogenblik dat ik u thans schrijf is de stad zoo noordsch als men maar denken kan! Dikke sneeuwvlokken vallen er in overvloed. Wat vreemd effekt in die arabische stad! die gekalkte muren, gisteren nog zoo glansend licht, komen op eens vuil, grauwgeel uit tegen dien sneeuw. De Araab, die eenige uren geleden lui en vadsig in het warme licht der zon den tijd zocht door te brengen, is nu nergens meer te zien, nergens dan opeengepakt in het koffijhuis. Jonge meisjes en kinderen ziet men blootvoets de straten doorkruisen, zonder de minste haast, net als of ze nooit zonder sneeuw leefden! Die landstreek verliest alzoo veel van hare waarde: zij vraagt de zon, gedurig de zon. De elementen der natuur meenen het hier heel serieus: als het waait, dan waait het fel, - brrr! eenige dagen geleden is er zoo 'n soort van Semoun op de stad Tlemcen neergevallen! - is er zon, dan {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} steekt ze geweldig, valt er regen, 't is om de stad in de vallei te spoelen. Vriend August, vóór ik Tlemcen verlaat, vraag ik mij af: wat is de overgroote misdaad die hij gepleegd heeft, hij, die arme burrico-ezel, om hier zoo pijnlijk zijn leven te moeten slijten!... 't Is al de tweede maal dat ik op mijne reis mij over 't lot der ezels beklaag. 'k Weet het. Maar 't is gelijk, die nuttige lastdieren zijn op Afrikaanschen bodem wèl ongelukkig, in vergelijking met de ezels in ons Vlaanderen, die, vet als dassen, niets anders te doen hebben dan op hunne duizend gemakken, met den bloemzak op den rug, van de boerenwoning tot den molen te slenteren! Hier is het een echte ezels-moordkuil. XIII. 17 Februari 1879. Ofschoon ik misschien meer lust tot slapen dan tot schrijven heb, wil ik u nogtans mijne wandeling van heden mededeelen. In gezelschap van eenen Araab ben ik de bergbewoners gaan bezoeken. Na lang geklommen te hebben, over zware blokken steenen, bevond ik mij op eens voor eene gansche rij groote in de rots uitgehouwen donkere spelonken. Wij wierden door een regiment van honden aangevallen, tot dat een magere bergbewoner, een slordige Araab, die uitgehongerde dieren terug in hunne hokken dreef. De ingang dier woning ziet er niet al te pluis uit; want groote rotsblokken hangen u dreigend boven 't hoofd en schijnen met moeite aaneen te houden. Aarden potten, blikken kannen, en verschillende geitenvellen gevuld met water, liggen morsig bijeenvergaard. Over strooi en vuile tapijten kropen de kinderen, meer naakt dan gekleed, schuchter in een hoekje, terwijl de magere bergbewoner aan mijnen gezel vroeg, wàt ik daar doen kwam. Nooit heb ik iets wilders gezien, en al de Vlaamsche legenden en geschiedenissen die ik ooit gelezen had, van Voetwarmers of Teuten of Bokkenrijders of van Baekeland met zijne talrijke rooversbende enz. geheel die aaneenschakeling van branden en moorden, warrelde mij door 't hoofd bij het zicht van die enkele bergwoning. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Medéah, 2 Meert 1879. Wij hebben alles in het koude Tlemcen met haast ingepakt, om naar de woestijn Sahara te reizen. - ‘Oh malheur!... C'est épatant!’ waren de uitroepingen die we op verschillende oogenblikken van den nacht in de postkoets te verduren hadden. Trouwens, bij 't uitrijden der poort van Tlemcen, bemerkte een onzer reisgezellen - een reeds bejaarde franschman - dat hij zijn livret vergeten had. De man weende, en sloeg de vuisten op de knieën. Wij gaven hem den besten raad; maar niets hielp, de lamentatie bleef duren, tot dat de arme Jeremias van vermoeijenis in slaap viel, onder het murmelen van: mon livret! c'est épatant! oh malheur! Van Oran tot Blidah ontwaarden we uit den trein bijna niets anders dan vlakten, die somtijds allerheerlijkste tapijten van bloemen voor ons openspreidden. Blidah moet in den zomer allerliefst zijn, met zijne hovingen vol oranjeboomen; maar de bouwtrant is er te weinig arabiersch. Wij zijn met de diligence langs de rivier de Chiffu de bergen ingereden. 't Is bijna eene natuur zooals in de Belgische Ardennen; de bergen zien er wat grootscher uit en de Chiffu had een kleur als de Ourthe na een onweder. Wij zijn hier op nieuw in de sneeuw, zoodanig in de sneeuw dat de postkoets die den dienst van Medéah op Boghari doet, een paar dagen geleden, in een ravin getuimeld is! Er is hier volstrekt niets schilderachtigs en wij hebben een akkoord gesloten te paard morgen vroeg door de sneeuw in te trekken tot Boghari, om dan verder met de dilîgencie naar Laghouat heen te rollen. XV. Laghouat, 7 Maart 1879. Ons reisje te paard uit Médéah was van de aangenaamste niet. Op zekere plaatsen waren wij als begraven in den sneeuw. Nergens mochten wij lang rusten; want het postje {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrok slechts om de vier dagen van Boghari op Laghouat en wij hadden juist den tijd om op het vertrekuur ter plaats te wezen. Na 15 uren lang getobt te hebben, in modder en sneeuw - we waren bijna vervrozen in dat Afrique brulante! - stapten wij af, zoo gebrekkig in onzen gang, als stokoude grijsaards... Ei! mijn eerste lesje in de rijkunst zal ik niet licht vergeten! Drie dagen hebben wij dan met dat armoedig postje over steenen en zaud moeten voortrollen, eer we den Sahara konden zien. Den eersten dag hebben wij de vallei van de Chetif doorreden, een breede platte zandgrond met sterk afgeteekende blauwe bergen aan den horizon. In den namiddag reden wij door den alfa, het eenige gewas in die dorre streek. Zóó hebben we 120 kilometers afgelegd. Nu en dan ontmoetten we een kudde schapen, eenige troepen kemels, somtijds 60, 70 tot 100 in getal. 's Avonds kwamen we aan de bergen die we s' morgens in de verte zoo paarsch-blauw afgeteekend hadden gezien. Voor we den berg achter ons kregen, heb ik eenen blik door het vierkant kijkertje van het rijtuig geworpen. De zon, die gansch den dag flauw door de wolken gekeken had, was reeds onder. Dat tapijt van alfa met zijne milioenen puntjes die eene donzige grijs-geele massa vormden, lag als een mist die met lange strepen op de weide zweeft, die massa mengde zich met eene donker-purpere lijn, die zacht met het bleek-blauw der verre bergen ineensmolt. De hemel had een flauwe groenachtige kleur en enkel twee goudgeele wolkjes schenen op de toppen des bergs geplaatst te zijn. In den grijzen alfa teekenden zich die troepen kemels af, als lijnen van bruin fluweel. Een zandweg slingerde door dit plein, met eene tint als een rivier waarin zich een gloeiende avondlucht spiegelt. Wie zou het gelooven, te midden dier onvruchtbare droge gronden, was de caravaanserail, bewoond door twee oude vrouwentypen, net zooals men die ontmoet in eene Vlaandersche afspanning. Zij leefden hier op 20 kilometers afstand van den naasten gebuur. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Den tweeden dag zijn we de bewegende zandbergen doorgetrokken. Door de gedurige warrelwinden wordt dit zand met hoopen op een gepakt. Onze zes hengsten aan het rijtuig stonden met gebogen rug, het lijf kort ineen gedrongen, steigerend in dat zand, en sleepten ons traagzaam over de bergen, tot dat we aan de zoutrots kwamen. Aan haren voet loopt de rivier de Chetif. Het was nu een klein beekje, dat zijnen loop tusschen de rotsen heenzoekt, maar volgens zijn breed bed in het regenseizoen een geweldige stroom moet zijn. In het dorp Djelfa heb ik eenige vrouwen in de straten zien wandelen, met een allerzonderlingst kostuum, schitterend van juweelen als de vitrien van 'nen juwelier. Met moeite kon men oogen, neus en mond ontdekken, zóó talrijk waren de klokjes en schijfjes goud die haar op het hoofd en om den hals hingen! Voor we 's avonds in Oued-Teddem aankwamen waren onze paarden op hol, en met eene verbazende snelheid reden zij in vollen galop, hoogte en leegte op en af, en wij wierden met een oorverdoovend gerucht, geslingerd en geknotst. In de korte bogen slibberden de wielen langs den grond en ieder oogenblik vreesden wij met gansch den boel om te kantelen! Gelukkiglijk is er eindelijk kalmte gekomen in die razende snelheid. Onze derde en laatste dag van waggelen en schokken, was weinig belangrijk, maar toonde meer en meer dat we de dorre zandwoestijn naderden. Het gebergte dat we nu dóórreden was reeds niets anders meer dan zand; nu en dan ook een stuk rots, waar boven een arend langzaam in de lucht zweefde. Tusschen de opening van twee bergen lag eene blauwe horizontale lijn: dàt was de woestijn. Het was tijd; want dit gebrekkig postkoetsje begon ons oneindig te vervelen. *** Morgen loop ik hier in 't zand van die onmeetbare vlakte - den Sahara - en 'k zing er het Vlaamsche Beiaardliedje! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mag echter de beschrijving mijner reis in het postkoetsje niet sluiten, zonder u met een paar trekken het portret te schetsen van een zeer interessant, maar hoogst onaangenaam, nijdig ventje: ik bedoel onzen postiljon! Dat fransch kereltje was - in tegenoverstelling met de meeste zijner landgenoten - een alles behalve spraakzame reisgezel, en slechts met de grootste moeite kon men daar een woordje uitkrijgen; dan was het nog kortweg een ‘non!’ of ‘oui!’. Op zijn bloedrood gezicht droeg hij een opstekend wipneusje, net als een kikvorsch die op zijn hurken zit; daaronder een paar knevels gecoloreerd als Cadmium nr 4, 't is te zeggen vermiljoen met hevig geel doormengd; paarsche dikke lippen, kleine grijze oogjes; pinkers en wenkbrauwen als verdorde graspijltjes. Kortom: op zijn donkerblauwe kleeding had het ventje juist het uitzicht als een reusachtige aardbezie... Tot later! Emiel Claus. Bladvulling. Vrijheid. Strijdt, kampioenen voor vrijheid! Breek los, slaaf, uit uw boeien! Schakel aan schakel gesmeed, bindt ge u toch zelve weer vast. Kunstmin. Is er een genius noodig den genius goed te begrijpen, Dan is 't niet vreemd dat Lecocq zóóveel bewonderaars vindt. M. Emants. Tuntdichtje. Hoe lustig en vroolijk is deze man, Gansch zonneschijn en morgenrood! Ofwel de man is bruidegom, Ofwel zijn vrouw is dood. W. Clemen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Kunstontheffing. Kunst, gij zuster van het eeuwig Schoon', heil u, met uw gouden sterrenkroon eeuwig heerschend op uw wolkentroon! Geest die over dood en leven laat uw tooverscepter zweven, knielend val ik u te voet. Hulde aan u, o scheppingsgloed! Telg der Godheid, wees gegroet! Komt gij, Kunst, mijn droomende oogen wenkend stil voorbij gevlogen, 'k zie der ruimte oneindigheid op uw vleuglen uitgebreid, - 'k zwelg der tijden volle wellen in 't begeesterd boezemzwellen, vuurgloed die door 't jagend hert mij vaart, zielzucht die 't oneindige doorwaart! - Heil u, Geest, die 't hooger leven baart! Ruk mij op uw vlammenzwingen door de juichende etherkringen! Weg is de aarde, weg de dood! 'k Voel me schepper, machtig, groot! 'k Voel den golfslag van het leven in mijne eeuwge droomen beven, vuurge tong die ons de hoofden raakt! heilge vlam die in ons herten blaakt! adem Gods die ons tot goden maakt! Dr Eug. van Oye. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Satan. Daar stond hij, droomend in den uitgestrekten nacht!... - een sprekend beeld van smart en wanhoop! - Moedloos hingen hem langs het reuzenlijf de ravenzwarte zwingen, waaronder, telkens dat ten kim de zonne lacht, de vale donkerheên een schuilplaats zoeken komen! zijn voorhoofd, hooggewelfd - het vaderland der droomen! - lag diep doorkloven als het versch beploegde land. Zijn gitzwart kroezelhaar viel ordloos op de hand die zijne slapen hield, waarin die hersens gloeiden de machtigen, die weleer den val der menschheid broeiden... Daar stond hij, gansch alleen, op Hekla's rooden top! En plechtig was de nacht! Langs 't borrelend barensop, zwom, zingend, als een stoet van hagelwitte zwanen der Nixen tooverschaar, en 't glansend licht der mane die, op het spiegelvlak, rond hen, heurstralen goot! De gouden Geyser, die zijn lange stralen schoot ruischte in de heldre vert'; de diepen wouden zongen op Norweeg's blauwend duin, en 't glansrijk Noorderlicht, dat bloedrood weersloeg op het bronzen aangezicht der Eskimoden, die door 't eindloos sneeuwveld gongen, sloeg zee en rots en klip met zijne gensters rood. In 't blauwe hooge, waar de zilveren sterrenvloot al pinkelend henendreef, daar zweefden blanke rijen van geesten om en weer; een vloed van harmonijen klom lager, lager steeds, door 't onbetrokken zwerk, en als een harpslag klonk 't gezoef der englenvlerk!... Toen, op des vuurbergs kruin, de sombere Droomer beefde! En, wijl hoog boven hem die harmonievloed zweefde, en wijl al wat hij zag in hemel, ja, en aard, en al die werelden, die in hun bliksemvaart omkrielen voor Godsvoet, met de englen medezongen, en duizend hallels, door d'oneindgen aether drongen; schuw blik te hij omhoog; zag hoe een gouden ster neerplofte van heur as, en... dacht aan Lucifer! K.M. Pol. de Mont. Leuven. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Van school vier maagdekens kwamen. Van school vier maagdekens kwamen Wanneer de regen viel; Ze kropen al te zamen, Al onder 'nen ‘paraplu’. Zoo gingen zij in vrede, Zoo gingen zij in 't droog; Elk snaterde en praatte mede, Zooals de kindren doen. Edoch, men ging aan 't kibblen: Een klein en dwaas geschil! Het werd een bitsig nibblen: Elk tongje gaf een steek! En boos vier stemmekens klonken: ‘Van onder den pareplu!...’ En vinnig de oogskens blonken, Die oogskens rein en zacht. En allen trokken, trokken Aan d'armen regenscherm! Ze trokken onverschrokken, Maar - allen werden nat!... Der hartekens storm bedaarde: De maagdekens maakten vreê; Men ging er voort en staarde Elkander minlijk aan. *** ‘Wat wil dat nu beduiden?’ Zoo vragen de groote luî. - O groote, slimme luiden, Herleest en denket na! Nestor De Tière. Gent. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Ons lied (1). Wijze: het Deensch volkslied. (2) Gegroet, o vrienden in het rond, Met hand en hert! Laat ons in dezen blijden stond, Vereend op vaderlandschen grond, Hernieuwen 't heilig eedverbond Met hand en hert: Voor Vrijheid, Kunst en Moedertaal; En wee die ons de zegepraal Verspert! Wij willen dat in Vlaanderland, Gelijk weleer, De Moedertaal in elken stand Alleen gebiede 't allen kant, Opdat het volk bevrijd van schand' Gelijk weleer, Vertrappen moge 't snoode juk, Waaronder 't lijdt in smaad en druk Zoozeer! Wij willen dat de gouden kroon Van eigen Kunst In dicht en zang, in beeld en toon, Het hoofd omstrale van den zoon Wiens Vlaandren prijkt op Werelds troon Door eigen Kunst, Opdat hij niet met kruipend oog. Den vreemdling langer smeeken moog' Om gunst! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen dat de dietscheborst, Zoo fier en blij, Naar Vrijheid en naar Waarheid dorst'; Terwijl men 't leven lachend torscht, Waar Rede heerscht als oppervorst Zoo fier en blij! Opdat, ook boven Staat en Kerk, Het volk in zijn verlossingswerk Gedij! Wij willen voor des menschen geest Dus band noch boei! Maar dat hij fier en onbedeesd, En allerbest en allermeest, Zich vrij ontwikkel' onbevreesd Voor band noch boei! Opdat gesteund op eigen kracht, De vrije ziel der slaven pracht Verfoei! Gegroet dan, vrienden in het rond, Met hand en hert! Laat ons in dezen blijden stond, Vereend op vaderlandschen grond, Hernieuwen 't heilig eedverbond Met hand en hert! Voor Vrijheid, Kunst en Moedertaal, En wee die ons de zegepraal Verspert! Dr C.J. Hansen. Antwerpen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Op de heide. Op de onafzienbre heide Ontvonkt het dichtervuur Wen op die bruine vlakte Verschijnt het avonduur. Dan straalt de gouden zonne Langs heure azuren baan. En tintelen al de wolken Die op haar doortocht staan. Dan wemelen gouden stralen Op 't uitgestrekte vlak En glinsteren neveldrupplen Op elken heidetak. Dan, als de zonne wegzinkt Aan 't einde van 't gezicht En eenzaam en verlaten De heide in 't duister ligt. Dan zijn het lieve sterren, Die flikkeren in de nacht En mij omhoog doen staren, Op al die hemelpracht. O God! uw heele schepping Is één juweelen-krans Die even lieijflk schittert Met zon- of sterrenglans. A.M. Oomen. Antwerpen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneessens. Historische schets. De vrede van Utrecht, bekrachtigd door het verdrag van Rastadt (6 Maart 1714) bracht ons land onder het huis van Oostenrijk, op voorwaarde nogtans dat de Bataafsche Republiek dàt gedeelte des lands als waarborg zou ontvangen, welk aan Spanje had toebehoord; zij moest dan ook eerst onze landen in bezit van den Keizer stellen, wanneer hij deze waarborg bij verdrag verzekerd had. Het is derhalve met dit inzicht dat er te Antwerpen onderhandelingen werden geopend, die eindigden met de onderteekening van het voor ons land zoo nadeelige Barrière-traktaat, op 15 November 1715. Nadeelig inderdaad, want dit traktaat bepaalde o.a. dat Holland in de bijzonderste versterkte plaatsen een leger zou behouden, - dat Holland, in geval van oorlog, geheel de tusschen de Schelde en de Maas gelegen landstreek tot aan den Demer, onder water zetten mocht, - dat ons land jaarlijks 1.250.000 gulden voor de vreemde soldaten opbrengen zou, - dat de Schelde gesloten bleef, - dat de Keizer zich verbond de leeningen te voldoen die in Holland onder de regeering van Karel II werden gesloten, om België te verdedigen, enz. enz. De toestand onzes lands was alles behalve bevredigend: overal heerschte verlamming, onzekerheid, wantrouwen; handel en nijverheid kwijnden en de schatkisten waren totaal uitgeput. Tot overmaat van ongeluk had het verschil van godsdienst eigen verdeeldheid onder het volk gestrooid, en er behoefde veel behendigheid, voorzichtigheid vooral, om de onwêerswolk te verdrijven die boven het vaderland hing. Ongelukkiglijk ging men juist in tegenovergestelden zin te werk. Wel koos Karel VI tot Algemeenen Bestuurder, den hertog {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugeen van Savooien, een moedig krijgsman, tevens een wijs en bekwaam bestuurder; doch de hertog die op dat oogenblik bezig was met Hongariën tegen de Turken te verdedigen, kon zelf de teugels van 't bewind niet in handen nemen en zond hier als zijn gevolmachtigde den Markgraaf de Prié. Het was op 16 November 1716 dat de Prié zijne intrede te Brussel deed, en hij mishaagde onzen voorouders, van den eersten stap dien hij op onzen grond zette. Men wist dat onze zeden en gewoonten hem onbekend waren en voorzag bij gevolg dat men niet veel goeds van zijne regeering te verwachten had. Meermalen dan ook liet het volk zijne ontevredenheid blijken, maar hij wist het telkenmale tot kalmte te brengen, of liever te dwingen. Gedurende acht jaren bestuurde hij 's lands zaken tot algemeene ontevredenheid des volks, zóódanig dat de Keizer zich verplicht zag hem terug te roepen. Eén feit vooral, waarvan de Prié de oorzaak is, maakt hem ons hatelijk, namelijk de veroordeeling van Anneessens. Deze was een vrijheidslievend burger, die den moed had het recht van het volk tegen den overmoed en de dwingelandij van den vreemden markgraaf de Prié te verdedigen. De markies, die reeds door kleinere zaken de bevolking tegen zich verbitterd had, verzocht de nieuw gekozen dekens der natiën, den eed af te leggen op het reglement van 12 Augusti 1700, waarbij door den keurvorst van Beieren, op last van het hof van Madrid, de voorrechten der Gilden erg waren verminderd. De dekens weîgerden aan dit verlangen toe te geven; zij eischten hun volle recht, en toonden zich enkel bereid, even als hunne voorgangers, den eed af te leggen op het reglement van 1619. Voorzeker hadden zij volkomen gelijk; het land was al genoeg vernederd, ja, tot wingewest van den vreemde gemaakt; 't volk wilde ten minste zijn eigen meester blijven en zijn oude vrijheden ongeschonden bewaren! Door die weigering gedwarsboomd, trachtte Prié door allerhande middelen de Dekens te overhalen. Zoo werd door den Raad van Braband, op 11 Juni 1717, een bevel uitgevaar- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} digd, om de Dekens te verplichten den geeischten eed af te leggen. Bij elke gilde afzonderlijk werden er pogingen aangewend, en ziende dat hij nog niets geholpen was, kondigde de Raad van Braband een nieuw besluit af (24 Juli) de Dekens nogmaals tot het afleggen van den eed verplichtende en ‘vergunnende, in geval van weigering, aan de twee eerste lichamen te doen, al wat de drie gezamentlijk hadden kunnen doen.’ Dit tweede besluit bleef zonder uitwerksel, evenals het eerste, evenals zijne poging gedurende den paaschtijd, de Dekens in den biechtstoel te doen overreden. Zij bleven weigeren, steunend op hun goed recht, en omdat zij ondersteuning vonden bij een gedeelte van den adel, van de staten, en zelfs bij den Raad van Braband. Aangezet door den Keizer, die hem schreef: ‘Het was altijd eene wijze staatkunde, in het begin eener regeering, met goedertierenheid en zachtheid te werk te gaan, in zoover de eerbied en het aanzien die den vorst toekomen er niet door gekrenkt worden,’ wachtte de Prié dan ook om geweld te gebruiken, tot dat de Keizer als Vorst der Nederlanders herkend was, wat in October 1717 gebeurde. Het was onnoodig langer nog te aarzelen. Thans moest er maar met kracht worden doorgewerkt, om het oppergezag des Keizers staande te houden. Op 24 Mei 1718 werden de Dekens nogmaals op het stadhuis te Brussel bijeen geroepen, en na een paar bedreigingen, zoete woorden en andere middelen, gelukte het de Prié eindelijk van Van Yper (een der dekens) den eed, op het reglement van 1700 te ontvangen. Zoodra het volk, dat op de Groote Markt vergaderd stond, dit vernam en Van Yper van het stadhuis zag komen, achtervolgde het den lafaard en dreigde hem te dooden. Van Yper vluchtte, en het was slechts met veel moeite dat hij er in gelukte aan de woede des volks te ontsnappen. Gansch de bevolking was te been. In het huis van den burgemeester, die naar men vernam Van Ypers medeplichtige was, werd alles verbrijzeld, en de zaken schenen tot het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste te zullen komen; want overal hadden er botsingen plaats tusschen burgers en soldaten. Den volgenden dag verspreidde zich in de stad de tijding dat de bevolking van Antwerpen en van Leuven het voorbeeld van Brussel volgde, dat men er insgelijks de vaan des oproers ontrold had, ja, dat zelfs de Leuvenaars reeds in aantocht naar Brussel waren, om het volk der hoofdstad te helpen. Aanvankelijk wist de Prié niet wàt beslissen: toegeven of geweld gebruiken. Het lot des Keizers stond op het spel! Ten laatste, van alle zijden gedrongen, zag hij zich verplicht toe te geven, en de Dekens tòch op het reglement van 1619 den eed te laten afleggen. Verheugd over deze overwinning vierde het volk feest; de stad werd verlicht en de standaarts der Gilden wapperden triomfantelijk van den toren van 't stadhuis. Ons volk had thans meer dan ooit de overtuiging dat het goede recht aan zijne zijde was, en de Naties vroegen dan ook weldra de intrekking der besluiten van 11 Juni en 22 Juli 1717. Op aandringen van den Staatsraad gaf de Prié dit toe, en later verlangden zij de intrekking van al de besluiten uit den Raad van Braband, die tegenstrijdig met hunne voorrechten mochten wezen. Dit was echter spoediger gevraagd dan verkregen; maar het volk wilde het, en ziende dat men er niet goedschiks in toestemde, leverde het zich over aan geweld. Vele huizen werden geplunderd, waaronder de Kanselarij en die der leden van den Raad van Braband, welke als vijandig aan 's volks eischen bekend waren. Brussel - de verzamelplaats van allerhande vreemdelingen, die zich gewoonlijk de minste omwenteling ten nutte maken - Brussel werd gedurende eenige dagen het schouwspel van zóódanige gruweldaden, dat de burgerij zelve met schrik werd bevangen en de gilden en burgerwachten hun uiterste best moesten doen om de orde te herstellen. De Prié wilde van die gelegenheid gebruik maken om manschappen in de stad te laten komen; maar de naties, die terecht vreesden dat, eenmaal de troepen in de stad, het schier onmogelijk zijn zou, hen eruit te krijgen, verzekerden het Magistraat {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij niets in die onlusten te zien hadden. Al de burgers, zonder onderscheid van persoon of rang, van 16 tot 60 jaar, werden onder de wapens geroepen. Weldra bevonden zich te Brussel meer dan 12,000 gewapende mannen, die de orde herstelden en de troepen buiten de stad hielden. Het kon niet anders of deze handelwijze, dit gedwongen toegeven aan den machtigen volkswil, moest de Prié meer en meer verbitteren; hij besloot dan ook zich te wreken, door den ondergang van Brabant te bewerken. Te dien einde zou de zetel van het Gouvernement van Brussel naar Gent worden overgebracht, de Raad van Brabant en de Rekenkamer naar Leuven verplaatst, de Gilden en Ambachten vernietigd, op kosten der stad Brussel een sterk kasteel gebouwd, om aldus de stad immer in bedwang te kunnen houden. Dit was nog niet alles: tot ellende en armoede moest Brussel vervallen; immers, wanneer het volk eenmaal uitgeput zijn zou, dan zou het den moed verliezen zich nog tegen zijnen wil te verzetten; de Prié wilde ten uitvoer brengen, wat hij op 25 Juli, aan den keizer schreef: ‘Ce pays doit perdre ses privilèges; autrement les privilèges perdront le pays.’ de Prié kon echter niets doen. De Gilden, die bij het volk in goed aanzien stonden, werkten al zijne willekeurige besluiten tegen en riepen hem voortdurend tot handhaving der wetten en vrijheden des lands. Hij weerhield zich nog tot hij de noodige versterking van volk zou gekregen hebben, en had intusschen nog wel duizend kleine botsingen met het volk, die wel eens tot oploopen overgingen, maar spoedig gestild werden. Er smeulde echter vuur onder de assche, een vuur dat spoediger dan men dacht zou losbarsten, want de Prié moest zich wreken en liet met dit inzicht in 't geheim soldaten te zijner hulp komen. Terwijl de Markies op 30 Januari 1719 te Antwerpen was, om het huwelijk van zijnen zoon bij te wonen, kwamen een vijftigtal personen van Etterbeeck naar Brussel, al zingende en met fakkels in de hand, verkleed en voortdurend roepend: ‘Leve Spanje, leve Koning Philips’. De rust werd echter niet in 't minste gestoord. Den volgenden dag hoorde men hetzelfde geschreeuw {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} herhalen, maar ditmaal waren er maatregelen genomen, want overal waren de wachten verdubbeld. Weldra werd het bevel afgekondïgd waarbij alle landloopers of personen zonder opgegeven verblijf, binnen de 48 uren Brussel moesten verlaten of anders gebannen werden en tot lichamelijke straffen veroordeeld. Alle samenscholingen werden verboden, en de vrijheidslievende gilden en burgerwachten mochten niet vergaderen, op gevaar af als ‘ruststoorders’ gestraft te worden! Zoodra de gestelde tijd verstreken was, werden er in de herbergen en andere woningen huiszoekingen bevolen; talrijke personen werden aangehouden en naar de Steenpoort gebracht, waar ze gegeeseld, gebrandmerkt werden en vervolgens gebannen. Dit alles verwekte opschudding onder het volk, zoodanig dat men den volgenden morgend plakkaten op de muren der stad lezen kon, waarin men het volk tot den opstand riep en de Prié, ten einde de verwezentlijking van dit plan tegen te houden, geld uitloofde aan de verraders dezer stoute daad. Ziende dat men het bij het morren liet om zijn geweld tegen te gaan, dacht de Prié het oogenblik gekomen om eindelijk zijne reeds zoo dikwerf mislukte poging te doen zegenpralen, namentlijk de dekens der gilde den eed te doen afleggen op het reglement van 12 Augusti 1700, op straf, ditmaal, van eeuwige verbanning en berooving van alle goederen, wat de Raad van Brabant goedkeurde. Even als vroeger had de Prié misgerekend. Noch bedreigingen, noch geweld, noch zoete woorden, niets kon die taaie mannen, die echte afstammelingen der Gemeentevaders en der Geuzen, zij, die ‘wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden,’ niets kon hen overhalen. Hun aanvoerder was de zeventigjarige Anneessens, stoeldraaier van beroep en deken van St-Nicolaas-ambacht, die op 25 Februari 1660 uit geringe ouders geboren was, maar zich tot verscheidene aanzienlijke ambten en eereposten had weten {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} te verheffen. Ofschoon oud, bezat hij nog den moed en het vuur der jeugd, en had de vrijheid boven alles lief. Groot was de invloed dien hij op het volk bezat, want door het lezen van nuttige boeken, wist hij zich degelijke kennissen aan te schaffen; hij was zeer goed bekend met de wetten en rechten des lands en was daarenboven zeer welsprekend. Spoedig, helaas! moest Anneessens zijne vaderlandsliefde met zijn leven betalen! Op verraderlijke wijze maakte men zich van hem en van zijne gezellen meester: Anneessens en de deken Gabriël Dehaeze, ketelmaker, werden verzocht bij den kolonel Falck te komen; en Jan Frans Lejeune, zadel- en koetsmaker, deken van St-Jansambacht, Jan Frans Van der Borght, lakenkoopman, deken van St-Laurentiusambacht, bij den kolonel Khevenhuller. Men zei dat het was om over bestellingen betrekkelijk hun ambacht te spreken; maar men liet hen niet meer vertrekken; zij werden gevangen genomen en - tusschen eene dubbele rei soldaten, met geladen geweer, - naar de Steenpoort overgebracht (14 Maart 1719). Aanstonds werden er bij de gevangenen huiszoekingen bevolen, en verscheidene personen, vreezende dat er nòg aanhoudingen zouden gedaan worden, namen de vlucht. Het volk, dat in Anneessens een leider, een raadsman, ja een vader verloor, wilde zich over de Prié's onrechtvaardige handelwijze wreken; het liep naar de Groote Markt en stak het vuur aan het schavot, dat daar immer als een bedwangmiddel staan bleef. Om verdere onlusten te vermijden, werden er spoedig soldaten in al de richtingen der stad uitgezonden. Nog menig gevecht had er echter plaats tusschen de burgerij en de vreemde soldaten, die zich op schandalige wijze gedroegen, zonder dat de Prié iets deed om zulks te beletten. Hij dacht dat zijne stoutmoedige handelwijze de ambachten met schrik zou hebben vervuld, en hij riep de dekens bijeen om de schattingen van 1717 te stemmen. Eerst boden zij wederstand, maar stemden ten laatste toe; de Prié kon er echter niet in gelukken hen over tehalen de schattingen van 1718 te stemmen vóor dat aan de gevangen dekens de vrijheid werd terug geschonken. De Prié weigerde en was zóózeer vergramd, dat hij al de dekens met den dood bedreigde. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen waren reeds drie weken sedert hunne aanhouding verloopen. Nog zuchtten zij in den kerker, zonder te weten waarvan men hen beschuldigde. Zelfs wilde de Prié die ongelukkigen op de pijnbank brengen, ten einde hunne ‘medeplichtigen’ te kennen; doch de Raad van Braband weigerde in die onmenschelijkheid toe te stemmen. Dan wilde hij zijne slachtoffers anders treffen: hij weigerde hun advokaten, om hen te verdedigen; zelfs konden die onplichtig gevangenen pen noch papier bekomen, om zelf hunne verdediging te schrijven! En, wat nog wreeder was, de dwingeland verbood hun hunne vrouw, kinderen, bloedverwanten, vrienden te zien of te spreken; hij liet hun niet toe hunne godsdienstige plichten te vervullen; en ten einde hun alle gemeenschap met de wereld te ontnemen, werden de venters van hunne gevangenis dicht gemetseld, zoodat die moedige vaderlanders daar als levend begraven werden! Die snoode handelwijze van de Prié bleef niet ongekend; zij verwekte de grootste verontwaardiging onder het volk. - Meer dan éen geestelijke moest vluchten, omdat hij in zijn sermoen die ongelukkige slachtoffers van de Prié's wraakzucht dorst verdedigen en nietaarzelde de barbaarschheden van den bestuurder aan te vallen. (Wordt voortgezet). Edw. Van Bergen. Boekbeoordeeling. I. Jaarboek van het Willems-fonds voor 1879. Gent. - Boekhandel W. Rogghé (J. Vuylsteke). Ofschoon gedurende het bestuurjaar 1878 geene nieuwe afdeeling is tot stand gekomen, mag zich het Willesmfonds echter in eenen steeds toenemenden bloei verheugen. Op weinige uitzonderingen na, hebben de verschillende afdeelingen ijverig gewerkt om de art. 1 en 16 van onze alge- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} meene grondslagen uit te voeren. Daarvan leveren de verslagen over de werkzaamheden dier afdeelingen het verheugend bewijs. Ik weet het, die stukken worden meestal overgeslagen, de lezer houdt in het algemeen enkel aan de Mengelingen. Welnu, zij die zulks doen, hebben ongelijk; ik mag het hun verzekeren; want de meeste verslagen bevatten mededeelingen van het hoogste belang. Zoo zal wel geen oprechte Vlaming met onverschilligheid uit het verslag der Afdeeling Antwerpen vernemen dat, toen een liberale maar franschgezinde advokaat onze bemoeingen, om de moedertaal tot werktuig bij het onderwijs der jeugd te doen dienen, in een vlugschrift aangevallen en zeer verkeerd beoordeeld had, onze vrienden in de Scheldestad aanstonds in het krijt traden, en dat de heer Pecher, het hoofd van het Antwerpsch liberalisme, hun bij die gelegenheid de volgende merkwaardige woorden schreef: ‘Ik denk dat het Vlaamsch volk niet kan onderwezen worden in eene vreemde taal.’ Eene kostbare waarheid, waarop wij thans vooral de openbare aandacht moeten vestigen. De Afdeeling Brussel zond een verzoekschrift aan den Gemeenteraad der hoofdstad met het doel om een standbeeld voor onzen onsterfelijken Marnix van Sint-Aldegonde in zijne geboorteplaats te doen oprichten. Sedert lang is een besluit in dien zin door de Brusselsche burgervaders genomen, en zelfs een ontwerp goedgekeurd; waarom heeft men nog niet de hand aan het werk geslagen? Mij dunkt dat eene stad, die met zooveel bereidwilligheid, ik zou wel zeggen met geestdrift, den franschen inpalmer Belliard, zeer kort na zijnen dood, op de eerzuil der onsterfelijkheid verhief, en den fanatieken franskiljon Gendebien insgelijks die eer waardig schatte, zich niet zou moeten laten verzoeken om het beeld van den voortreffelijksten harer zonen voor tijdgenoot en nakomeling in metaal te vereeuwigen (1). {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het verslag van het Algemeen Bestuur is zeer belangrijk: stippen wij slechts den brief aan, die aan den nieuwen Minister van Binnenlandsche zaken gezonden werd, om hem een vertoog aan te bevelen, waarin de gelijkstelling onzer twee landstalen bij het examen voor den Prijs van Rome gevraagd en aan zijnen voorganger in 1873 gezonden werd, doch zonder antwoord bleef. Zeer lezenswaardig is ook het verslag van den heer Vuylsteke over de uitvoering der wet van 17 Augusti 1873 betreffende het gebruik der Nederlandsche taal in strafwettelijke zaken. Uit dit verslag blijkt dat de wet meestal gebrekkig uitgevoerd en op sommige plaatsen zelfs ontdoken wordt. Daaraan zal slechts dàn een einde komen, wanneer onze moedertaal in de drie hoofdafdeelingen van het openbaar onderwijs de plaats zal bekleeden, die haar van rechtswege toekomt, en niet meer als asschepoetster, als een bastaard, eene verstooteling zal behandeld worden. Het verkrijgen van die noodzakelijke, onbetwistbare wijziging aan onze schoolprogromma's zij meer dan ooit onze leus, het doelwit, waarop wij al onze krachten moeten richten. De Mengelingen zijn, gelijk gewoonlijk, van verschillenden aard: eene novelle, eene levensbeschrijving van prof. Schrant, aan wien koning Willem de eervolle taak had opgedragen bij de Vlaamsche jeugd liefde voor de sedert eeuwen verwaarloosde moedertaal op te wekken, belangrijke Historische herinneringen, eenige nuttige wenken over de keuze van een beroep en ten slotte nauwkeurige inlîchtingen over Telephone, Microphone, Phonograaf. Al die opstellen komen ook in den Volksalmanak van het ‘Willems-fonds’ en zijn derhalve in het bereik van iedereen, die zijne kennis wil uitbreiden. Gent. J. Micheels. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Jaarboek der Letterkundige Vereeniging Jan Frans Willems, afdeeling der maatschappij: Het Vlaamsche Volk van Antwerpen. Derde jaargang. 1878. - Drukkerij L. De Cort. Jaarboeken - als ze goed zijn - heeten wij altijd welkom, al verschijnen zij dan ook, voor hunnen datum, wat laat op het jaar. Als ze goed zijn, we leggen nadruk op die woorden, omdat er vrij wat werkjes van dien aard bestaan, welke beter nooit het licht hadden gezien. Het is onder onze Vlaamsche maatschappijen, die beoefening der Letterkunde in hun schild voeren, zoowat de mode geworden den Vlaamschen lezers, telken jare met een jaarboekje te vereeren. Dat doel is zeker zeer loffelijk, doch men mag geene oprijpe geestesvruchten opdisschen; want zulks berokkent der goede zaak eerder na- dan voordeel. Een jaarboek - zal het waarlijk nut stichten - moet eene kleine bloemlezing gelijken. Zoo 'n netjes verzorgd bundeltje, dicht- en ondicht. Eenige korte, maar toch goed afgewerkte novelletjes of kleine verhalen, benevens ettelijke artikels over volkswetenschap, en dat alles aangenaam afgewisseld met eenig dichtbloemekens. Een jaarboek wordt verzameld voor het volk. 't Is schoon voorwaar, in zoete poëzij het schoonheidsgevoel bij het volk te ontwikkelen, zijne liefde tot den geboortegrond aan te te vuren, hem edele gevoelens in te boezemen; doch ook de zucht naar zelfonderricht dient onder ons volk wat meer geprikkeld te worden, en aan dat alles kunnen de jaarboekjes, als ze hart en geestveredelende lectuur aanbieden, ruimschoots bijdragen. Zulks heeft de Letterkundige vereeniging ‘Jan Frans Willems’ begrepen. In dien zin is het onderhavige jaarboek opgevat, en dààrom hebben wij het met bijzonder veel belangstelling gelezen. Jan Bouchery, van wien wij op letterkundig gebied veel goeds te zien kregen, opent de reeks bijdragen met eene {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver geschreven biographie van den patroon der vereeniging. Daarin komen eenige bijzonderheden voor, welke wij nog nergens hadden aangetroffen. - Zijn verzenstukje ‘Avond’ is allerliefst. Dàt is echte poëzij. ‘Lize’, van de Noord-Nederlandsche schrijfster, Mevr. Lamping-Bosse, is eene goed afgewerkte novelle, die door de maatschappij J.F. Willems, met den 2n prijs werd bekroond. Wèlverdiende onderscheiding! Edm. Van Herendael leverde eenige flink vertaalde tafereelen. Vooreerst uit Lord Byron's Caïn; verder Excelsior (1), naar den Amerikaanschen dichter Longfellow en Mozes op den Nijl, eene soort van oratorio, dat, zoo het schijnt, door Emiel Wambach getoonzet wordt. Laatstelijk nog een zeer lezenswaardig opstel over de poging tot verzoening door den Hertog van Alençon, na den aanslag op Antwerpen. Julius Van der Voort nam enkel als novellist de pen ter hand, maar dit met zeer goed gevolg. Hij leverde een drietal novelletjes, die zeker niet van verdiensten ontbloot zijn. ‘Over Dietschen verzenbouw’, door Alf. Dekkers, een dichter die ons vroeger in den Kunstbode nu en dan een pennevruchtje te smaken gaf, is een warme, overtuigende pleitrede tot navolging van den verzenbouw onzer oude dichters. Het tweetal gedichtjes van P.A. de Vos: ‘Het gevangen Vogeltje’ en ‘Aan 't Vaderland’ hebben niet veel om 't lijf, en de vertaling van Dela Martîne's Chrétien mourant - een stuk dat afgezaagd is - ware onzes dunkens, veel beter in de portefeuille gebleven. Het landjuweel van Antwerpen verdient gelezen te worden. Hendrik Claes handelt daarin over den groei en den bloei der rederijkkamers in de XVIe eeuw. ‘'t Is Nacht’ van Julius Van Herendael is als inhoud gansch niet nieuw. Het bevat ook versleten vormen en is {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij op menige plaats vrij stroef. Zoo botsten wij in de laatste niet minder dan acht keeren op 't. Dezelfde schrijver sluit het Jaarboek met een geschiedkundig opstel: ‘Twintig jaren uit de Geschiedenis van Nederland’ Noemen wij nog de alleszins lezenswaardige verhandeling van J.B. Van Camp - waarvoor hij vrij wat statistieken mocht raadplegen! - en een gedichtje van Fr. De Ceuster, dan hebben wij al de bijdragen aangestipt. Voor een paar jaren, sloot de heer J. Staes in den Kunstbode zijne beoordeeling van den tweeden jaargang van het Jaarboek der Letterkundige Vereeniging ‘Jan Frans Willems’, met deze woorden: ‘Het Jaarboek, dat voor ons ligt heeft veel vooruit op zijnen voorganger en zal wel licht door den derden reeds aangekondigden jaargang nog overtroffen worden.’ Welnu, wij eindigen met onze meening uit te drukken, dat, in 't algemeen genomen, die voorzegging in 1878 is verwezentlijkt geworden. Kortrijk, Maart 1879. Jacob Stinissen. To be or not to be! Door Peter Benoit. Het oogenblik is nakend dat de verschillige beslissingen ten voordeele onzer Nederlandsche moderne Toonkunst gaan genomen worden. Eigen kunst is eigen leven! Zullen wij zijn, in den vollen zin van 't Schakspeareaansch woord, of zullen wij niet zijn? Dat onze Vlaamsche broeders zich bemoedigen bij de gepachte aan al hetgeen wij reeds op het gebied der Nederlandsche muziek hebben gewonnen; - maar dat zij {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet uit het oog verliezen dat de kracht welke ons door onverpoosd strijden is ten deele gevallen, nu eindelijk dienen moet om het grootsche werk onzer nationale muziekbeweging te volmaken en te bekronen. - Antwerpen, de bakermat aller Vlaamsche kunstorganen, zal en moet onze Vlaamsch-muziekale modelstad wezen. Antwerpen, die reeds zooveel gedaan heeft, zal, ook wat de toonkunst betreft, met fierheid het vaandel onzer kunstzelfstandigheid in de hoogte houden, en, met behulp van het Staatsbestuur, onze Muziekschool tot den rang van Koninklijk-Vlaamsch Conservatorium weten te verheffen. Al wie in Vlaanderen's kunstroem belang stelt, wacht op de beslissing van Stad en Staat. Van den goeden uitslag dezer gewichtige zaak hangt voor ons, Vlamingen, de bekrachtiging der Nederlandsche kunstprinciepen, de toekomst onzer nationale muziek af. Twijfelen aan dien uitslag, mogen of kunnen wij niet. De sympathie welke steeds meer en meer in alle de rangen onzer maatschappij voor onze kunstbelangen aangroeit, is ons daarvoor eene stellige waarborg. Eene beknopte opgave van het reeds vroeger door ons opgemaakt plan, welks verwezenlijking het muziekale Antwerpen een eersten rang in de Europeesche kunstwereld moet doen bekleeden, moge hier plaats vinden: 1oHet herkennen, door Koning, Gouvernement en Stadsbestuur, onzes huidige Vlaamsche Muziekschool, als Koninklijk Vlaamsch Conservatorium van den Staat; 2oHet vormen, bij onzen Nederlandschen Schouwburg, van een lyrisch gezelschap, dat niet alleen onze werken maar ook die der Duitsche, Scandinaafsche, Slavische, Italiaansche, Spaansche, Fransche werken in hunne gansche heerlijkheid zou vertolken. 3oHet vormen van een Stadskoor bestaande uit de elementen van Stadsmuziekschool en Stadsscholen, alsook uit al de liefhebbers en zangers uit die scholen gesproten, welke latertijds zich bij dat Koor zouden aansluiten, en verder ook van liefhebbers welke daarin genot zouden vinden. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 4oHet vormen van een Stads-Orkest, waarvan de Vlaamsche Muziekschool of liever het Vlaamsch Conservatorium de grondsteen zijn zou. *** Het bestendig uitvoeren van muzikale drama's op den Nederlandschen Schouwburg, (later dan ook het Nederlandsch Opera); - het geven van grootsche concerten in prachtîge zalen zoo als, b.v., die der Koninklijke Harmonie-Maatschappij van Antwerpen, verrijkt met een colosaal orgel; - dat alles zou het uitwerksel zijn van de vaste bepaling der bovengemelde punten. Een nieuws dat alle Vlaamsche harten zal verblijden: De stedelijke regeering van Antwerpen heeft eene Commissie benoemd, om middelen te beramen tot het verwezentlijken van eenige punten, in 't bovengemeld plan. Zeker bestaan er vele moeielijkheden. Ik heb die reeds besproken in mijne twee laatste vlugschriften: ‘Onze muzikale beweging op dramatisch gebied,’ en ‘Een Vlaamsch Conservatorium.’ (1) Laat ons niettemin op eenen goeden uitslag hopen, en drukken wij onzen warmsten dank uit aan de heeren leden van 't Schepencollegie en den Gemeenteraad. Mogen dan latertijds de andere Vlaamsche steden, Antwerpen's moedig voorbeeld en ook ten harent verwezentlijken wat Antwerpen nu betracht. *** En, nu een kleinen terugblik op hetgeen wij alreeds op algemeen muzikaal gebied bekomen hebben: (a.)Bij de tweejaarlijksche nationale prijskampen, gezegd van Rome, de Nederlandsche en Fransche taal op gelijken voet gebracht, dank aan den heer Minister Alfons Vanden Peereboom, door wiens toedoen ook de Antwerpsche Vlaamsche Muziekschool werd gesticht; {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} (b.)De Nationale inrichting onzer jaarlijksche Festivals, die door Gent, Antwerpen, Luik, Brugge zoo luisterlijk gegeven zijn geweest en waarvoor dit jaar de stad Bergen aan de beurt komt. (c.)De verbetering door den heer Minister Rolin-Jacquemyns in het reglement van genoemden Prijskamp van Rome; reglement waarin thans voorgeschreven wordt dat de examens die den laureaat worden opgelegd vóór zijne afreis naar den vreemde, òf in het Nederlandsch òf het Fransch zullen mogen geschieden; terwijl naast de kennis van klassiekers als Homeros, Eschylus, Goëthe, Schiller, enz., ook die van onzen Vondel wordt vereischt. Daarbij durven wij voor de toekomst nog de volgende verbeteringen te gemoet zien, welke op algemeen gebied de Nationale werking zullen volledigen: 1oDe splitsing der ‘Prijskampen van Rome’ in eene Nederlandsche en eene Fransche afdeeling. De beweegredenen welke ten voordeele van die herinrichting pleiten, zijn even gegrond als talrijk, en overigens genoegzaam bekend. Ten gepasten tijde zullen wij die, onder ethisch en esthetisch oogpunt beschouwd, nog eens onder de oogen onzer lezers brengen. 2oDoor 't reglement dier Staatsprijskampen zou moeten worden voorgeschreven, dat, alvorens tot het examen in algemeene litteratuur worde overgegaan, onze laureaten eerst eene proef moeten ondergaan op de volledige Nationale letterkunde, alsook op de geschiedenis der muziek, onder nationaal en algemeen oogpunt beschouwd. *** Een laatste wenk. Moge het eens voor goed aangenomen worden dat er, bij de jaarlijksche groote Muziekfeesten, in 't Vlaamsche land in het Nederlandsch, en in het Waalsche land in het Fransch gezongen worde. Reeds hebben wij, Vlamingen, het voorbeeld gegeven door onze werken ten believe onzer Waalsche broeders in {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} het fransch te doen vertalen, om die op de Feesten van Luik en Bergen te laten opvoeren. Dat voortaan ook de Waalsche componisten tegenover òns dezelfde voorzorg nemen! Dat dan verder de werken der groote meesters van andere landen in 't Nederlandsch voor òns, en in 't Fransch voor de Walen vertaald worden! - Dàt stelsel is het eenige logieke en echt nationale in Belgie. De Festivals van Luik en van Bergen leveren het bewijs dat, niet de versmelting der beide kunststrekkingen in Belgie, maar wel eene hartelijke verbroedering tusschen beiden, thans het gemeenschappelijk streven is en blijven zal. Mogen voortaan ook bij ons de werken onzer Noord-Nederlandsche broeders niet meer vergeten worden, en dit niet alleen op onze groote Festiviteiten, maar ook in de gewoonlijke loopende uitvoeringen, welke in Belgie plaats vinden. *** ‘To be er not to be?’ Moge in dat alles het antwoord zijn: to be! Antwerpen, April 1879. Peter Benoit. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. 15 Maart - 15 April. Nieuw opgevoerde stukken. Oorspronkelijk: Liederik (3 bedr.); Quentin Metsys (3 bedr.); De Occasie maakt den Dief (1 bedr.); Die brave Mijnheer Zakkers, (1 bedr.); - Vertaald; Margaretha Gauthier (5 bedr.); De gevolgen van een leugen (4 bedr.); Het Piketspel (1 bedr.); De Wandelende Jood (7 taf.); De Liersche Schapenkop (1 bedr.); Jan Scheerlings (5 bedr.); Marie Tudor (3 bedr.); De Zeven Hoofdzonden (7 bedr.). Zou ook de stad Antwerpen, die gewoonlijk op eigen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst zoo fier is, soms al eens het spreekwoord willen toepassen: ‘geen sant verheven in zijn land’? Dit vroegen wij ons dezer dagen af, bij de zeer geringe opkomst van 't publiek op de vertooning van ‘Liederik’ door het operagezelschap van Brussel. Een Vlaamsch zangspel, van twee Antwerpsche schrijvers, waarin al de hoofdrollen door Antwerpsche zangers op uitstekende wijze worden vervuld, ziedaar voorzeker elementen genoeg, om de Antwerpenaren naar den Schouwburg te lokken. En toch was dien avond de zaal nauwelijks half bezet! - Gewis niet zeer aanmoedigend! Onze Vlaamsche operazangers - de dames Werij en Lamorie, en de heeren Verhees en Doré aan 't hoofd - hebben niettemin dapper hun best gedaan, om het werk der heeren Billiet en Mertens een onverdeelden bijval te verschaffen, eene taak waarin zij dan ook op eervolle wijze zijn geslaagd. Door hetzelfde gezelschap werd ook gespeeld Miry's gekend operetje ‘De occasie maakt den dief’. Verder kregen wij nog, als oorspronkelijke stukken: ‘Die brave Mijnheer Zakkers!’ een nieuw blijspel van Rosseels, dat wij liefst onbesproken voorbijgaan, en Quentin Metsys, tooneelspel in drie bedrijven door Jos. Van Hoorde. Laatstgenoemd stuk, dat hier voor de eerste maal tijdens de Rubensfeesten door liefhebbers werd opgevoerd, is niet van verdiensten onbloot. De figuur van onzen beroemden Quentin Metsys, wordt ons daarin met historische waarheid voorgesteld, alhoewel het ons voorkomt dat de schrijver in de zoo populaire levensgeschiedenis van dien genialen Antwerpschen kunstenaar - die door de liefde van smid, schilder werd, - wel méér stof tot dramatisch effekt had kunnen vinden. In hoofdzaak nogtans is het stuk goed opgevat en goed geleid; doch het boeit niet genoeg, omdat het niet sceniek is uitgewerkt. De gang is wat slepend, en de taal soms wat opgeschroefd. Voeg daarbij dat het bijzonderste tooneel (3de bedrijf) op eene in 't oogvallende onwaarschijnlijkheid berust. Dat De Vos, door afgunst en minnennijd gedreven, gaarne beletten zou dat zijn medevrijer Metsys tot {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} lid der St. Lucasgilde wordt verheven, en hij daarom de Jury tracht om te koopen, zoo iets is aan te nemen; doch niet dat die doortrapte schelm dom genoeg zou geweest zijn zijne duizend franks af te geven in een met eigen naamletters geteekend beursje, wat hem natuurlijk verraden kon en zou. Dergelijke tooneelmiddeltjes zijn zeker wat al te naïef! Wat de opvoering van ‘Quentin Metsys’ betreft, ook deze liet in menig opzicht te wenschen. *** Onder de vreemde stukken, die met het meest genoegen werden teruggezien, noemen wij in de eerste plaats ‘Marie Tudor’, naar Victor Hugo, - een naam, die zeker wel alle verdere lofspraak overbodig maakt. Jammer dat wij tegenwoordig in ons gezelschap niet juist al de noodige elementen bezitten, om dergelijke meesterwerken op even meesterlijke wijze te vertolken. Niettemin hebben onze artisten, vooral Mevr. Aleidis, Mevr. Coryn en M. Lemmens, goed hun best gedaan. De opvoering van ‘Marie Tudor’ had plaats ten voordeele van den Apollo, een hulpfonds voor tooneelspelers in Noord- en Zuid-Nederland. Over ‘Jan Scheerlings of een Bruidegom die in nesten zit’ eene fransche pochade die ter beneficie van den heer Jan De Smet voor 't voetlicht kwam, zullen wij alleen zeggen dat Jan De Smet de titelrol goed gespeeld heeft, maar dat het publiek deze gechargeerde vervlaamsching ‘Le Chapeau de paille d'Italie’ over 't algemeen zeer flauw heeft gevonden, zoodat dit ‘beroemd’ parijzer kluchtspel voortaan wel in de doos blijven zal. Wat daarvan zij, liever spreken wij over de vertooning ten voordeele der weduwe van den onlangs overleden tooneelist Frederik Vets: De bijzonderste aantrekkelijkheid dier voorstelling lag echter niet in den keus der stukken, maar wel in de onverwachte medewerking van Mevr. De Graef-Verstraeten. Men weet datdeze zoo rijk begaafde kunstenares sedert haar huwe- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk aan 't tooneel heeft vaarwel gezegd, en dat het vertrek van ‘Marieken Verstraeten’ in ons gezelschap eene nog steeds onaangevulde leemte heeft gelaten. Geen wonder dus dat hare bereidwillige medehulp aan deze liefdadigheidsvoorstelling voor het tooneelminnend publiek eene alleraangenaamste verrassing is geweest. Na het derde bedrijf van De Wandelende Jood - waarin Mevr. De Graef met eene rol van Mej. Beersmans optrad - was zij het voorwerp eener zeer sympathieke betooging. Niet alleen werden haar kostelijke bloemtuilen en kronen vereerd, maar haar werd van verschillige zijden, in dicht en ondicht, eene zoo wèlverdiende als geestdriftige hulde gebracht. De tooneelschrijver Edward Van Bergen wees erop hoezeer hare heroptreding - al was 't dan ook slechts voor één enkelen avond - al de vrienden van ons Nationaal Tooneel verheugde. ‘Die vrienden, zegde hij, hebben mij niet alleen de vereerende taak opgedragen, Mevrouw, u eenen bloemtuil aan te bieden, maar daarbij ook eenen wensch te voegen... Nu het ons weer gegeven is geweest uw natuurlijk en gevoelvol spel te bewonderen, nu herdenken wij al het kunstgenot dat gij ons eenmaal smaken liet. Wanneer wij ons daarbij verbeelden hoevele genoegelijke, echt kunstvolle avonden ons nog de toekomst met U beloofde, dan valt het ons zeker wel pijnlijk te moeten denken dat gij ons weldra weêr gaat verlaten, om misschien nimmermeer voor het Antwerpsch publiek te verschijnen, dat publiek welk u zoo oprecht hartelijk lief had! Het is dan ook in naam der Vlaamsche tooneelkunst, waarvan gij een der hoofdsieraden moogt genoemd worden, dat ik hierbij den wensch uitdruk u toch weer spoedig aan ons Nationaal Tooneel verbonden te zien, overtuigd dat het gansche publiek u met de meeste vreugde zal ontvangen en dat de schitterendste toekomst u in de kunstwereld wacht.’ Na den heer Van Bergen werd het woord gevoerd door den heer Henry Van Kuyk, een' harer gewezen kunstbroeders. Hij gaf der gevierde kunstenares lezing van het volgende gelegenheidsvers: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb dank, Mevrouw, heb hartlijk dank, Voor uwe milde kunstnaarsvonken, Die ge al te lang ons hieldt ontzegd, Maar die ge ons thans hebt weergeschonken. Gij goede uit d'allerbesten tijd, Ge onttrekt u plots aan ons vereering, Wij zien u weer thans, frisch als ooit, En danken u voor uw bekeering. Wij weten, 't is bij toeval slechts, Ter hulde van twee oudgezellen, Dat gij, nog eens op d'oude plaats, Uwe oude vrienden wildet tellen. Maar moge juist die hartedeugd, Die heilge trek naar 't schoon voordezen, Nog andermaal uw goede geest, Uw leidsman in ons midden wezen! Moge andermaal, en dikwijls nog, Ons gul publiek zich ruim verzaden Aan uw zoo wonderrein talent, En u met gunsten overladen. In het nastukje ‘De Liersche Schapenkop’ trad Mevr. de Graef-Verstraeten met eene harer beste ingénuerollen op. - Nieuwe ovatie. Vergeten wij niet, als eene aandoenlijke bijzonderheid meê te deelen, dat een der ontelbare bloemtuilen haar werd aangeboden door een der weeskinderen van den afgestorven collega Fred. Vets, ten dank voor hare edelmoedige medewerking aan dit liefdadig tooneelfeest. Heden avond: eerste opvooring van ‘De Zeven Hoofdzonden’ eene naar Eug. Sue bewerkte comedie van W. Pijpers. A.J. Cosyn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven uit Zuid-Nederland. II. Kortrijk, 2 April 1879. Waarde vriend, Om te beginnen, eene goede noot voor den heer Dupont, leeraar aan de teekenacademie, te Kortrijk. De Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten en Letterkunde alhier, gaf onlangs twee prachtige schilderijen onder hare leden te verloten. Wy hebben het genoegen gehad, een dezer kunstproducten, ‘Caresses maternelles’ door den heer Dupont, van nabij te bezichtigen. Dat vreemde fransch, onder zoo'n door-en-door vlaamsch tafereeltje, stuit ons erg tegen de borst; ook zal de vlaamschgezinde Dupont. eene volgende reis wel zorgen dat de oorspronkelijke benamingen zijner gewrochten, niet meer door fransche worden vervangen. Een frisch tafereeltje, vol gevoel en leven, juist en zuiver geteekend en geborsteld! 't Is eene echt poëtische schepping: die jonge moeder, die haar' lieven blozerd - denkelijk haar' eersteling - uit zijn blank wiegsken neemt en hem lachend toespreekt. Wat ziet hij er gelukkig uit, de kleine bengel nu hij zijne liefderijke moeder, na een verkwikkend sluimeringsken, weerziet; hij steekt naar haar zijn' poezelige armkens uit, en overlaadt haar met zoete liefkozingen. Wij wenschen onzen vriend Dupont van harte geluk met zijn lachend huiselijk tafereeltje, en drukken de hoop uit dat wij van hem nog meer zulke pereltjes mogen te bewonderen krijgen. *** De aloude tooneelmaatschappij ‘De Kruisbroeders’ geeft voortdurend blijken van weelderige liefdadigheid. Deze winter vergastte zij ons, om de veertien dagen, op eene zeer verdienstelijke vertooning, welke telkens veel volk uitlokte, terwijl ons onlangs uit Oostende de blijde tijding toekwam, dat zij ook dààr in den tooneelprijskamp door ‘Hoop in de Toekomst’ uitgeschreven, niet ten achteren was gebleven. Onze koninklijke maatschappij behaalde daar, met ‘1 fr. 85 daags’, den 2n prijs voor het blijspel, en met ‘De Plaag der dorpen,’ den 7n prijs voor het drama. Een prachtige uitslag voorwaar, als men weet dat, in den Oostendschen prijskamp, de beste tooneelkringen des lands in het strijdperk traden. Zulks moet den ‘Kruisbroeders’ een spoorslag wezen, om rusteloos voort te streven op de baan der kunst, welke juist niet altijd met rozen bestrooid is. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Ook het Willems-fonds gaat in de Guldensporenstad wonderwel vooruit. Dezen winter gaf onze Kortrijksche Afdeeling vijf concertvoordrachten. Als sprekers traden op: de heeren H. Keurvels van Gent, met ‘Amerikaansche burgers.’ - A.J. Cosyn van Antwerpen, met ‘Familieleven.’ - J. Micheels van Gent, met ‘Onderwijs.’ - H. Temmerman van Brussel, met ‘Lucht en ademhaling’ - en ten slotte J. Hoste van Brussel, met de Wet van 1842.’ Het muziekaal gedeelte bevatte telkens de schoonste liederen van het Vlaamsch repertorium; Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief, van Antheunis. Ik ken een lied, van W. Demol. Gelijk ik mijne moeder min, van J. Hinderyckx. Er leeft een kind in Braband, van Edw. Blaes. O schoone bloemenkonigin, idem. Het lied der klokke Roeland, idem. Vlaanderen, van Richard Hol. Het lied der Vlamingen, van Peter Benoit. Het lied van het ‘Willems-fonds’, van G. Antheunis. Het Beiaardlied, van Peter Benoit. Vlaanderen, onze Bruid, van J. Van den Eede. Mijn hart is vol verlangen, van Peter Benoit, en andere pereltjes van het zuiverste water. En dat de vlaamsche voordrachten en de vlaamsche liederen, in het verfranschte Kortrijk zeer in den smaak vallen, dat hier de pogingen van het Willems-fonds door het puik der bevolking gewaardeerd worden, dàt hebt gij, waarde vriend, zelf kunnen ondervinden. Ook telt hier het Willems-fonds, na een tweejarig bestaan, reeds boven de honderd leden; een niet gering getal, als men rekening houdt van de vele moeielijkheden, waarmee er aanvankelijk te kampen viel. *** De belofte, welke ik u in mijnen jongsten brief deed, zal ik eerst in het Meinommer van den Bode, kunnen volbrengen. Ik stel mij namelijk voor, een weinig te handelen over het Stadhuis van Kortrijk, doch vooral over de prachtige Schepenzaal met hare antieke schouw en de hoogverdienstelijke muurschilderingen van de heeren Guffens en Swerts. Hartelijkste vriendengroet van Uw' toegenegen Jacob Stinissen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Moniteur bevat de voorwaarden van den wedstrijd, die andermaal tusschen de dichters des lands geopend is voor het schrijven eener Cantate, bestemd om als tekst te dienen in den muziekalen Staatswedstrijd voor 1879. - Wij vernemen met veel genoegen dat onze jeugdige medewerker K.M. Pol. De Mont, student te Leuven, is bekroond geworden in den prijskamp die te 's Gravenhage was uitgeschreven, voor het opstellen van gedichten die ter muziekale compositie geschikt zijn. Het bekroond werk is een nog al uitvoerig Concert-Aria. In het vak der Ballade is ons de uitslag nog onbekend. - Ziehier den volledigen uitslag van den Tooneelwedstrijd, uitgeschreven door Hoop in de toekomst van Oostende: I. Drama. Eerste prijs: Vreugd in Deugd van Lokeren; tweede prijs (met gelijke verdiensten) de Mertensvereeniging van Antwerpen en het Van Crombrugghe's Genootschap van Gent; - vierde prijs: De Morgenstar van Brussel; - vijfde prijs: De Vlamingen van Brussel; - zesde prijs: De Volksvrienden van Gent; - zevende prijs: De Kruisbroeders van Kortrijk; - achtste prijs: Roos en Eikel van Leuven. II. Blijspel. Eerste prijs: Van Crombrugghe's Genootschap van Gent; - tweede prijs: De Kruisbroeders van Kortrijk; - derde prijs: De Morgenstar van Brussel; - vierde prijs: De Vlamingen van Brussel. De medalie voor de beste uitspraak werd toegekend aan Vreugd in Deugd van Lokeren. - Beste liefhebber in het drama: den heer Ch. Posch (Brussel); beste tooneelspeelster: Mevr. Apers (idem). Verdienstmedaliën werden toegekend aan de dames Elisa Jonkers en De Smet van Antwerpen. - De Académie Française heeft den grooten prijs voor Poëzie toegekend aan den jeugdigen uitgeweken communard Renard, voor een dichtwerk getiteld: La poésie de la science. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het bestuur van het Brusselsch volksblad l'Artiste is van plan een kleinen letterkundigen wedstrijd uit te schrijven, waarvan het programma de volgende maand zal worden in 't licht gezonden. - De Vlaamsche Broederbond van Brugge heeft een nieuwe letterkundige prijsvraag uitgeschreven. Onderwerp: eene beknopte geschiedenis der stad Brugge, onder algemeen oogpunt beschouwd, (circa 150 blz.). Volgens het programma zal de schrijver bijzonderlijk het oog moeten vestigen ‘op de gedenkwaardige tijdvakken, toen de aloude en roemrijke stad Brugge voor hare nijverheid, voor haren koophandel werd geroemd, en hare zonen zich om burgerdeugd en heldenmoed de gansche wereld door deden bewonderen.’ - In het ‘Grand Théâtre’ te Amsterdam werd onlangs een nieuw in 't Fransch geschreven tooneelstuk van een Hollandschen schrijver opgevoerd: ‘Josépha’, comédie de moeurs par J.J. Schürmann. Het moet een colossaal fiasco geweest zijn; want een Hollandsch blad schrijft daarover het volgende: ‘Zelden is door het publiek een zoo scherpe krietiek van een slecht stuk gegeven. Het heeft Josépha niet uitgefloten, maar uitgelachen, en werkelijk verdiende het potsierlijke derde bedrijf geen ander lot...’ Tijdschriften. - Het Noord-Nederlandsch letterblad ‘Euphonia’ heeft sedert verleden maand opgehouden te verschijnen. De bestuurder M.A. Sipman is thans als mederedakteur werkzaam aan een nieuw letterkundig weekblaadje, dat bij Thieme te Arnhem verschijnt, onder den titel De Portefeuille. Behalve artikelen over letterkunde, zullen daarin korte boekbeoordeelingen en tooneelverslagen worden opgenomen, alsook de inhoudsopgave der Nederlandsche tijdschriften, wat het letterkundig gedeelte betreftt. De prijs per jaar is slechts drie gulden. - Onder de kundige leiding van den heer Julius Lohmeyer verschijnt te Stuttgart een zeer belangwekkend humoristisch weekblad, getiteld: ‘Schalk. Blätter für Deutschen Humor’. De geestvolste penvoerders van Duitschland, zooals Ernst Eck- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} stein, Fr. Bodenstedt, Felix Dahn, Winterfeld, von Amyntor en andere, verleenen daaraan hunne medewerking, terwijl ook de gevierdste kunstenaars het hunne bijdragen om het met keurig uitgevoerde komische figuren en schetsen op te luisteren. Geen wonder dat, met dergelijke elementen, díe geestige Schalk zich in korten tijd een buitengewone verspreiding heeft verworven. Het blad tintelt van fijne scherts en gemoedelijke luim. Niet alleen in Duitschland, maar ook buiten diens grenzen is Schalk reeds een welkome vriend in den familiekring geworden. Overigens, men kan zóó'n blad gerust op de huistafel laten liggen. - Zijn humor, die nooit tot cynieke spotternij ontaardt, is rein en gezond. Dit zegt genoeg dat wij deze uitgave onzen lezers niet genoeg kunnen aanbevelen. Zoowel wat de illustratiën, als wat den tekst betreft, zullen wij, Vlamingen, dààrin stellig veel meer degelijke geestigheid vinden dan in gelijk wèlk ‘Journal pour rire’, dat ons uit Parijs komt. - Sedert 1 Januari jl. verschijnt het zoo gunstig bekend letterblad Magazin für die Literatur des Auslandes nu in Berlijn. De tegenwoordige bestuurder-uitgever is de heer W. Friedrich. Het blad heeft vele veranderingen ondergaan en geeft geregelder dan vroeger berichten uit het buitenland, o.a. onlangs een uit België. - Wij komen hierop wel nader terug. Toonkunde. - Prijskampen. - De Minister van Binnenlandsche zaken herinnert eraan, dat de 22ste Staatswedstrijd voor muzikale compositie (Prijs van Rome) op 20 Juli e.k. zal worden geopend, en wel in het Koninklijk Conservatorium te Brussel. De inschrijving geschiedt in het Ministerie tot op 10 Juli e.k. om 4 ure 's namiddags. De componisten van buiten Brussel kunnen zich bij brieve laten inschrijven. Te dien einde moeten zij vóór den 7 Juli hunne aanvraag, met de noodige bewijsstukken, bij het Gemeentebestuur hunner woonplaats indienen, van waar gemelde aanvraag rechtstreeks naar het Ministerie zal worden verzonden. Degenen die verlangen aan den wedstrijd deel te {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen moeten bewijzen dat zij Belg zijn en op 20 Juli e.k. nog den ouderdom van 30 jaren niet hebben bereikt. - Op den Koninklijken Schouwburg van Antwerpen werd dezer dagen met veel bijval Mozart's opera ‘Don Juan’ opgevoerd. Mocht deze vertolking, waaraan zeer vele moeielijkheden zijn verbonden, nog niet in elk opzicht volmaakt zijn geweest, toch was zij, naar onze bescheiden meening, wèl van aard om de vele schoonheden van dit onsterfelijk meesterstuk te doen uitschijnen. De tenor Warot was als Ottavio alleszins op de hoogte van Mozart's geniale schepping, en ook de baryton De Vries gaf in de titelrol blijken van veel talent. Evenveel lof verdient de heer Gally in de comische rol van Leporelli. De vrouwenrollen schenen ons minder uitstekend, ofschoon de dames Duvivier en Lemoine zich toch op verdienstelijke wijze van hare taak kweten. - De heer Edw. Grégoir heeft het derde deel zijner Bibliothèque musicale populaire uitgegeven. Den in menig opzicht belangwekkenden inhoud van dit boek zullen wij in onze rubriek ‘Boekbeoordeeling’ nader bespreken. Beeldende kunsten. - Onder tal van oude schilderijen bevond zich, miskend en vergeten, op een soort van zolder in het Ste-Elisabeths-Gasthuis te Antwerpen, een merkwaardig voortbrengel onzer oude Vlaamsche schilderschool: nl. het Laatste Oordeel van Bernaard van Orley. - Dit werk, dat nu eindelijk (beter laat dan nooit!) is gerestaureerd geworden, en wel door de bekwame hand van den Antwerpschen schilder Nicolié, zal voortaan wel zeker eene waardiger plaats bekomen. Wellicht heeft het Bestuur der Godshuizen, wien deze schilderij toebehoort, thans het besluit genomen dit en andere oude tafereelen in één zelfde lokaal saam te brengen. Immers, dit bestuur bezit nog enkele àndere, insgelijks merkwaardige schilderijen van Vlaamsche meesters, o.a. van Teniers en De Vos. Daarmeê zou men, inderdaad, een klein museüm kunnen vormen, dat even kostbaar als belangwekkend zijn zou. - Het groot banket, dat door de Vlamingen den heeren {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Verhas en Paul De Vigne werd aangeboden, ter gelegenheid hunner benoeming tot ridders der Leopoldsorde, heeft dezer dagen in den Nederlandschen schouwburg te Brussel plaats gehad. Een groot getal artisten en letterkundigen woonden dit vriendenfeest bij. Tentoonstellingen. - In den loop van 1879 zullen in de volgende steden tentoonstellingen worden geopend: Antwerpen. 1o In de Maatschappij voor Beeldende Kunsten. Opening in de maand Augusti. 2o In den ‘Rubenskring’; zelfde tijdstip. - Berlijn. Opening den 31 Augusti. - Brussel. In den ‘Cercle Artistique’. Opening den 24 April. - Gent. In de maatschappij ‘Concorde’, bestendige tentoonstelling. - Luik. In de ‘Union des Artistes’. Van den 13 April tot den tot den 2 Juni. - München. Van 20 Juni tot einde October. - Parijs. van den 12 Mei. - Praag. Van 15 April tot 15 Juni. - Rotterdam. Van 1 Juni tot 13 Juli. - Weenen. van 15 Maart tot 15 Mei. - Wiesbaden. Bestendige tentoonstelling. Lokaal Merkel. - Tot ons spijt zien wij ons ditmaal wegens plaats gebrek verhinderd, een afzonderlijk verslag te geven over de laatstgehouden tentoonstelling in onzen Cercle Artistique. Wel scheen ons deze niet zoo belangrijk als enkele harer voorgangsters; doch tusschen vele middelmatige waren er ontegenzeggelijk een aantal goede, verdi enstelijke schilderijen tentoongesteld. Onder de artisten die ditmaal het meest bijval vonden, vermelden wij in de allereerste plaats Joors en Neuckens - twee jongeren die flink hunnen weg maken, - Dijckmans, een meester, wiens genre ons echter niet zeer bevalt, - Cap, die ons ditmaal minder gelukkig scheen, - Portielje, Verhaert, Verstraeten, Wolters, Linnig (vader), Beaufaux en Leemans. De eenige beeldhouwer die exposeerde was de heer Joris, die zich op den goeden weg houdt en ernstig naar volmaking streeft. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Gedichten en Gezangen door Theophiel Coopman. Met eene inleiding door Em. Hiel en twee etsen van Albr. Dillens. Antwerpen, bij L. Dela Montagne. - Prijs 2 fr. 25. -Lijdensbeelden door Leonard Buyst. Brussel, bij Dehou. - Prijs 2 fr. -Drie gezangen voor vierstemmig mannnenkoor door Frank Van der Stucken. (Nederlandsche en Duitsche tekst). Leipzig, bij Fr. Kistner -Schetsen en Beelden. Gedichten door Ad. Beernaert. Gent, drukkerij Annoot-Braeckman. - Prijs 2 fr. 50. -Jongelingsleven. Gedichten door K.M. Pol. de Mont. Leuven, drukkerij Robyns. - Prijs 1 fr. 50. -Eerste Gedichten door Albrecht Rodenbach. Rousselare, bij De Meester. - Prijs 1 fr. 25. -Benjamin Franklin door J.J. Micheels. Gent. Uitgave van het ‘Willems-fonds.’ -Een uitstapje langs de boorden der Veer door J.F. Hendrickx, pr. (Naar Alf. Jacobs.) 19 blz. Leuven, drukkerij Robijns. -Mijn eerste schetsen door M. Callant. Gent, bij Van Doeselaere. - Prijs 1 fr. -De leeuwendalers. Lantspel van Vondel, ingericht voor het nieuwere tooneel door J.A. Alberdingk-Thijm. Amsterdam bij C.L. Langerhuijsen. -In Memoriam. Bij den dood van Prins Hendrik der Nederlanden. Amsterdam bij D. Centen. -Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-almanak voor 1879, onder redactie van T.H. De Beer. Amsterdam, bij G.Th. Bom. -Verspreide en nagelaten Gedichten von Potgieter. Uitgegeven onder toezicht van J.C. Zimmerman. Deel I. Haarlem bij Tjeenk Willink. -Oom George. Novelle door Mr. G.F.A. van Sorgen. Utrecht, bij J.L. Beijers. -De Linde. Novelle door Henriette Voorhoeve. Haarlem, bij de Erven F. Bohn. Iets Nieuws over Vondel, door J. Brouwers. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen. -Vondel (1679-1879). Gedachtenisrede door Dr. H.J.A. Schaepman. Utrecht, bij J.L. Beijers. Aangekondigde Werken. Paulke De Geest. Romantisch verhaal door P. Van der Meiren. Rousselare, bij den schrijver. -Gudrun. Drama in verzen door Alb. Rodenbach. Gent, bij Hoste. -Anna de Ronde, roman in 2 dln. door W.P. Wolters. Leiden, bij de firma Brill. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Afrika. Reisbrieven, door Emiel Claus. XVI. Laghouat, 12 Maart, 1879. Laghouat is een groot dorp; hier in Algiers beschouwt men het als eene stad. 't Is het zonderlingste dorp dat ik tot nu toe heb ontmoet. Aardig van uitzicht maar niet schoon. De huizen, als groote teerlingen van ongebakken steen, staan dicht opeengesloten langs smalle straatjes, die langs heen de rotsen omhoog slingeren. Laghouat maakt op mij maar een droevigen indruk. Alles is er zoo eentonig: die vale vuilbruine modderkleurige huizen, gedeeltelijk ingesloten in zoowat 20,000 palmboomen! Ik moet u bekennen, Vriend, dat ik dien palmboom weinig lijden kan; hij is al te veel ‘in den haak’ opgegroeid. 't Is als een goed geparfumeerde jonker, netjes uitgedoscht, enfin gereed om naar 't bal te gaan! Men zegt dat het Oostersch is, en mijn ‘Guide’ vindt hem ‘au port majestueux, à la tige svelte et élancée, au feullage toujours vert...’ Welnu, Oostersch of niet, hij is voor mij weinig schilderachtig. De Araben zien er hier niet werkzamer uit dan in Tlemcen. De vrouwen, in hare breede hoofddekens (melkéfa) gewikkeld, zeilen door die straatjes als driemasters. In die smalle gangen moet men zich in acht nemen om over geene Araben te stronkelen; dwars over den weg liggen zij ingesluimerd, met gevaar van door ezel, kemel of peerd te worden overtrapt, doch neen, waarschijnlijk door gewoonte stappen die dieren heel voorzichtig over dat lui en vadsig pak heen. De wateren van den Aned-Mzi stroomen in eene kleine beek door het park der palmboomen, en op verschillige plaatsen ziet men negerinnen met eenen tak het waschgoed slaan. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dragen armbanden tot aan den elleboog en allerlei sieraden om den hals. Aan den linkerkant van Laghouat loopt eene rivier. De Araab spreekt u altoos van rivieren, van groote rivieren; maar als ge ze ter plaatse beschouwt, vindt ge ze allen zònder water. Nogthans blijkt het volgens de teekening van 't bed, dat ze in het regensaizoen geweldig kunnen stroomen. Kudden schapen, zelfs kemels en ruiters te paard, zijn vroeger door dien verrassenden stroom medegesleept geworden. Die rivier stroomt tusschen het dorp en eene bergketen de woestijn binnen. Rechts van Laghouat, nog eene andere bergketen. Een' dier bergen bestijgend zagen wij vlak vóór ons de dorre zandwoestijn liggen, die oneindige vlakte van zand, zand, en altoos zand! Langen tijd hebben we die droomend aanschouwd. Die tint van grond en hemel kan ik onmogelijk beschrijven. Ik wil er u toch eenig denkbeeld van trachten te geven. Eene okergeele kleur, die op eenigen afstand dezelfde tinten kreeg als eene zee; het purperblauw uit het wijdste dier vlakte smolt bijna ongemerkt te zamen met de lucht. Door de warmte der zon was het aan den horizon juist alsof grond en hemel zich bevend voor het oog vertoonden. De zee is bijwijlen van de lucht afgescheiden door een scherpe, donkere lijn. Hier in de woestijn heb ik den grond altijd zachtjes aan zien verflauwen, en als een mist in het oneindige verdwijnen. Telkens ik uit die zee van zand eene karavaan van kemels zag naderen vraag ik mij zelven af ‘van waar mogen ze toch komen, die onvermoeibare gaanders?’ Niets, niets teekent zich aan den horizon af. Wanneer men op àndere plaatsen groote pleinen doorreist, altijd, in het verre blauwe, is er iets dat zegt: ‘dààr, die flauwe bochtige lijn, dat zijn bergen’ - hier, niets! 't is de Woestijn. Als ge op de boorden der zee wandelt hoort ge de omkantelende baren over 't spiegelend nattige strand, klotsend en suizelend, heenrollen; - hier, niet het minste gerucht, en dat laat u des te vrijer droomen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. 13 Maart, '79. Heden is een Spahis, op een fijn wit peerd, met zwarten sleepstaart, lange zwarte manen, een recht afrikaansch ros, met ons een eindwegs in de woestijn geweest, opdat we eene studie van hem zouden kunnen maken. Tot ons groot genoegen heeft hij in dit onmeetbare plein eene ‘fantasie’ gemaakt. In eene wolk van stof, rende hij vooruit; terwijl het paard met pijlsnelle vlucht over het plein stoof, gleed hij langs den zadel en greep in die verbazende snelheid het zand van den grond; dan stond hij als een paal recht in de stijgbeugels, en altoos in volle vlucht deed hij wondertoeren met zijn geweer. Meermaals kwam hij op ons toe gevlogen, en hield eensklaps weer boomstil, met het schuimend dier, dat daar stampvoetend nog meerder ‘fantasie’ verlangde. *** Bij het doorwandelen eeniger smalle straatjes, hebben wij onverwacht kennis gemaakt met een zekeren Hamed, een jongen Araab van 13 jaar oud, en die reeds zeven maanden in 't huwelijk was getreden! En dit, volgens hij ons zegde, met een allerliefst vrouwtje... van 12 jaar oud! Hij sprak tamelijk goed fransch, en zijne gestalte was reeds die van een volwassen jongman. Gewillig zou hij ons zijne woning hebben getoond, maar hij vreesde zijne oudere broeders, insgelijks getrouwd, en die daar al te zamen met ouders, vrouwen en kinderen onder 't zelfde dak nestelen. Wij waren er zeer op gesteld, eens die vrouwen in hun huishouden te kunnen zien. Maar ongelukkiglijk is ons de kans niet gunstig geweest. Toch heeft onze Hamed ons beiden een gelukkigen avond laten slijten. Wij hebben een arabisch dansfeest bijgewoond, dat zeer origineel was. In een tamelijk lange zaal zat het opgepropt van Araben, die in 't midden een engen doorgang open lieten voor danseressen en muzikanten, met tamboerijn en gitaar. Eene dier danseressen, niet van de deftigste soort, gleed over den grond, dat we bijna geene beweging bemerkten, alleen hoorden wij de zware armbanden die ze om de beenen droeg {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen elkaar rinkelen. Nu eens de linker, en dan de rechter hand bracht zij aan 't voorhoofd, keerde dan met eene snelle beweging de binnenhand naar den toeschouwer. Dat fijn getrippel duurde zoo'n kwartieruurs; en dàn, de volgende danseres, weêr dezelfde dans, altoos dezelfde! En die talrijk aanwezige Araben zaten maar altoos flegmatiek, zonder den minsten schijn van verveling, die danseressen na te zien, net gelijk ze in 't moorsch koffijhuis van Tlemcen uren lang 't zelfde liedeken op denzelfden toon zaten na te luisteren. XVIII. 17 Maart, 1879. In Tlemcen hebben wij een groot deel van ons verblijf aldaar doorgebracht met een engelschen schilder, Mr Barcley, en hier in Laghouat treffen we op nieuw een jongen engelschen konfrater aan, Mr Dedmold. Onze vriend Simonis was op de grenzen van den Marok gebleven; hij zou ons later in Grenada terug vinden. Dedmold, mijn reisgezel en ik, hebben Laghouat vier dagen verlaten om op jacht te gaan. Gedurende dit uitstapje leefden wij te midden der Araben, en net zooals zij, dit wil zeggen, zonder boites de sardines, saucissons de Lyon enz. enz. eetwaren die u volgen van Oost tot West. Wij waren die dagen teenemaal aan het arabiersch voedsel en dito gewoonten overgeleverd. Godlof! eindelijk konden wij eenige uren slijten bij den waren Araab, en niet bij den verfranschten. Wij verlieten Laghouat met zonsopgang. Een araab, gewezen Spahis, die allerbeleefdst door een' kapitein van 't fransch leger te onzer beschikking werd gesteld, diende ons als gids. Na drie uren marsch, kwamen wij in El-Assafia, aan de woning van den Caïd. Wij werden er goed onthaald en op het ontbijt uitgenoodigd. Een tapijt wierd op den grond uitgespreid, en als ware Turken zetten wij ons neer, met de beenen kruislings over malkaar geslagen. Wij kregen, in afwachting van het ontbijt, eene tas koffie en sleten zoo'n half {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} uurtje onder 't rooken van cigaret op cigaret. Dàn kwam er een groote kom soep, een soort van roodsap, met kleine stukjes vleesch. Een houten lepel wierd ons in de hand gestopt en wij plonsten in dat sap om eens goed de soep te proeven; brrr... welke teleurstelling! ze was zoo duivelsch gepeperd, dat we geen tweemaal den lepel aan den mond konden brengen. Wij speelden groote komedie met gedurig te scheppen en niets te nuttigen. Door gebaarden gaven wij te kennen dat we voldaan waren van de soep; dàn wierd deze overhandigd aan de omstaande araben, en tot onze groote verwondering was in één oogwenk de gepeperde soepkom geledigd! Nu kwam de kous-kous, de zoo lang verwachte spijs. Zij wierd ons opgediend insgelijks in een groote kom. Die spijs bestaat in gemalen graan, gekookt, en wordt als peerlenrijst, gemengd met vleesch en een aantal gekookte eieren, opgediend. Ieder dischgenoot kreeg eenige lepelen saus om zijn deel ‘kouskous’ te doormengen. Weeral was het oneetbaar door den peperoni! Maar wij vergenoegden ons met eieren optevisschen; er stond ook een uit alfa gevlochten schoteltje vol kemelmelk, om onzen dorst te lesschen. De melk was wel is waar een beetje zuur; maar ons tochtje door den zandgrond deed ons verschillige dier alfaschoteltjes ledigen. Voor nagerecht kregen we dadels; daar zijn wij gretig opgevallen. Daarna op nieuw koffie, en dàn eene wandeling in het oasis. Wij waren daar wèl in de afrikaansche natuur! Om die aarden hutten heen, hovingen van palmboomen. Bijna elke hof heeft zijnen waterput. Een houten ring waaraan een boksvellen zak was genaaid, dient daar vooreemer om het water op te halen. Buiten die hovingen was de streek niets dan zand, en het was wel aangenaam rond die waterputten de banaanboomen met hunne groote bladeren weelderig te zien opschieten. Na eene korte poos in dat oasis te hebben uitgerust, zetteden wij onze reis voort. Rond vier uren bemerkten wij op eene kleine hoogte het dorp Ksar-El-aïran, dat daar neerlag als een overgroote ongebakken steenoven. 't Is wel eentonig! grond en huizen altoos van dezelfde tint. Alleen dit uitzicht maakt dorstig, en bij iedere ‘halte’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} liet de kemelmelk zich gaarne drinken. Onze gids was bij het naderen van 't dorp in vollen galop reeds vooruit, om bij den Caïd onze komst aantekondigen. De plaats waar we ontvangen werden, stond vol Araben. Al dat volkje stond ons nieuwsgierig aan te kijken. De tapijten lagen gereed en weeral wierd ons koffie opgediend. 's Avonds bracht men ons, om te eten en te slapen, in eene kleine zaal, die diende voor gerechtshof. Wij hebben den Caïd zooveel mogelijk doen verstaan dat wij soep en kous-kous wilden, maar zonder peper. Ditmaal was het dan ook beter eetbaar, ofschoon het voedsel weeral gloeide van 't gepeper... De tapijten werden tot bed geplooid en wij strekten ons uit op de heerlijke kleuren, tot de Afrikaansche morgenzon door de breede spleten onzer deur keek. Weinig werd er geslapen: onze paarden die buiten met een touw stonden vastgebonden, hennikten, blaasden en trappelden bijna gansch den nacht; en daarbij, 'k mag u zeggen, Vriend, dat onze mooie legersteden niet al te pluimzacht waren. Op min dan een half uur was alles tot de Arabiersche jacht gereed. Wij vertrokken met vijf te paard, en vier Araben, moedige loopers, volgden ons. De laatsten bleken echter geen fameuze Nemrods te zijn: vóór we ontbeten hadden zij van de vele hazen, die van alle zijden waren uitgesprongen, er maar vier kunnen neervellen. Telkens er zoo een van die haaskens bloedend in 't zand rolde, dan sprongen onze Araben op van vreugde en maakten een oorverdoovend lawijd. Hadden wij 'nen buit gemaakt van vier leeuwen, dan konden zij niet méér geestdrift hebben getoond. Ons ontbijt bestond meerendeels uit dadels en werd gretig aangevallen; het boksvel gevold met water, welk wij uit het oasis Koar-El-Aïran hadden meëgenomen, is ons in die dorre streek allerbest van dienst geweest. 's Avonds, om 6 ure, waren we terug in de gerechtszaal, 't is te zeggen, onze eet- en slaapzaal. Dien avond was het een echte revolutie rond onze legersteden; en ziehier de oorzaak. Wij hadden een schaap gekocht, om het op 't spit te braden, en {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} die ‘ceremonie’ had een groot getal inboorlingen van het oasis daarheen gelokt. Een grijsaard, de prins der koks voor wat het op 't spit braden betrof, bracht het geslachte dier in orde, dat boven het vuur moest worden gehouden. Zout en velerlei specerijen - peper vooral! - werden langs binnen en buiten gewreven. Men stak een groot vuur aan; de grijsaard met een jongen kerel droegen een volslagen uur langzaam het stuk vleesch in den vlammenden gloed. Bij avondschemering leverde zulks een zonderling fantastiek schouwspel op. Gij weet, vriend August, hoe bij ons in Vlaanderen, de dorpslachter het neergevelde zwijn het haar afschroeit, en hoe de bengels uit de buurt nooit mankeeren op hunnen post te zijn bij die heugelijke plechtigheid: 't verken branden! 't Huis bij moeder zullen ze soms tegen de geringste hulp opzien, maar bij den slachter, dààr zijn zij dubbel gedienstig! Water halen en strooi bij brengen, soms wat in den weg loopen en meer nadeel dan voordeel doen. - Welnu, hier bij den Araab is de bengel óók zoo vuurlustig. Dat danst en springt tot ze zich eindelijk, buiten adem als jonge honden rond, het spit neerleggen. De bejaarde Araben zaten daar in groot getal, net gelijk schimmen; ze verloren geene enkele beweging van het draaiende schaap uit het oog. Na de eerste furie van de spelende guiten was het er buitengewoon stil. Het tooneel kreeg iets spookachtigs: die witte burnous scherp verlicht, wat al te scherp tegen den donkeren hemel, waarin zich uit het brandende strooi duizende vuursprankeltjes walmend door een wemelden. Wij gingen ons nogmaals, als echte Turken, rond de groote schotel neerzetten. Men bracht het schaap in de eetzaal, en de Caïd, een oud mager manneken, begon met een halve furie het gebraden schaap uit een te trekken. Het mes wordt daar maar weinig gebruikt; want met zijne lange beenige vingeren boorde dat ventje door 't vleesch, dat het een lust was!?... Zóó verdeelde hij het schaap. Kalm, als een opperpriester, veegde hij flegmatiek het vet van zijn' vingers af op het stuk vleesch die hij ons aanbood! Dàt was voor ons, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen, wel niet erg aanlokkelijk; maar die vermoeiende jacht deed ons al watertanden bij den smakelijken geur van 't gebraad. Vóór ons stond het vol arm volk, dat wachtte op den overschot. Met eene uitdrukking van honger op 't gelaat volgden zij met begeerigen blik al onze bewegingen en bijzonderlijk de beenderen, die we in een schotel wierpen. Een half uur lang hebben wij zoo die arme drommels moeten folteren; maar eens dat ze in 't bezit waren van onzen overschot, lieve God! dan was het een leventje! Een krakeel als van uitgehongerde dieren, die zich haastig en slokkerig verzadigen. Met hunne prachtig witte tanden kraakten zij de beenderen van 't schaap, en weldra was er niet veel van het noenmaal meer te bemerken. Allengskens trokken zij er ‘van door’ en wij rolden ons in de tapijten tot 's anderendaags. Vóór we de oogen sloten hoorden we nog de zwervende honden snuffelen om ons heen, om de zeldzame stukjes beenderen op te zoeken; wij bleven maar rustig onder 't warme tapijt, en hoe hard het ‘bed’ ook was, toch vielen wij van vermoeienis in slaap. Den tweeden dag der jacht, geen enkel stukje wild, maar veel stof en veel hitte. *** Na een verblijf van vijf dagen zijn wij terug naar Langhouat gereden. Dat uitstapje bij de Araben heb ik, als novice in 't paardrijden, allergelukkigst, zonder het minste ongeval kunnen doorbrengen. Maar den eersten dag was er voor onze hengsten een bevallig gezellinnetje in de groep gekomen, en... een oogenblik heb ik veel kans geloopen in 't zand te bijten: de ‘fantasia’ wierd al te serieus. Ik verkoos dan ook het jong braaf arabiersch paard van onzen gids, dat vol gehoorzaamheid mij over alfa, steenen en zand voerde. XIX. 18 Maart 1879. Gansch den dag blies er een geweldige stormwind door Laghouat, en met zulk weder is het niet geraadzaam de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} straten te doorwandelen. 't Is er om te stikken in 't stof! Wij wilden nogtans persoonlijk den ‘Semoun’ kennen. Na menige worsteling tegen de warrelwinden, zijn we op eene kleine hoogte geklommen, van waar men de woestijn zien kon: de lucht had een geele grijze tint, van de stofwolken, die in zware massas boven ons hoofd heendreven; het zandplein was met die wolken inééngemengd en belette ons diep in dit oneindige te kijken. Nu heb ik het nuttige van de Arabiersche kleeding kunnen bestatigen. Een ruiter te paard trok door dit helsch weêr, uit het dorp, recht de woestijn binnen! De haic, uit fijne stof geweven, die door eene lange, dunne, uit kemelhair gevlochten koord, (zefaïr) rond het hoofd gebonden is, mag wel zeer nuttig heeten om het aangezicht van het stof te bevrijden en de ademhaling te beschermen. De Araab, dien we zoo onverschrikken die zee van stikkend stof zagen intrekken, had den burnous goed om 't lijf gedraaid; alles was zorgvuldig in dien mantel gewikkeld; de oogen alleen vertoonden zich uit den haic. Waar hij heenreisde is mij onbekend; ik weet nogtans dat hij in die richting nog lang zou trappelen, vóór hij een oasis zou bereiken. *** De volgende regelen, die Fromentin in 1853 uit Laghouat schreef, zijn wel juist: ‘La famille arabe est ainsi faite qu'on voit rarement ensemble le mari, la femme et les enfants, et qu'on est obligé de les prendre chacun à son tour, où on les trouve. Ce que je pourrais te dire de la dure condition de la femme arabe ne serait pas nouveau; tu sais la part qui lui est faite par le mariage: elle est à la fois la mère, la nourrice, l'ouvrière, l'artisan, le palfrenier, la servante et à peu près la bête de somme de la maison. Quant à l'homme, qui dans ce partage exorbitant, s'est attribué le rôle facile d'époux et de maître, sa vie se passe, a dit je ne sais quel géographe en belle humeur: ‘à fumer pipette et à ne rien faire.’ La définition n'est qu'à moitié vraie, si je l'applique aux gens de ce pays; car je t'ai dit, je crois, que les Arabes du Sud ne font point usage de tabac: à peine voit-on quel- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ques jeunes gens sans moeurs fumer le tekrouri dans de petits fourneaux de terre rouge: et j'aimerais mieux dire pour l'exactitude: ‘à chercher l'ombre et à ne rien faire.’ Sinds 1853 is het waarschijnlijk veel veranderd; want voor het oogenblik heb ik bemerkt dat het wèl hunne bezigheid is: te rooken en niets te doen. Fromentin vervolgt aldus: ‘Une ville du désert est, tu le vois, un lieu aride et brûlé, où la Providence a, par exception, mis de l'eau, où l'industrie de l'homme a créé de l'ombre. La fontaine où sont les femmes, l'ombre d'une rue où dorment les hommes, voilà des traits bien vulgaires et qui, pourtant, résument tout l'Orient. Tu trouveras donc ici les hommes établis dans tous les endroits sombres, sous les voûtes, sur les places, dans les rues, partout, excepté chez eux. Le ménage se réunit seulement pour le repas et pour la nuit.’ XX. Algiers, 24 Maart 1879. Den 19den zijn wij met verschen moed in het postwagentje gekropen, dat ons eenige dagen geleden, zoo onmeedoogend schokkend te dezer plaats had gebracht. Onze terugreis tot aan Boghari had ditmaal het verschil, het onaangenaam verschil, dat de wind ons het stof, door 't paardengetrappel veroorzaakt, bijna gedurig in de oogen sloeg. Bijwijlen waagde ik een oogje, en uit eene wolk van stof hoorden wij 't gerinkel en gebriesch der paarden; als wij 't geluk hadden vijf minuten vrij te ademen, was het over die alfapleinen als een mist, waarin we ginder, heel verre, 't lijf en den hals der kemels ontwaarden. Hunne lange beenen waren onzichtbaar en die troepen schenen daar tusschen hemel en aarde te zweven. Den tweeden dag, rond 11 uren voormiddag, terwijl alles in vollen ren heen snelde, heeft een paard gestronkeld; het ongelukkig dier wierd eenige meters ver medegesleept en dan rolde hem nog een wiel over de pooten. Allerdeerlijkst gekwetst, te midden in dit plein, werd het aan zich zelven {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} overgelaten. Onze postillon zweepte eens duchtig de andere paarden, - en maar vooruit door 't stof! Dat stieltje van postiljon in die streek van zand en keien is ruw en brutaal: zweepen, slaan en vloeken, ziedaar hunne grootste bezigheid, den dag door. Den derden dag kwamen we weer in Boghari. Een ganschen dag hebben wij er uitgerust: van uit de vallei zagen wij op den hoogen berg een echt arabiersch dorp, met huizen die schijnen malkanderen te steunen om niet in de diepte neer te rollen. Talrijke straatjes doorkruisen dien groep huizen, met een groot getal winkels, gehouden door de M'zabiten, welke half slaperig van uit de stapels juweelen en tapijten heenkijken. *** Den 23 in den vroegen morgen verlieten we Boghari en te middernacht waren we in Algiers. Tusschen Boghari en Médéah, waar de postkoets van paarden wisselde, heb ik in een akelig hutteken een tasje moorsche koffie gedronken. Ik was getroffen door dat armoedige binnenhuis; 't was als bijeengeslagen op 't model eener schilderij naar een ouden Hollandschen meester, wel te verstaan zonder Araben en veel eenvoudiger van keukengerief. Bij het binnentreden, door eene lage deur, was 't niet mogelijk iets anders te zien dan een flauw vuurken; rondom was het er schier gansch donker. Allengskens wierd het oog aan die duisterheid gewend en dan onderscheidde ik zoo al 't een en 't ander voorwerp. In die mysterieuse donkere schemering rond het armzalige vuurken zaten drie Araben, in apenposen, zich te warmen, en bij mijn binnentreden keerden zij verwonderd hunne blikken naar mij. Die zes fonkelende oogappels, waarin de gloed van 't vuur weerkaatste, deden mij aarzelen koffie te vragen. Een jongsken, weinig of niet gekleed, zat in hun midden, met zijne jeugdige vette beentjes, borst en armen meerendeels verlicht; het overige kon men niet bemerken: alles was met het duister der muren ineen gemengd. Uit eene opening in den muur, eene hand groot, viel {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het daglicht op talrijke koffiekannetjes: het blauwe van den dag en het tintelend rood der vlammen flikkerden op dien blikken rommel en op eenige geweren die aan den leemen wand hingen. Zeer tooverachtig! Het dak uit strooi en takken gevlochten, was donkerbruin gerookt; en talrijke zwaluwen hadden er langs henen dit strooi, te midden in den rook, hun nest gebouwd. Diep in den achtergrond, stond een ezel, waar naast een heele republiek kiekens, die al kakelend in het mest hun voedsel zochten. *** Vriend August, ik moet u nog met een enkel woordje een een mijner indrukken mededeelen, en wel betrekkelijk de moedertaal. Ik moet u niet zeggen wat een zoete aandoening het geeft, als men verre van zijn vaderland, in de Afrikaansche zandstreek leeft en sedert jaren zijne moedertaal niet heeft hooren spreken... We waren hier, in een karavaanserail, zoowat aan 't Vlaamsch praten, toen op eens de herbergwaard, die 't hoorde zich half verlegen tot ons wendde met de vraag ‘Sin sie Deutscher?’ - Neen, wij zijn Vlamingen. - De man verstond ons; want ofschoon geen Vlaming was hij toch van Dietschen oorsprong: als inboorling uit Zwitzerland, sprak hij een dialekt dat met ons Vlaamsch veel overeenkomst heeft, zoodat hij gemeend had zijne taal te hooren. - En als ik hem dan sprak over Wilhelm Tell, den zwitserschen volksheld, dan zagen wij tranen van aandoening in zijne oogen wellen. Nooit heb ik iemand zóó ontroerd gezien, en meer hooren stameren! Ten leste kon hij geen woord fatsoenlijk ‘Zwitsersch’ meer uitbrengen... *** De reis naar den Marok vertel ik u in mijn volgend schrijven. Emiel Claus. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Onder de boomen. O gij die geerne boven bronnen hangt en staat bij loopend water, gij wiens twijgen al spelende de rots met pracht omstrooien, die heuvlen met uw lachend groen omkleedt en paradijzen toovert in de heiden, - geboomte van het bosch en 't open veld! hebt gij bewustzijn van uw wezen? Vliegt de zuivre lucht, die 'k met verrukking inaâm, uw tengre longen - uw geblaart' - voorbij in ongesmaakte walmen? Als de zon uw winterslaap verwarmt, o! droomt gij van geen lente? En als die frissche maagd u kust, voelt gij geen vreugd in 't bersten uwer knoppen, in uwen bloeiselgeur, in 't vooglenlied dat trillen doet uw jong geblaarte? Strijdt ge met den wind een onbewusten kamp, - en daalt er in uw kracht geen zelfvoldoening als de uitgewaaide schreeuwer u nog kloeker verlaat dan van te voren? Voelt gij uw verlies wanneer hij u de tengre bladen ontscheurt en splintert uwe ranke twijgen? De vuurschicht, die van uit de wolken u gebrijzeld neerboort, valt hij ongevoeld? Doorziddert uwe vezelen geen huivring, als tegen u de bijl zich opricht en u 't zwoegend staal doorkerft met houw op houw, tot dat uw krone waggelt en gij neervalt? Zegt, treurt gij niet wanneer de orkaan, het woud doorgeeslend, uwe stevige stammen neervelt - en, sterken, u de taaie wortels uit den bodem rukt en in zijn dolle vaart den dood zaait op gestapelde ruïenen?... ............... Ons lijden raakt u niet. Wij waken bij het bed van hen die kwijnen of die sterven, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} vol droefheid ze verplegend, wijl ons hert betraande beden stort voor 't dierbaar leven van hen wier smertgekreun ons 't leven rooft. Maar gij, wijl vreezige angst en weifelhope ons huizen binnentreên, gij juicht daarbuiten! Daar gaat de lijkvaart; zwijgend zet de stoet zich in beweging uit het rouwend huis; ons breekt het hert als wij ter laatste rust de dierbren, die wij nooit meer zien op aarde. daar nederleggen in de groef - voor eeuwig! Gij neemt geen aandeel aan dien rouw; want - zie, de aprilzon kust uw jonge branken, kleurt uw botten, zwellen doet ze hunne blaân, wijl 't zorgelooze muschgetjilp u toeroept: ‘De lente is daar!’ De meiwind is doorweekt met walmen uit den boomgaard, in wiens loof de luchtinsekten rusteloos een vreugd- gemurmel gonzen, en bij wiens gebloemt' op roerelooze vlerk de bie hangt in de lucht, den honing zuigt en henensnort. Bij 't heet gebroei van juli zingt de linde een luider loflied nog. Wanneer de wind het wijde woud, in vollen wasdom, zweept - gelijk eens kunstenaars bezielde hand de toetsen zweept eens grooten orgels, - dan, dan stijgt er een muziek uit uw gewelven, een vreugdehymne, roerend, heerlijk, grootsch. De woudsnep kwettert dat uw bogen klinken, de trouwe roodborst swatelt op den olm den ganschen dag zijn broeiend wijfje liefde; en komt de herfst, de koningen der aarde in al hun pracht zijn niet getooid als gij, die berg en dalen kwistig overstrooit met 't rood en 't goud dat van uw leden droppelt. Dan, zwaaiend in de winden, smakt ge uw noten ter aarde, en de eekhoorn wipt en trippelt bij en grijpt ze, schaatrend als een kind zoo leutig, en vlucht ermeê naar zijnen hollen eik. Zoo, wen het àl vervliegt, zoo houdt ge in leven de blijdschap der natuur, tot eindelijk de ellende die ons 't herte kneedt vermurwt - en wij met u ons wederom verheugen en juichen in uw heerlijkheid; totdat {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, stil vernoegd, uw blijde loovren zien in 't zonneglanzen blinken, en verrukt het zoet gekout aanhooren tusschen u en 't dartlig babblend beekje stil gefluisterd Men kent u geen geschiednis. 'k Weet niet wie - toen vóor twee eeuwen men op 's heuvels helling het bosch heeft uitgeroeid - dien eike spaarde die met zijn knoestig nederhangende armen de bron daar overschaduwt, in heur bedding van mossig kruid door zijne wortlen sluipend. Ik weet het niet, maar dank hem toch dat hij een boom liet bloeien waar een eikel viel, en zóò het heden vastknoopt aan den tijd toen Vlaandrens boschland - druipend nog van al 't geplengde bloed in lange reuzenstrijden vergoten voor de vrijheid - voor het eerst door d'armen landman omgeploegd, zich droogde in Godes vrije zon en zich mocht tooien in golvend koorn. Een onbewust verleden broeit in de lange grijze takken van dien ouden eikboom, die zoo lang der menschheid verzwondene geslachten overleefde. Geschiednis hebt gij niet. Ik vraag vergeefs wie, op de glooiing daar, dien fieren groep van perelaren plantte, die met zulk een tuil van bloeisels prijken als het lente is. Die tronk is door het bliksemvuur geschramd; toch voelt hij d'aâm der lente, en elken mei is hij van bloesems wit. Ik vraag vergeefs wie in den grond hun jonge wortels neerleî en liefdrijk koesterde hun tengre schoten, maar zegen de onbekende hand die mij dit jaarfeest gaf der bieën, dit gezang van vogels in het looverdak en dit gejuich van kinders, plukkend hunne vruchten door wilde branken afgeschud in 't najaar. Gij die mijn eigen hand geplant heeft of bezorgd langs weg en laan, in boomgaard en in wei, wiens ruizelende loofgewelven met elken zomer breeder schaûw verspreiden, - wat kudde ligt in later jaren onder {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} uw middaglommer rustend? Wie dan plukt er uw rijpe vruchten? Wie - zooals men deed in herderlijke tijden - wie dan kerft op mijner gladde beuken schors 'nen naam van liefde?... Ik vraag 't vergeefs! Maar de oogen die u zien in laatren, edeleren wasdom, o! mogen ze ook eene eedlere eeuw aanschouwen dan de onze! eene eeuw waar - in den strijd van goed met kwaad - de macht van 't goede een sterker, geduchter heerschap voert; eene eeuw waarin geen vorst miljoenen meer den ploege ontrukt om hun den slachtersstiel te leeren en van 't bloeiendst rijk een oorlogskamp te maken; eene eeuw waarin de hand van 't grof geweld, thans onbeschoft geheven om te slagen, ontzenuwd neervalt vóór de aanhoorde wet, en list - zijn sluwe bondgenoot - heur prooi beschaamd ontvlucht en in heur schuilhoek sluipt! Dr. Eugeen van Oye. Naar 't Engelsch van W.C. Bryant. II. Kollebloemen. Fantazie.⁽¹⁾ Tusschen de tarwe in den zomergloed, bloeien de kollen, rood gelijk bloed. Tusschen de halmen, hoog en rank, suizelt der windjes heimlike zang. De leeuwerikken fladderen met lustig geschal, - de maaiers naderen door 't wegelken smal. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hooren het suizen der kollen in 't graan, en blijven al luisteren stil in de baan. Blozend en vonkelend als karbonkels, rood als druppelen bloed, staan we, kollebloemen, te gloeien in den stralenden zomergloed! Blijde staan wij en waaien en wiegen, heimlik zingend ons aardig lied... doch de binders en de maaiers, die verstaan onze zangen niet! Van gaan en van komen, van komen en gaan, van leven en sterven en vluchtig bestaan, van peerlende bloeddruppels, talrijk als dauw, zingen we, zingen we, - en 't windje zucht ‘rouw!’... Van stervende strijders, verschrikklik doorwond, van doorkorvene rompen gezaaid op den grond, van bittere tranen door moeders geweend, melden we treurig, - en 't windeken steent!... Bloeiende, blozende, zingen we ons lied... binders en maaiers, begrijpen het niet! Zingende komen wij ieder jaar: ach: ons bloedig marenspellen is maar altijd al te waar!... * Is 't de wind die suist door de aren? is 't de wind die zoo pijnelik zucht? is 't de donder die rotst in de verte, of een bulderend kanonnengerucht!... - Och! de maaiers hooren 't niet en pikken blij dooreen.. en tusschen de vallende aren, hoe droef is 't windgesteen!... {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} o! Het lied der kollebloemen. Graan en tarwe zijn plat getreden door de rossen, stampend, wild, drommen bij drommen zijn komen gereden, de roeren geladen, de pieken gedrild! Tallooze legers zijn gekomen, duizend kanonnen sleepten ze meê!... 't Bloed zal er vloeien! 't Bloed zal er stroomen: moeders en lieven die jammeren ‘Wee!’ o Het lied der kollebloemen!! Zie, daar zijn ze, zie! daar strijden, zwieren, zwermen, woelen zij! vloeken, knarsen, kerven, snijden als van duivelschen wellust blij! Kanonnen dommelen, donders grommen, offers zoekend sist het lood. roode bogen beschrijven de bommen, en de commando voert - de Dood! o Het lied der kollebloemen!! *** ‘Zeg, zijt gij het, roode bloemen, kollen uit den zomertijd... die 'k van verre zoo hel zie blinken ginds, in 't blankende sneeuwtapijt! Zijn 't de binders, zijn 't de maaiers, zijn 't hun peerden met hun vracht, die naast u ter ruste liggen, wen de droevige winterzonne, treurig droomend, doodsch en rouwend, op hun matte leden lacht?...’ - ‘Och neen! de kollen zijn lang vergaan! Och neen! de maaiers en rusten daar niet! zij zijn voor tirannen ten strijd gegaan, zij hebben er allen hun plicht gedaan, zij zijn er gesneuveld!...’ - {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} o Wonder lied der roode, roode kollebloemen! ‘Och neen! wat ginds de sneeuwvlok kleurt zoo rood, de kollen en zijn het niet! 't Zijn leden en rompen doorhakt en verscheurd 't Is bloed! 't is bloed!...’ - o Droevig lied der roode, roode kollebloemen! - *** Bloeiend, blozend zongen de kollen hun profetisch lied! binders en maaiers zijn er gekomen, ach! en zij verstonden 't niet! Bloeiend, blozend komen ze 't zingen elken zomer, jaar bij jaar! ach! hun bloedig marenspellen is maar altijd al te waar! K.M. Pol. de Mont. 23 April 1878. (1) Muziek van Edg. Tinel. Dit zangdicht, getrokken uit de Rijzende Sterren, die eerlang het licht zien, zal worden uitgevoerd op het feest van het Davidsfonds te Leuven (2den Pinksterdag). {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneessens. Historische schets. (Slot.) Van verschillende zijden werden pogingen aangewend, om de verlossing der gevangenen te bekomen, maar die smeekschriften werden nog niet eens in aanmerking genomen. Al wat men verkrijgen kon was, dat de Staten zouden doen onderzoeken of alles regelmatig was toegegaan. Ongetwijfeld wachtte de Prié om eenige genade te verleenen, tot niet het volk, maar de gevangenen zelven om gratie zouden smeeken, wat schijnt te blijken uit zijn schrijven van 21 Augusti 1719: ‘hunne verblindheid is zóó groot, dat zij noch gratie noch vergiffenis willen vragen.’ Ongetwijfeld had de Prié die dappere mannen gaarne lafhartig gezien zoo als hij zelf was, maar hij werd in zijne hoop teleurgesteld. Al hunne pogingen bij de Staten zonder uitslag ziende blijven, zoo besloten de vereenigde ambachten rechtstreeks naar den keizer eene petitie te zenden, doch dit stuk werd ingehouden. Van de aanvoerders des volks verlost, gaf de Prié minder dan ooit den moed op, om door de ambachten de schattingen van 1718 te doen stemmen. Niets liet hij daartoe onbeproefd: hij bood geld en plaatsen, dreigde met den ondergang der stad, met den dood van Anneessens. Dit had voor gevolg dat de dekens, door vrees, geldzucht of hoogmoed overwonnen, na meer dan 90 bijeenroepingen, zich eindelijk hunne toestemming lieten afdwingen, wat de Prié uiterst gelukkig maakte. Middellerwijl had men overal naar elementen gezocht, om Anneessens en zijne makkers te beschuldigen, maar men vond niets ten hunnen laste en men moest zijnen toevlucht nemen tot valsche betichtingen en getuigenissen. De last om dit alles te verzamelen werd opgedragen aan den advokaat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} fiskaal Antoine François Charliers, een hardvochtig en onbuigzaam man, en aan het jongste lid van den Raad van Braband, Philippe Cleriarde Duchesne, een trouw werktuig in de Prié's handen, een kruiper voor alle grooten. Hubert de Tombeur, staatsraadheer, moest zorgen dat alles werd bespoedigd en de Decker Walhorn, burgemeester van Brussel, gelastte zich al de berichten over te brengen, die de dekens konden bezwaren. de Prié was nog niet tevreden de zaak in zoo ‘goede’ handen te zien, hij zette de leden van den Raad opentlijk tot de grootste strengheid aan en maakte hun zijn persoonlijk verlangen kenbaar. De beschuldigingsakt werd door Charliers opgesteld en al wat er voorgevallen was behendig op Anneessens geschoven, door hem geheime inzichten toe te schrijven, zijne redevoeringen, zijne goede daden verkeerd uitteleggen. Dit alles had voor gevolg dat de Raad van Braband op 11 September 1719 een vonnis uitsprak, waarbij àllen plichtig werden bevonden en dat Anneessens ter dood veroordeelde en Dehaeze, Lejeune, Vander Borght en Coppens tot 99 jaren verbanning uit al de landen des keizers, op straffe der dood. Hoe gestreng ook, viel die veroordeeling niet uit zooals de Prié ze zou gewenscht hebben; voor hem hadde men Anneessens en De Haeze tot dezelfde straf moeten verwijzen; dan had de keizer den laatste kunnen het leven laten en zijne straf in verbanning veranderen; dan had men bij het volk de genade des keizers kunnen doen roemen! Andere burgers, die men als hunne medeplichtigen had aangehouden, werden veroordeeld om gehangen, gegeeseld, gebrandmerkt of gebannen te worden, en al de goederen der veroordeelden werden ten voordeele van den Staat aangeslagen. De tijding van Anneessens terdoodveroordeeling, maakte eenen diepen indruk op het volk; heel de stad was in rouw gedompeld; de menschen hielden zich stil uit vrees voor de gewapende macht, maar men voelde zijnen haat tegen de vreemde overheerschers meer en meer aangroeien, en niets kon nog den slechten indruk dezer veroordeeling uitwisschen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgemeester, De Decker, een van de Prié's onderdanige dienaars, voelde al te wel dat de woede des volks maar ingehouden was en dat zij bij de minste gelegenheid zou losbarsten, want ondanks de strenge bevelen van de Prié, geene smeekschriften tot genadevrag van Anneessens aan te bieden, deed hij het toch, maar vruchteloos! Andere vereenigingen, evenals de geestelijken, volgden het voorbeeld, maar de Prié was en bleef onverbiddelijk: hij moest zich wreken en niemand kon hem van voornemen doen veranderen. Voor Anneessens geene genade: ‘de vertegenwoordiger der ambachten, de verdediger der werklieden moet sterven, omdat volgens de uitdrukkingen van de Prié, hij machtig onder het volk is, omdat hij met zich sleept de vereenigde natiën, omdat men eindelijk een paal moet stellen aan den tegenstand van gemeente en demokratie.’ (1) Zeven dagen na de veroordeeling berichtte de greffier Schouten aan Anneessens zijne straf. De brave burger was niet het minste verwonderd, hij verwachtte er zich aan en antwoordde dan ook zeer standvastig: ‘Ik bedank den Raad; moet ik het leven verliezen, uit liefde tot God en voor het geluk mijns lands, ik zal er mij aan onderwerpen, maar ik zweer dat ik onplichtig sterf.’ Alleen zijnde begaf Anneessens zich aan zijn thans weêr open gemaakt venster en groette zijne kennissen, die hij zag voorbij gaan. Weldra kwam hem de gedachte aan vrouw en kinderen in den geest - en dàt deed hem lijden. Bewustloos viel hij op zijn leger neder, waar hij langen tijd liggen bleef. En toen hij weder tot zich zelven kwam, had hij ook al zijne standvastigheid en krachtdadigheid terug gevonden. Hij verbood zijne familie genade voor hem te vragen, die hij toch nooit zou aanvaard hebben, omdat hij te zeker was van zijne onschuld; het eenige wat hij verlangde was: pater Janssens tot biechtvader te bekomen. De andere gevangenen kregen de paters Camargo, Charlier, Vannuffel, Membrede Deblieck, Valentyn en Ghio. De twee laatstgenoemden bevonden zich {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} des nachts ongesteld en de Prié weigerde hun de toelating het gevang te verlaten, uit vrees dat zij met de vrienden der veroordeelden zouden spreken en misschien wel middelen tot ontvluchting beramen. De strafuitvoering zou plaats hebben op 19 September, en er werden goede maatregelen genomen. Duizenden soldaten waren te been, - niet minder dan zes regimenten, - om de orde te handhaven, zóó zeer vreesde de Prié dat het volk de slachtoffers hunner heilige zaak uit de handen der beulen zou hebben verlost! In het Park waren acht kanonnen geplaatst; wachten doorkruisten de stad in alle richtingen en bewaakten de poorten, opdat er geen onderstand van buiten zou kunnen komen; de geestelijken hadden het bevel ontvangen de koorden der klokken in te trekken en het was streng verboden te luiden, opdat men niet op die wijze het volk zou bijeenroepen. Al die maatregelen van voorzichtigheid waren overbodig. Anneessens was een toonbeeld van eerlijkheid, hij die geene afgebedelde vergiffenis begeerde, zou nog minder door het geweld willen ontsnappen. Rond 8 1/2 uur des morgends kwam Anneessens uit de Steenpoort, om voor den Raad van Braband te verschijnen; hij was in nachtgewaad en had eene pruik op het hoofd. Als een misdadiger bond men hem handen en voeten vast en wierp hem op eene karre. Anneessens verschoot en kon zijne verwondering niet verbergen: ‘Welhoe! riep hij, beschouwt de Raad mij dan als een misdadiger, onwaardig langs den openbaren weg te gaan? Ik heb geene enkele kerk bestolen, ik heb geene heilige plaats onteerd!’ Maar men luisterde nog niet eens naar zijne woorden, en Anneessens plaatste zich met den rug naar het paard, tegenover pater Janssens, die vóór hem het kruisbeeld in de hand hield. Vóor de karre reden Westerloosche ruiters, de prokureur generaal en de deurwaarders van den Raad, de provoost en zijne dienaars; langs beide zijden der karre gingen talrijke soldaten; dan volgden de andere veroordeelden met hunne biechtvaders, en Westerloosche ruiters vormden de haag. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzaam zette de stoet zich in beweging en hield weldra voor de Kanselarij stil, waar de veroordeelden meer dan een uur moesten wachten alvorens te worden binnengeleid. Wat kwam het er ook op aan! men had immers maar met eenvoudige werklieden te doen, voor wien men niet het minste ontzag hebben moest. Bij het binnentreden der zaal groette Anneessens statig zijne rechters en luisterde vervolgens met de meeste aandacht naar de lezing van zijn vonnis, dat hem niet in 't minst scheen te ontroeren. Hij vroeg eene tweede lezing; ditmaal in het Vlaamsch. In dit vonnis werd hij beschuldigd juist dàtgene gedaan te hebben wat zijn ambacht hem als Deken had opgelegd; elk oogenblik onderbrak hij den Greffier Schouten om zich te verdedigen en in krachtvolle woorden te bewijzen dat hij onplichtig was, daar al zijne daden enkel de volvoering waren van de taak die hem opgedragen was. Toen men hem beschuldigde den eed op het reglement van 1700 niet te hebben willen afleggen, zei hij tot den raadsheer Bauwens: - ‘Mijnheer, gij wildet mij 8,000 gulden geven indien ik den nieuwen eed aflegde; ik antwoordde u dat mijne ziel voor niets ter wereld te koop was!’ Bij de beschuldiging, de aanleider des volks, der plunderingen en des opstands te zijn geweest, riep hij uit: - ‘Dat alles is valsch, Mijne Heeren, ik protesteer tegen deze beweeringen uit al de krachten mijner ziel!... Mijnheer de Kanselier, ik heb mijn leven en mijn vermogen gewaagd, om uw huis tegen de woede des volks te beschermen; moet mijn bloed nu dien dienst betalen?... Geduld in God!’ - ‘Zwijg,’ bid ik u, snauwde een raadsheer hem toe, ‘en luister naar den Greffier.’ - ‘Uw Gerecht kan mij veroordeelen, antwoordde Anneessens, maar eens zult gij met mij voor het Goddelijk Gerecht verschijnen, voor den Rechter der rechters, en dàn zullen wij zien of uwe veroordeeling juist was.’ De lezing van het vonnis geeindigd zijnde, vroeg Anneessens kalm: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Volhardt de Raad in die onrechtvaardigheid?’ - ‘Ja,’ was het antwoord des Kanseliers, het Hof veroordeelt u om te sterven, en wij kunnen u niet de minste vertroosting bieden.’ - ‘Heer God! vergeef hun, zij weten niet wat zij doen.’ - ‘Gedenk dat gij voor uwe rechters staat’, was het antwoord van den fiskaal Charliers, op Anneessens' uitroep, maar deze greep aanstonds het kruisbeeld uit de handen van zijnen biechtvader zeggende: ‘Heer fiskaal, ziedaar het beeld van mijnen rechter, den rechter van al de rechters der aarde! Heer, vergeef mij, zooals ik hun vergeef, meer kan ik niet zeggen.- Sommige raadsheeren waren bewogen bij die moedige, manhaftige taal van Anneessens, wiens zaak was afgeloopen. Hij plaatste zich ter zijde en moest nog wachten op de lezing der vonnissen der andere veroordeelden. Dezen waren op verre na zoo kalm niet; zij verwenschten en vervloekten hunne onrechtvaardige rechters en de biechtvaders zelven konden ze niet bedaren. Zoodra die lezing geeindigd was sprak Anneessens tot de plunderaars: ‘Kinderen, wij gaan allen voor den levenden God verschijnen, zeg mij nu: heb ik u ooit tot plunderen aangezet? Heb ik u te dien einde geld of iets anders overhandigd?’ - ‘Neen!’ riepen al de plunderaars als één man. - ‘Daar,’ zei een der rechters, op De Bruyne wijzende, ‘daar is hij die u aangeklaagd, en zijne getuigenis onder eed bevestigd heeft.’ - ‘Uwe bedriegelijke woorden hebben mij verleid!’ klonk het antwoord van De Bruyne; ‘de fiskaal heeft mij niet enkel het leven en de vrijheid beloofd, maar nog eene goede betrekking, indien ik Anneessens beschuldigde... en ik heb den onplichtige beschuldigd. Schande en vermaledijding over mij en u!...’ - ‘Gij hebt,’ sprak een der rechters tot Anneessens, ‘geld aan dien man gegeven.’ - ‘Inderdaad,’ zei Anneessens, ‘eene kroon, om papieren uit zijne hand te krijgen, die hij in de Kanselarij had {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} medegenomen. Die papieren heb ik aan eenen raadsheer overhandigd... Waar zijt gij M. Collins? Ik heb u als getuige gedagvaard, waarom spreekt gij dan niet? Gij ziet in welken toestand ik ben... Helaas! ik zie het, de wolven moeten mij verscheuren: het goede zelfs wordt mij als kwaad aangerekend. Maar, wat mij in mijn ongeluk troost, is, dat ik mijn bloed voor het algemeen welzijn geef.’ Zooals het de gewoonte was bood de Greffier aan Anneessens zijn vonnis, omdat hij het zou onderteekenen; maar deze riep verontwaardigd uit: ‘Mijn vonnis teekenen! Ik heb geen enkel schelmstuk bedreven, ik neem God tot getuige! Ik verklaar het bij mijne ziel, die slechts éenen God dient en niet de machtigen dezer aarde. Neen, ik zal niet teekenen; mijn dood is weinig bij de belooning die mij wacht.’ - ‘Vraag dan genade aan het Gerecht,’ zegde de Kanselier. - ‘Nooit!’ riep de grijsaard fier zijne blikken op zijne rechters werpende, ‘Ik sterf onplichtig! Dat mijn dood mijne zonden boete en mijn land nuttig zij!’ Die man, die elk oogenblik dichter zijn einde naderde, bleef immer dezelfde, standvastig, vastberaden; in zijne blikken lag noch haat, noch toorn, noch gramschap; zij waren zacht en schenen vol medelijden voor zijne rechters. Anneessens stapte terug in de karre, en de stoet zette zich in beweging naar de Groote Markt. Bij het verlaten der Kanselarij werden de plunderaars aan eene galg opgeknoopt en hun lichaam tot den bloede gegeeseld. Weinig volk was er op straat, want niemand wilde getuigen zijn van het lijden des eerbiedwaardigen grijsaards. Het Stadhuis was doodsch als een graf; de Kamers der gilden en ambachten waren gesloten; hier en daar vertoonde zich een burger aan het venster, om met een droevig oog een laatst vaarwel toe te werpen aan den man, die stierf om de vrijheid der burgers te hebben verdedigd. Met vasten tred beklom de grijze Anneessens het schavot, zeggende: ‘Iedereen kent de oorzaak van mijnen dood. Het is noch voor diefstal noch voor moord; ook hoop ik dat de zaligheid mijner ziel niet in gevaar is.’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de soldaten werden rond het schavot geschaard, bijna alsof men nòg vreesde dat de veroordeelde den beulenhanden zou ontsnappen. Anneessens hield gedurig de blikken op het Stadhuis gevestigd; pater Janssens wees hem het kruisbeeld ‘Herinner u, hoe God zelf gestorven is, Hij, de onschuld zelve! Ik hoop dat gij in den Hemel eene plaats naast Hem bekomen zult.’ - ‘Ik ook,’ antwoordde Anneessens, ‘maar het zicht dezer trappen herinnert mij hoe dikwerf ik ze beklom voor de volkszaak. Zevenmaal waren zij getuigen van mijnen eed aan den keizer, en nooit, ik zweer het u, neen nooit heb ik dit plechtig verbond verraden!’ - ‘Uw opperste Rechter wacht u; hebt gij u zelven niets meer te verwijten?’ vroeg de geestelijke. - ‘Neen, vader. Ik verklaar valsch al wat mij wordt ten laste gelegd. Wat ik gedaan en gezegd heb, deed en zegde ik voor het algemeen welzijn; ik zal het in der eeuwigheid staande houden, wees er zeker van, vader. Mijne ziel îs in dit uiterste oogenblik geruster dan die mijner rechters!’ Anneessens wilde zich ook tot de eenige menschen wenden die op de Groote Markt waren, maar het werd hem niet toegestaan; het gerommel der trommels kwam zijne stem verdooven!... dan bad hij godvruchtig: ‘Heer Jesus! sta mij bij in mijnen treurigen toestand! Zij mijner arme ziel genadig!... God! verhoor het gebed van eenen grijsaard, die voor zijn vaderland sterft... Waak over mijne vrouw en kinderen, die geen anderen steun meer hebben dan U.’ Het noodlottig oogenblik was gekomen, dat Anneessens sterven moest. De beul kwam hem verwittigen: ‘Zoo gij order ontvangen hebt mij te doen sterven, zegde hem Anneessens, ontbindt dan mijne handen. Ik ben oud, en de ouderdom heeft mij geleerd den dood koelbloedig aan te zien.’ Aan dit verzoek werd voldaan. Hij omhelsde zijnen biechtvader en sprak: ‘Aan de soldaten, die mij voor een opstandeling en roover aanzien; aan de rechters die mij onrechtveerdig ten dood verwezen; aan al de valsche getuigen die, na mij dikwerf omhelsd te hebben, mij lasterlijk aanklaagden; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} aan al degenen die mij verraden, geleverd en verkocht hebben, schenk ik in dit laatste oogenblik vergiffenis en wensch hun niet het minste kwaad.’ Na deze woorden gesproken te hebben, plaatste hij zich op een' hoop zand, het aangezicht naar het Stadhuis gekeerd. Dan deed de beul hem een doek voorde oogen - en Anneessens stierf, uitroepende: ‘Heer! in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ Het menschelijk gerecht had uitspraak gedaan. Anneessens, de verdediger van het volk was niet meer; de adellijke maar onedele de Prié had zijne wraaklust gekoeld in het bloed van dien edelen ambachtsman! Van de andere veroordeelden - de plunderaars - werden er vijf opgehangen, vier gegeeseld, gebrandmerkt en vervolgens gebannen; twee bekwamen gratie, om de goedhartigheid des keizers te toonen. De gerechtsdienaars dorsten enkel onder goed geleidde de Groote Markt verlaten: zij vreesden door het verbitterde volk te worden aangerand; maar de burgerij was te zeer terneer geslagen, zooals de Prié zelf het op 21 September schreef: ‘De strafuitvoering van den boetmeester Anneessens heeft de burgerij verslagen, die veel meer ontroerd, meer ter neer gedrukt was, dan wanneer verscheidene andere dekens hetzelfde lot hadden ondergaan.’ Het volk, dat bij de strafuitvoering tegenwoordig was, weende. Vele burgers stormden op het schavot aan, om hunnen zakdoek te doopen in het bloed van dien martelaar des vaderlands. Toen de beul het lichaam halen kwam, om het ter aarde te bestellen, kwam eene talrijke menigte de kist afnemen, die het duurbaar overschot bevatte, en droeg het naar de kerk op het Zand, maar deze gesloten zijnde, zoo begaf zich de menigte naar de Kapellekerk, waar, door den pastoor van Limborch een gebed werd gelezen en het stoffelijk overschot van Anneessens achter den preekstoel begraven. In de meeste kerken werden den volgenden dag diensten te zijner nagedachtenis gelezen, waar het volk telkenmale {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} in zóó groote massa kwam heengestroomd, dat niet allen plaats in de kerk konden vinden. de Prié vreezende dat er onlusten zouden ontstaan uit die groote volksvergaderingen, waar aller geesten natuurlijk gespannen waren, verbood de openbare diensten en wilde het lijk doen uitgraven, om het naar het kerkhof der misdadigers over te brengen! maar dààrtoe kon of dorst de Staatsraad geene toelating geven. Die heiligschennis hadde de sluimerende woede des volks opgewekt, wat tot verschrikkelijke gebeurtenissen aanleiding geven kon. Ook wilde de Prié vervolgingen inspannen tegen den pastoor der Kapellekerk, waartegen zich de keizer verzette. De vier dekens, die ter verbanning waren veroordeeld, verlieten de stad, elk langs eene verschillende poort; het volk bevond zich op hunnen doortocht om ze te groeten, moed in het hart te spreken en een laatste vaarwel toe te roepen. Toen men den volgenden dag vernam dat zij zich te Etterbeeck bevonden, liep de gansche bevolking er nogmaals henen. Het moet de Prié zeer aan het hart gedaan hebben te zien, hoe die mannen door het volk bemind werden; hij kon te gelijkertijd berekenen hoe sterk het hèm haatte. Zijne wraak was echter nog niet ten einde; de vrouwen der dekens die het land hadden moeten verlaten, vroegen oorlof om hunnen handel te mogen voortzetten, de Prié weigerde aan dit verzoek gehoor te geven en liet de vier arme slachtoffers met hunne 22 kinderen, zonder het minste bestaan, aan de liefdadigheid der burgers over!... Geheel Brussel was verslagen en met schrik bevangen. Daarvan maakte de Prié gebruik, om de ambachten opnieuw den eed op het bijgevoegd reglement van 1700 te vragen. Dit bericht werd overal aangeplakt en de dag dat dit moest gebeuren, waren er weer talrijke soldaten te been, om, des noods, de orde te handhaven; maar die voorzichtigheidsmaatregel was ditmaal overbodig: zonder tegenwerking of onlusten werd er aan zijn verlangen voldaan. Ha! het volk had er zich wel willen tegen verzetten, maar wie was hun aanvoerder, het hoofd waaraan zij gehoorzaamden? {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De wraakzucht van de Prié deed het hoofd van Anneessens vallen en het volk, dat den ongelukkigen toestand der afstammelingen zijner verdedigers kende, was bevreesd voor zijn eigen huisgezin. Men verloor den moed langer te worstelen of de martelaars te wreken. Dit eerste punt gewonnen hebbende wilde de Prié er anderen doen doordrijven, waarin hij evenzeer gelukte. Het volk aan zijn wil onderworpen hebbende, wilde hij ook de grooten en de geestelijken straffen, die zich vroeger op de zijde des volks hadden geschaard, maar die strijd was hem nadeelig: hij maakte zich zoodanig hatelijk dat de keizer zich verplicht zag hem terug te roepen, - tot groote vreugde onzer landgenooten, die eindelijk toch van den dwingeland verlost waren. Doch de weerwraak des adels bepaalde zich niet enkel bij zijn ontslag. Nog werd hij beschuldigd: ambten, plaatsen, bisdommen verkocht te hebben. En terwijl hij naar Weenen geroepen werd om verslag over zijne regeering uittebrengen, had de keizer eene commissie benoemd, om de gegrondheid der beschuldigingen te onderzoeken, wat niet moeielijk was; maar vóor dat die commissie haar verslag had ingezonden, stierf de Prié op 12 Januari 1726, ten gevolge eener geraaktheid, waardoor de zaak niet voortgezet werd. *** Eenige jaren later, in 1727, vroegen de kinderen van Anneessens aan de aartshertogin Maria Elisabeth, algemeene landvoogdes der Nederlanden, om in het bezit der goederen huns vaders terug te komen, maar Charliers, dezelfde die hem veroordeelde, moest de zaak onderzoeken, en in een onvergeeflijk kwaadaardig verslag zette hij zijn ouden haat voort en stelde voor, de aanvraag te weigeren. De tijd echter die zoovele zaken in het licht bracht, zoovele gevierden onttroonde, om plaats te maken voor ware vaderlanders, moest ook Anneessens wreken. Leden van den Raad van Braband zelfs dorsten later openbaar verklaren: dat Anneessens onschuldig veroordeeld was en leverden daarvan de bewijzen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 20 December 1792 zegde de advokaat d'Outrepont bij de opening der zitting van de voorloopige vertegenwoordigers der vrije stad Brussel, dat het noodig was het proces van Anneessens te herzien ‘ten einde aan den geest van den deken de eer te bewijzen, dat het volk, voor wien hij gestorven was, hem verschuldigd was’ en stellig zou dit voornemen ten uitvoer zijn gebracht geweest, indien niet belangrijke staatkundige gebeurtenissen het hadden verhinderd. In afwachting dat de stad Brussel haren plicht doe en de nagedachtenis van dien Vlaamschen volksheld door het brons vereeuwige, deden de graven Henri de Merode-Westerloo en Amedée de Beaufort hem in 1834, in de Kapellekerk, een eenvoudigen gedenkzuil oprichten, met het onderstaande latijnsche opschrift, waarvan wij hier de vertaling laten volgen: De nagedachtenis des rechtvaardigen zal eeuwig zijn. Ps. CXI. Onder dezen steen rust in vrede FRANS ANNEESSENS Deken van St Nikolaas Ambacht, van Brussel, die, getrouw aan zijne eeden en nauwgezetten verdediger der rechten en voorrechten der natiën dezer stad, naar den marteldood werd gevoerd, dien hij onderging met onverschrokken moed en onwankelbaar vertrouwen in Christus, opperste rechters der rechters. Helhaftig stervende voor de verdediging der rechten zijner orde, gaf die groote man het overheerlijke voorbeeld eener on veranderlijke standvastigheid. De strafuitvoering had plaats op zijn 70jarigen ouderdom den 14e dag van September 1719. R.I.P. Ter nagedachtenis van Anneessens, hebben de graven de Mérode-Westerloo en Amédée de Beauffort dit gedenkteeken opgericht. - 1834. Edw. Van Bergen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Vereenigde Dichtwerken van Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. - 's Gravenhage, bij de gebr. Belinfante. - Prijs 7 gl. 50. Voor Belgie verkrijgbaar bij Van Cuyck te Dixmude. Als een verheugend verschijnsel voor de toekomst onzer vlaamsche letteren mag worden vastgesteld, dat in Holland de waardeering onzer schrijvers met den dagtoeneemt. En onder diegenen wier dichterroem wel het gunstigst bij onze Noorderbroeders weêrklank heeft gevonden, bekleedt Mevr. Van Ackere voorzeker eene eervolle plaats. Een nieuw en overtuigend bewijs daarvan ligt in de volledige uitgave harer poëtische werken, door het huis Belinfante van den Haag. Al het schoone, hart- en geestverheffende, waarmeê Vlaanderen's hoofddichteres sedert meer dan een halve eeuw de vaderlandsche poëzie heeft verrijkt, komt daarin voor, volgens tijdsorde gerangschikt, zoodat daaruit van-zelf eene doorgaande schoone ontwikkeling blijken kan. Alleen heeft Mevr. Van Ackere hare vroeger in bundels of tijdschriften verschenen gedichten thans, met de meerdere rijpheid van ervaring, wat herzien; eene taak waarbij zij, volgens ons in het ‘voorbericht’ dezer uitgave wordt meêgedeeld, tevens steunen mocht op de welwillende voorlichting van een' wèlbevoegde, een vriend die hare eerste stappen op de baan der kunst aanschouwen en gedeeltelijk leiden mocht.’ Zijn' naam zal de lezer ongetwijfeld reeds geraden hebben. Die kunstvriend was niemand anders dan de grijze dichter Dr Wap, van wiens hand in het derde deel van Mevr. Van Ackere's Vereenigde Werken een korte biographische schets van de dichteres voorkomt. Opmerkelijk is het dat, nu meer dan vijftig jaren geleden, Dr Wap, die toenmaals aan de Gentsche Universiteit studeerde, in den door hem verzamelden ‘Belgischen Muzen-Almanak’ eene der {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste dichtproeven van Maria Doolaeghe (‘Het vertrek der Reisvogeltjes’) uitgaf, en dat nu, eene halve eeuw later, dezelfde Noordnederlandsche kunstbroeder bij de uitgave harer verzamelde dichtwerken eene zoo schitterende hulde brengt aan Mevr. Van Ackere-Doolaeghe, ‘Dixmuide 's eere, België 's roem, die in hare liefde voor al wat Nederlandsch is Noord- en Zuid omstrengelt.’ Overigens, hoezeer onze gevierde dichteres, die ondanks haren hoogen ouderdom nog met zooveel jeugdige kracht de vaderlandsche lier bespeelt, hoezeer Mevr. Van Ackere ook in de Hollandsche letterwereld hoog aangeschreven staat, blijkt uit het gunstig onthaal dat hare compleete uitgave niet slechts bij 't lezend publiek, maar ook en wel vooral bij de uitstekendste dichters van Noordnederland heeft gevonden. ‘Waarlijk!’ zoo schreef haar o.a. de oude beroemde dichter B. Ter Haar, naar aanleiding harer Vereenigde Dichtwerken, ‘bij U hoeft er nog geen sprake van “uitscheiden” te zijn, bij wie nog niet de minste teruggang of verzwakking te bespeuren valt, die met ieder nieuw begonnen levensjaar ook een versche snaar op uwe luite vermoogt te spannen, terwijl het voor mij meer dan tijd is het rijmpje van de Genestet “Daar is een tijd voor komen, Daar is een tijd voor gaan,” ook door het sluiten mijner dichterlijke loopbaan te behartigen en in toepassing te brengen. Ook de keus der door U bezongen onderwerpen had, bij den rijkdom der verscheidenheid, mijne volkomen sympathie. - Met uitstekend genoegen las ik uwen lierzang op Mevr. Beecher Stowe, waarin gij die hoogvoortreffelijke vrouw dezelfde hulde gebracht hebt na haren dood, als ik haar gewijd heb bij haar leven, waarin ons beider geest elkander zoo geheel mocht ontmoeten. Uw “Van der Werf”, uw “De Ruiter” en zoo menig ander gedicht, waarin uwe sympathie voor Noordnederland, als mede tot uw vaderland behoorend, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ten volle zich uitspreekt, moest wel mijn vaderlandsch gevoel goed doen. Maar ook onder de kleine stukjes komen er niet weinige voor, die van een natuurlijk eenvoudige, maar aandoenlijke schoonheid zijn. Door beide toonen aan te slaan, hebt gij bewezen nog het sterke met het zachte te kunnen paren en waar het pas geeft zoowel Alcéus' donder van forsch gespannen snaren als den liefelijken harpklank der AEoolsche snaar te kunnen doen hooren... België mag roem dragen op zijne Vlaamsche zangeres, en de waardeering harer verdiensten welke haar ten deele viel bij haar leven, mag doen verwachten dat men die ook in waarde zal blijven houden, ja, nog hooger zal leeren schatten na haren dood.’ Schoone en wèlverdiende hulde! Komen wij thans op Mevrouw Van Ackere's uitgave nader terug. Het zal evenwel niet noodig wezen dat wij hier verder de wederzijdsche waarde der talrijke verzenstukken doen uitschijnen, die den rijken inhoud dezer drie bundels vormen. De lezers van ons tijdschrift, dat sedert zijn ontstaan de eer heeft Mevr. Van Ackere onder zijne ijverigste medewerkers te tellen, hebben genoeg gelegenheid gehad met hare gevoel- en gedachtenvolle poëzie kennis te maken. Het Eerste Boekdeel bevat de Madelieven en de Avondlamp, (1826-1850). Onder de schoonste stukken dezer eerste periode rekenen wij de Ode aan Palfyn, den uitvinder van het ‘forceps’, en eene kloekgespierde satyre Aan Lebrun, een franschen schrijver die den vrouwen de beoefening der poëzie had ontzegd. - In het Tweede zijn de Najaarsvruchten en de Winterbloemen opgenomen, twee bundels die het tweede tijdvak (1850-1869) uit de litterarische loopbaan van Mevr. Van Ackere vormen. Hierin ontwikkelt zich haar talent reeds in zijne volste kracht. Getuige daarvan Lamartine en Jacob Van Artevelde, twee wat al te uitvoerige dichtverhalen, maar die zich door een beeldenrijken verhaaltrant en een echt lyrischen gloed onderscheiden. - Het Derde Deel geeft ons al het bijzonderste wat van af 1866 tot 1878 uit Mevr. Van Ackere's pen is gevloeid. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een woord over de stoffelijke verzorging der uitgave. Ofschoon wij met onzen confrater van de Toekomst erkennen ‘dat de boekjes er (nog al) lief uitzien en met heldere letter gedrukt zijn, toch hadden we ons in dit opzicht aan iets beters verwacht. Wij kunnen niet zeggen dat formaat en typographisch gehalte juist in elke opzicht aan den goeden smaak voldoening geven. Papier en druk zooals Van Beers compleete uitgave b.v., dat zou de lezing van Mevrouw Van Ackere's zoo lezenswaardige poëzie ongetwijfeld nog hebben veraangenaamd. Vooral verzenbundels vragen eene keurige, smaakvolle verzorging. Nu, dat toch is bijzaak. De hoofdzaak is dat de werken dezer zoo talentvolle vrouw, waarvan sommige sedert jaren waren uitgeput, thans weer tot één geheel verzameld, volledig te verkrijgen zijn. Geen twijfel of elke taal- en kunstminnende Vlaming, die zijne bibliotheek met iets schoons en degelijks verrijken wil, en tevens hulde brengen aan eene dichteres waarop Vlaanderen roem dragen mag, zal zich deze Vereenigde Dichtwerken willen aanschaffen. Bij de uitgave is gevoegd een welgelijkend portret, gesteendrukt door Fl. Van Loo, van Gent, dat ons op sprekende wijze de zielvolle trekken der geniale dichteres onder het oog brengt. A.J. Cosyn. II. Dorpsgeschiedenissen. Verhalen uit de Antwerpsche Kempen, door Gustaaf Segers, Leuven, drukkerij van Fonteyn. 1879. Zijn eerste boek in 't licht zenden is voor een jongen schrijver altoos een feit van bijzonder gewicht. Van den eersten indruk, dien hij daardoor in de letterkundige wereld teweeg brengt, hangt niet zelden zeer veel af voor zijn latere reputatie. Volgens dàt debuut beoordeelt men den schrijver, en van dan af klinkt gewoonlijk de uitspraak: ‘die zal er komen, en die niet’, al moge zulk een vonnis wel eens wat al te voorbarig wezen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wat den jongen Segers betreft, die hoeft vast en zeker niet te vreezen, dat de indruk van zijnen eersteling hem ongunstig zij geweest. Vele Vlaamsche lezers, vooral degenen die met het buitenleven bekend zijn, zullen deze Dorpsgeschiedenissen ongetwijfeld met genoegen doorbladeren; dit niet zoozeer om den inhoud van 't vertelsel zelf, als om de losse, natuurlijke wijze waarop Segers vertelt en beschrijft. De heidebewoners, zooals hij ze ons voorstelt, zijn geene uit de lucht gegrepen figuren, neen 't zijn waarlijk boerenmenschen, in vleesch en been, zooals wij ze in de werkelijkheid zien, somwijlen een beetje ruw en onbeschaafd van buiten, maar vatbaar voor de beste indrukken. Een eigentlijke novellist is Segers echter nog niet. Dààrtoe mist hij de kunst om zijn verhaal ook door het verhaalde boeiend en aantrekkelijk te maken, de kunst om zijn onderwerp zóó te verwerken dat uit de tegenstelling der karakters, verrassende toestanden voortvloeien, en eene zekere verwikkeling (intrigue), die den lezer met belangstelling naar de ontknooping doet uitzien. Doch al moge het den jeugdigen schrijver in dit opzicht nog aan vinding ontbreken, hij bezit in hoogen graad eene eigenschap die meer dan één hem benijden mag: de gave van opmerking. Zijne tafereeltjes uit het kempische dorpsleven zijn getrouw van de natuur afgezien en onderscheiden zich door een gezond en krachtig realism, dat niet afstoot maar aantrekt; 't is geen jacht op hen leelijke in de natuur, maar een gewetensvol streven naar waarheid en aanschouwelijkheid, waarbij het schoonheidsgevoel steeds volkomen tot zijn recht komt. Verschillige dezer dorpsgeschiedenissen waren voor ons oude bekenden, daar zij vroeger in ons tijdschrift zijn verschenen; toch hebben wij ze met genoegen herlezen, en met evenveel genoegen bestadigd dat de schrijver zijne eerste proeven hier en daar eene kleine hertoetsing heeft doen ondergaan. Ziehier de stukken die in den bundel voorkomen: ‘Georges Lafitte’, een luimig verhaaltje, al moge de type van dien Walendouanier misschien een weinigje gechargeerd {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen; - Twee zusters, lief verteld en prijzenswaardig als strekking; - De Van IJzeldyck's, waaruit blijkt dat schrijver beter het dorps- dan het stadsleven schetst; - De familie Herckens, waarin het hoofdstuk van de ‘Fransche komedie’ vooral zeer aardig geschetst is; - Kees de Jood en Peer Keusters, twee goede typen; - Het Kauwken eene herinnering aan het schoolleven; - Het Lelieken een genrestukje, dat als feuilleton in den ‘Halletoren’ verscheen; - Susken Fransen, waarin het verhaal uit Susken's ‘heldenleven’ ons niet altoos waarschijnlijk voorkomt; - en ten slotte: Trouwe Vriendschap, dat hier en daar wat lang, maar over 't geheel zeer lezenswaardig is. Op de taal van den heer Segers valt weinig aan te merken. Zij is doorgaans zuiver en keurig. Hier en daar scheen ons zijn zinsbouw nog wat log en slepend. Kort en bondig zijn is voor novellenstijl eene hoofdvereischte. De heer Segers ga met moed en volharding op de ingeslagen weg voort; hij blijve voort ‘de lieve eenvoudigheid boven opgeblazenheid en gezwollenheid verkiezen, overal en altoos de natuur tot richtsnoer nemen’ en dan zal hij, de voorspelling van zijnen meester Prof. Sleeckx verwezentlijkend, eenmaal eene eervolle plaats in onze Vlaamsche novellistiek bekleeden. En dàt ware voorzeker een beduidende aanwinst: want aan goede novellisten heeft onze literateur waarlijk geenen overvloed. A.J. Cosyn. Onze ‘Officiëelen’ en de Nationale kunst. 't Is ‘colossaal’ hoe men in sommige officiëele kringen de nationale kunst voorstaat, en even colossaal de bescherming die soms op administratief gebied aan de nationale kunstbelangen wordt verleend. - Een paar staaltjes: *** {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet dat, als gedenkteeken der 50ste verjaring van ‘Belgie's onafhankelijk volksbestaan,’ te Brussel een reusachtige Arc de triomphe zal worden opgericht, die zoo mogelijk nog tijdens de Feesten van 1880 zou worden ingehuldigd. Dat monument blijkt echter bij 's lands bevolking volstrekt geene algemeene, geene onvoorwaardelijke goedkeuring te ontmoeten. Vooreerst is het denkbeeld zelf, om door zoo'n praalboog de herinnering van ‘'t jaar 30’ te vereeuwigen, al niet zeer van aard om den Vlamingen aangenaam te zijn. En dan, van het standpunt onzer nationale kunst beschouwd, heeft het ontwerp onzer ‘officiëele gouvernementale bouwkundigen’ overal de scherpste kritiken uitgelokt. En dit voorzeker niet zonder reden! In plaats van voor dit nationaal monument zich aan onze eigene nationale kunst te inspireeren, heeft men tot model genomen juist datgene wat daarop wel het minst aanspraak maken kan. De ontworpen Belgische praalboog zal, in een soort van greco-romeinschen bouwstijl worden aaneengeflanst, naar het schijnt geheel ‘à l'instar de l'arc de triomphe de Paris’ worden opgericht! Hoe toch zoo'n denkbeeld in een ernstig Vaderlandsch brein is kunnen opkomen, gaat alle verstand te boven. Geen wonder dan ook dat nagenoeg de geheele Belgische pers, de Fransche zoowel als de Vlaamsche organen, tegen zulke ongerijmdheid krachtdadig de stem hebben verheven. Op echt satyrieke wijze hebben sommigen al het belachelijke dier blinde navolgingszucht in het licht gesteld. Het is dus officiëel vastgesteld dat onze eigene Belgische bouwmeesters zullen moeten aanzien worden als onbekwaam om een werk voort te brengen dat een nationaal karakter bezit, en bijgevolg... dat het beter is Griek dan Belg, of eenvoudig weg Vlaming te zijn! En dat alles, nadat nog onlangs, op de Parijzer Wereldtentoonstelling zelve, de Vlaamsche bouwtrant de bewondering der kunstkenners aller natiën heeft opgewekt! Dat alles nadat de groote wereldstad zelve aan ons Vlaamsch Paviljoen, voor zijn grootsch en treffend en tevens echt oorspronkelijk {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter, eene zoo verdiende als schitterende hulde heeft gebracht! Wèlke toch mag de reden zijn, waarom ons Staatsbestuur in het projekt van zijn praalmonument zoo maar in 't geheel geene rekening heeft gehouden van de zoo gegronde als vaderlandslievende opmerkingen die hem desaangaande van onderscheidene zijden, o.a. in de Revue de Belgique door een der meest gezaghebbende penvoerders, werden gemaakt? Waarom bij de produkten onzer officieele bouwkunst nog steeds dat volslagen gemis aan nationaal karakter? - De voorname oorzaak van dit kwaad ligt hierin, dat onze bouwkundigen op de akademie van beeldende kunsten zich al te veel met de studie der vreemde, al te weinig met die eigen kunst hebben bezig gehouden, zoo dat zij onze nationale zelfstandigheid op artistiek gebied niet genoegzaam kennen noch waardeeren. En dààrbij komt het dat men in Belgie, zoowel als in Frankrijk, in de groote praalgebouwen altoos denzelfden uitheemschen trant vindt; altoos dezelfde zuilen, pijlers, frontons en verdere ornementen, altoos dezelfde gekke nabootsingen van een voor òns belachelijk model, welk onverschillig op àlle gebruiken wordt toegepast: voor een' schouwburg als voor eene kerk, voor eene caserne als voor eene handelsbeurs! De Chronique heeft gelijk: ‘il appartient à la presse de dénoncer l'enseignement qu'on donne dans nos écoles des beaux-arts, enseignement en contradiction directe et perpétuelle avec nos moeurs, nos goûts et notre climat: une architecture née sous un ciel sans nuages ne convient pas sous un climat brumeux et changeant.’ Inderdaad, het onderwijs der beeldende kunsten moge, technisch beschouwd, bij ons in vele opzichten verdienstelijk wezen, het wordt tijd dat men daarbij wat meer het eigen schoone behartige; het wordt tijd dat men ervan afzie bij ons zoo overal en in alles de grieksche architectuur na te apen; het wordt tijd dat men eens voor goed op de baan eener echt nationale bouwkunst kome. En dan, als men dien weg zal hebben ingeslagen, eerst dàn {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men praalbogen kunnen oprichten die, althans wat de kunst betreft, waarlijk een nationaal karakter dragen. *** To be or not to be! ‘Zal hij worden afgebroken?’ of - ‘mag hij blijven staan?’ was de dubbele vraag, die dezer dagen, na afloop van een der zittingen des Gemeenteraads, uit de Antwerpsche bevolking opging. Deze vraag betrof den Blauwen Toren, een merkwaardig overblijfsel der oudste omheining der stad Antwerpen, die reeds van de XIVde eeuw, en volgens sommige oude kronijkschrijvers wellicht nog van vroeger dagteekent. Tot nog toe heeft deze toren aan de afbrekingszucht der stadvergrooters en verfraaiers triomfantelijk weerstand geboden. Thans was is den Raad, namens een bijzondere commissie, het formeel voorstel gedaan den Blauwen Toren af te breken, onder voorwendsel van ‘stadsverfraaiing’ of zooiets. Onder voorwendsel, ja, want dat die kleine vestingstoren aan 't effekt van het zich daarnaast verheffend Paleis der nieuwe Nationale Bank in 't minste schaden zou, is iets dat zelfs door den architekt van laatstgenoemd gebouw ten stelligste wordt ontkend. Van hetzelfde gevoelen zijn al de meest bevoegde kunstkenners, en al de oudheidkundige of artistieke vereenigingen onzer stad, die aan den Raad door vertoogschriften het behoud van den Blauwen Toren hebben gevraagd. Dat er dus tegen het hooger vermelde voorstel tot afbraak geldige redenen genoeg werden ingebracht spreekt van zelfs. Een der raadsleden, onze gevierde Vlaamsche schilder Victor Lagye heeft met evenveel talent als overtuiging de besluitselen der Commissie bestreden. En hierin was hij wel zeker de tolk der Anwerpsche bevolking, want niet alleen kunstkenners en liefhebbers van oudheden, maar ons volk in 't algemeen zou dit oud gebouw, welke reeds in den grijzen voortijd getuige was van Antwerpen's roem, en grootheid, wel zeker ongaarne zien verdwijnen. Immers, na de overblijfselen der oude Burcht is de Blauwe Toren een onzer oudste historische monumenten. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch - zou men het gelooven? - toch heeft de meerderheid van den Gemeenteraad de besluitselen der Commissie goedgekeurd en de afbraak van den Toren gestemd!... Onnoodig erbij te voegen dat zoo'n besluit bij de bevolking een zeer ongunstigen weerklank heeft gevonden en de geheele Antwerpsche pers, zonder onderscheid van politieke kleur daartegen vrij onzacht is uitgevaren. Men heeft het dààrbij niet gelaten. Tegen het onverdiend vonnis, dat door den Raad was uitgebracht, werd al dadelijk in appèl gegaan, 't is te zeggen dat men zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gewend, ten einde door zijne hooge tusschenkomst tòch nog het behoud van den Toren te verkrijgen. En waarlijk! het schijnt dat dit laatste reddingsmiddel kans heeft tot gelukken; want reeds heeft minister Rolin Jaecquemyns met het Antwerpsch Stadsbestuur onderhandelingen aangeknoopt, die zeer waarschijnlijk op de eene of andere manier aan de openbare denkwijze op dit punt voldoening zullen geven. Brieven uit Zuid-Nederland. IV. Kortrijk, 1 Mei 1879. Waarde Vriend, De burgerlijke, gothische gebouwen, welke voornamelijk in de laatste tijden der middeleeuwen, werden opgetrokken, zijn hier te lande nog vrij talrijk. Het is vooral in Vlaanderen, dat men, bijna in elke stad, van die nooit geëvenaarde kunstjuweelen aantreft, waarop - zooals onze Ledeganek zong - ‘de vreemdeling in stomme aanbidding staart.’ Dit is ook niet te verwonderen. Vlaanderen, waar vroeger de hulde den menschelijken belangen gewijd, met de eer die aan de Godheid wordt bewezen, in grootheid en pracht gelijken tred hield, dat Vlaanderen overvleugelde toen andere gewesten, onder betrek van nijverheid en kunst, omdat het, zijn' eigen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} aard niet verloochende, zijn' aangeboren kunstzin niet afstond, om anderen na te apen. De Gemeente riep vier soorten van openbare gebouwen in 't leven, welke vóór de 13e eeuw, om zoo te zeggen ongekend waren: de belforten, de hallen, de stadhuizen en de huizen, waarin de gilden en ambachten zich vereenigden, om hunne eigene belangen of zaken van algemeene aangelegenheid te bespreken. Het belfort was het zinnebeeld der gemeentevrijheid; het stadhuis herinnerde de wetten en de gemeente waardigheid; de vergaderplaatsen der gilden en ambachten deden denken aan dien geest van overeenkomst en onderlinge bescherming, welke de burgers tot broeders maakt, en waardóor de kleinste dingen groot worden kunnen. De hallen verbeeldden de nijverheid en den koophandel, waaraan de gemeenten hare grootheid en macht te danken hadden. Het belfort en de hallen waren de eerste burgerlijke, openbare gedenkstukken, welke de Vlaamsche steden en ettelijke dorpen versierden. Talrijk zijn nog de gebouwen van dien aard, welke ons Vlaanderens geschiedenis, Vlaanderens grootsch verleden voor den geest roepen. De belforten van Doornik, Gent, IJperen, Brugge, Lier, Nieupoort, Aalst, Brussel, Bergen, enz., getuigen van de weelde der Vlaamsche gemeenten, van den onsterfelijken roem van het voorgeslacht. Het oudste dier reusachtige overblijfsels van vroegeren welstand is het belfort van Doornik. *** Tijdens de 13e eeuw en zelfs gedurende een groot deel der volgende eeuw, waren de stadhuizen nog onbekend. De magistraten zetelden in gewone burgershuizen, in de zalen der belforten, der hallen en der stadspoorten; soms ook onder den blooten hemel. De merkwaardigste stadhuizen in Belgiê zijn, zonder tegenspraak, die van Leuven (1), Oudenaarde (2), Brussel (3), Brugge (4), Gent (5), Aalst (6), Bergen (7), Zout-Leeuw en Kortrijk. *** Een jaar na het leggen van den eersten steen van het stadhuis van Oudenaarde in 1526, sloeg men de handen aan het werk voor dat van Kortrijk. ‘Het moet zijn dat dit laatste gebouw in betrekkelijk korten tijd is {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} opgericht geweest, want de handvesten van Oudenaarde melden dat de heeren van den Stedelijken raad reeds in 1528 een' schilder en een heeldhouwer naar Kortrijk zonden, om er de teekening op te nemen der twee schouwen en der balustrade van het stadhuis.’ (8) Het stadhuis van Kortrijk is veel langer dan breed, tamelijk groot en enkel langs twee kanten van de andere gebouwen afgezonderd. De voorgevel, welke op de Groote Markt uitzicht heeft, is over ettelijke jaren zeer fraai hersteld geworden. De schoone vensters en de overdekte nissen, waarin de beelden (9) der graven van Vlaanderen prijken, geven heel het gebouw een ongemeen prachtig voorkomen. Van binnen bewondert men de in 1875 herstelde schepenzaal en de Raadzaal. Beide plaatsen zijn elk versierd met eene heerlijke schouw in allerfijnst gothischen stijl. - Daarover zal ik in eenen volgenden brief wat verder uitweiden. In de Schepenzaal, vardienen buiten de schouw, de muurschilderingen van de heeren Guffens en Swerts de grootste bewondering. De twee kunstenaars hebben zich meesterlijk van hunne lastige taak gekweten. Zeven prachtige tafereelen, vol gloed en leven, tooveren ons de Kortrijksche beschaving der 13 vroegste eeuwen onzer tijdrekening voor den geest, De HH. Amandus en Elegius, die de leer van den Heiland aan de leieboorden verspreiden; Filip van den Elzas verbeeldt de vrijmaking der Leiestad en Boudewijn IX de ontwikkeling der vrije instellingen, der kunsten, van nijverheid en koophandel. Beatrix, dame van Kortrijk, de geleerde Seger en Diderik van Assenede herinneren ons den bloei der letteren en wetenschappen; terwijl de episode uit den Gulden Sporenslag ons denken doet aan den reuzenstrijd der heldhaftige Vlamingen tegen vreemden dwang en dwinglandij. Kortom, heel de aanblik van die prachtige zaal spreekt ons van de grootheid, den vrijheidszin, de macht en de rechterlijke instellingen der gemeenten, van de zeden en gebruiken onzer roemrijke voorvaderen. Jacob Stinissen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Antwerpen. 1-27 April, 1879. Nieuw opgevoerde stukken: Uitgaan (4 bedr.) door Glanor; De verwarde pruik (2 bedr.) door Jul. Wytynck. ‘Tout est bien qui finit bien’ zegt het spreekwoord, en onze Directie heeft blijkbaar haar best gedaan om den slotindruk van het thans afgeloopen tooneeljaar zoo gunstig mogelijk te maken. De vertooning, waarmêe ons gezelschap afscheid van het publiek heeft genomen, was samengesteld uit Glanor's heerlijke comedie ‘Uitgaan’, die perel der Hollandsche tooneelliteratuur, en daarbij een nieuw blijspel van een Vlaamschen schrijver ‘De verwarde pruik’ van Julius Wytynck. De voortreffelijkheid van dat programma lag echter uitsluitelijk in het eerstgenoemde stuk, welk ons de onbeduidendheid van het tweede vergoeden moest. Trouwens, moest één der toeschouwers, b.v. iemand die met het oorspronkelijk repertorium niet bijzonder bekend is, de beide stukken van dien avond als specimens van Hollandsche en Vlaamsche tooneeldichtkunst hebben beschouwd, zoo zou zijne vergelijking voorzeker niet in 't voordeel onzer Zuidnederlandsche schrijvers zijn uitgevallen. Zoozeer Glanor's Uitgaan zich door verhevenheid van opvatting, door fijnen geest en keurigen vorm onderscheidt, even zouteloos en plat daartegen over ziet die Verwarde pruik uit. - Wytynck heeft, meenen wij, wel betere stukjes geschreven dan die banale klucht; ook hopen wij dat hij 't volgend jaar zijne revanche moge nemen. *** Men zegt dat de heer Victor Driessens voornemens is met zijn gezelschap eene reeks zomervoorstellingen te geven, en wel tijdens de Foire in eene daartoe opzettelijk vervaardigde schouwburgtent. Tot dus verre hebben wij daarover nog niets met zekerheid vernomen. A.J. Cosyn. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Op 11, 12 en 13 Mei e.k. heeft in de Tooneelvereeniging Cecilia te Amsterdam, eene groote internationale wedstrijd plaats, waarin o.a. drie onzer Antwerpsche Maatschappijen zulen deelnemen. De ‘Mertens-Vereeniging’ treedt op met Hij is niet jaloersch! blijspel naar Görner; ‘Hoop en Liefde’ met Tusschen twee vuren, tooneelspel door Jos. Van den Branden, en ‘Eendracht maakt Macht’ met De verwarde pruik van Julius Wytynck. - Het bestuur van het maandblad de Halletoren van Brugge heeft eenen prijskamp geopend voor het inleveren van het grootste getal Legenden, betrekkelijk op huizen, openbare gebouwen, beelden, gewesten en andere bijzonderheden der stad Brugge. Drie prijzen, bestaande in prachtige boekwerken, worden daartoe uitgeloofd. Om wèl den toon en dien aard dezer Legenden bekend te maken, zal de Halletoren als mengelwerk eene vertaling geven van die welke in Nurenberg bestaan en daar verzameld werden door den heer J. Priem. Toonkunde. - Door de Sociétê de Musique van Antwerpen wordt eerlang Berlioz' beroemde Requiem uitgevoerd. De repetitiën zijn druk aan gang en beloven eene meesterlijke vertolking. - Het programma van het aanstaande Nationaal Festival, welk in den loop der maand Juli te Bergen zal plaats hebben, is thans definitief vastgesteld. De voornaamste uit te voeren zangwerken zijn van A. Gevaert, P. Benoit, J. Van den Eeden en Ph. de Lattre. De solisten zijn uitsluitelijk Belgen, o.a. Mev. Artot-Padilla, zangeres, en de heer Marsick, violonist. De repetitiën zijn reeds goed aan gang, en dank aan den voorbeeldigen ijver der Bergensche liefhebbers en hun kundigen bestuurder Van den Eeden, laat het Festival een voortreffelijken uitslag te gemoet zien. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een der belangwekkendste feesten, waarop de toonkundige afdeeling van onzen Cercle Artistique tot nog toe zijne leden heeft uitgenoodigd, was voorzeker de uitvoering van Schumann's prachtig oratorio Paradis und Peri, op 25 April jl., een werk dat kort te voren ook te Gent werd ten gehoore gebracht. - Gounod's nieuwe opera ‘Polyeucte’, die, zooals men weet, in Parijs niet veel opgang had gemaakt, is op onzen koninklijken schouwburg te Antwerpen, met zeer veel bijval opgevoerd geworden. Warot zong de titelrol. Bij de twee eerste opvoeringen heeft de auteur zelf gedirigeerd en het publiek heeft aan Gounod eene schitterende ovatie gebracht. Denkelijk ten gevolge van dit buitengemeen succès, heeft zich te Antwerpen een comiteit gevormd, om, onder direktie van Gounod zelven, eene grootsche uitvoering van fragmenten uit 's meesters bijzonderste werken tot stand te brengen. Peter Benoit heeft de leiding der studiën op zich genomen, zoodat het te voorzien is dat het Festival-Gounod in onze muziekwereld nog al weerklank vinden zal. - Het Concert-Waelput, dat dezer dagen in de groote zaal van den Casino plaats greep, heeft er een schitterenden bijval gehad. Een uitgelezen en vrij talrijk publiek woonde deze uitvoering bij, die eens te meer het krachtig en zoo echt Vlaamsch talent van den gevierden toondichter Waelput heeft in 't licht gesteld. Twee der bijzonderste nummers uit het zeer belangwekkend programma waren Berken de Diamantslijper, onuitgegeven lyrisch drama op tekst van Versnaeyen, en de cantate De Pacificatie van Gent, op een gedicht van Emanuel Hiel. - De bijzonderste solisten waren Mevrouw de Give-Ledelier en de heer Em. Blauwaert. - Het nieuwe zangdicht van de Geyter en Benoit, dat verleden week te Brussel op het ‘Concert National’ werd uitgevoerd, wordt door de pers met uitbundigen lof besproken. Onze uitstekende kunstzangeres Mevr. De Give-Ledelier, aan wie de schrijvers hun werk hebben opgedragen, heeft de titelrol Cathelijne (de weduwe van Artevelde) op meesterlijke wijze vertolkt. Wij denken eerlang gelegenheid te hebben ep dit {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe produkt onzer Vlaamsche toonkunst nader terug te komen. - Het Davidsfonds te Leuven kondigt tegen 2 en 3 Juni e.k. (Pinksterfeest) een groot toon- en letterkundig feest aan, waarvan het programma drie onderscheidene afdeelingen vermeldt: a) Onderwijs en Taalkunde; - b) Letteren, Geschiedenis en Oudheidkunde; - c) Schoone kunsten en Muziek. - Op het groot muziekfeest, dat den eersten dag plaats grijpt, zullen o.a. twee cantaten, van Duclos en Tinel, worden uitgevoerd en enkele andere Vlaamsche zangstukken. Beeldende kunsten. - Tentoonstellingen. - De volgende artisten hebben deze week in den Cercle tafereelen tentoongesteld, welke voor de Expositie van Rotterdam zijn bestemd: L. Abry, Mijmering; - C.F. Felu, Portret; - J.A. Heyermans, Een getuige van Waterloo en Een jongen die belooft; - J.L. Moerman, Jachthond en Vlaamsch-Hoofd; - Ger. Portieltje, In oneenigheid en Een bezwaar; - H. Van Hagendorn, Omstreken van Antwerpen; - Hein Verdonck, Wintermorgen en Vóór het Onweder; - Eug. Wolters, Marine. - De Antwerpsche Maatschappij ter aanmoediging der Beeldende Kunsten heeft dezer dagen het prospectus harer aanstaande Tentoonstelling rond gezonden. De expositie zal in de gewone lokalen plaats hebben en op 10 Augusti e.k. worden geopend. Necrologie. J.N. Hendrickx, letterkundige, adjunkt-archivaris der stad Antwerpen, aldaar op 57jarigen ouderdom overleden. Behalve enkele in tijdschriften opgenomen losse stukken, schreef de heer Hendrickx o.a. een paar dramatische dichtwerken getiteld: Le laatste dag der eerste wereld en Don Juan. In de fransche taal gaf hij o.a. Le Siècle en La mort du Christ in het licht. - Jacobs-Beeckmans, toon- en letterkundige, overleden te Antwerpen. De heer Jacobs was een der oudste leden van de Antwerpsche Tooneel-Commissie en van het Comiteit der Muziekschool. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud der tijdschriften. De Toekomst (Mei 1879). Het karakter door A.J. Marchal; - Hoogmoed komt vóór den val door Sleeckx; - gedichten door V.A. dela Montagne, W. Gosler, Jac. Stinissen, en Th. Sevens; - beeldhouw- en schilderkunst door Van Houwaert; - De Zulus door Fr. Van Kempen; - Bibliographie door P.D. Lauwers, Van Hauwaert, Van Cuyck, Jorissen, Stern en Van Wynt; - Kroniek. -Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (nr 1. IIde jg). Gedichten van Em. Hiel, Is. Teirlinck, E. Petersen, Alfr. De Smet, Th. Coopman, Klaus Groth, Carl Hebbel; - Mijn eerste bezoek bij Longfellow door Karl Knortz; - Boekbeoordeelingen door G.J. Dodd en Gustaaf Segers; - Toonkunde door G. Huberti; - Letter- en kunstkroniek; - Muzikaal album. -De Banier (Mei 1879). Fanny door Marcellus Emants; - Karl Götzkow door J.A. Jungmann; - Ons onzijdig geslacht door B. Tideman Jzn; - Finis Poloneae door F.M. Hemkes. -Cecilia (1 Mei 1879). Brieven uit Rome; - Binnenlandsche berichten; - Ingezonden; - Buitenlandsch Nieuws; - Correspondencie; - Programma's; - Advertentiën. -Revue de Belgique. L'inspection des écoles par F. Laurent; - Lettre s d'Italie par Em. delaveleye; - Desdichade par Remy Barn; - Souvenirs du Mexique par E.V. d. Donkt; - Chronique littéraire par Eug. Van Bemmel. -Revue générale. Un journaliste peut il être contraint d'insérer une réponse blasphématoire; - Le Creuset, nouvelle par de Commadry; - Le caractère chrétien de l'Instruction publique en Irlande par F. de Bernhardt; - En Hollande par L. de Neufforge; - Les finances de la ville de Rouen en 1879; - La jeunesse du Poète par Victor Chrétien; - L'enseignement primaire en Hollande; - Le khédive d'Egypte et la famille; - Trois mois de régime parlementaire en Birmanie; - Nègres aux Etats-Unis. - Bibliographe. -Magazin für die Literatur des Auslandes (Leipzig) nr 19. Inhalt; Deutschland und das Ausland: Der Belgier Ferd. Loise über die neuere Literatur Deutschlands I von Trauttwein v. Belle; - England: Bemerkungen über den Common sence von Dr M. Schasler; - Franreich; Louis liard: La science positive et la métaphysique, von O.S. Seemann: - Italien: Die Galilei-Frage in ihrem gegenwärtigen Stadium III, von Dr. Scartazzini; - Kleine Rundschau: Eine Dichterin der Rumänen. - Otgaloski. - Neue Erscheinungen der französischen Literatur. -Deutsche dichterhalle (1 Mai 1879). Gedichte von Hermann Ling, Wilh. Henzen. Heinrich Hart, Victor Blüthgen, Herman Grieben und Betty Jacobsen; - Karl Beck von H. S; - Zwei Poeten in proza; Chamisso als Humorist; - Die beiden Mittelhochdeutschen Gedichte in nr 5; - Kurze Bücherschau; - Vermischtes; - Biographie; - Offener spreechsaal. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijp en snaps. Uit het studentenleven. 't Was eenige dagen na het Paasch-verlof. De speelplaatsen van 't Collegie waren weêr vol studenten, en voortdurend werden nog koffers en sluitmanden naar boven gedragen, waarin de zorgvolle moeders niet nagelaten hadden een goed ‘meuken’ lekker blozende appels, bonbons, chocolade, en, voor grooteren van jaren, hier en daar eene gezonde flesch rooden te bergen. In die eerste dagen van den nieuwen trimester leveren de Cours waarlijk een schilderachtig uitzicht op. De enkele nieuwen, vooral zij die nog in geen kostschool ‘gelegen’ hebben, - welk beeld in dat woord! - wandelen met het hoofd voorover en hangende armen heen en weêr, troosteloos als moesten ze mama en papa nooit meer weerzien; ze durven nauw de heeren toezichters, die, den sleutel rond den vinger draaiend, de nieuwe leerlingen gaan vragen ‘of zij 't al gewend zijn,’ in de oogen kijken, en zijn bijzonder verlegen als een troepje rhétoriciens met schalksche blikken hunne wat te lange of te korte broek of jas bekijken. Tot nog toe speelt er niemand, behalve de ongelukkige kadedderkens, uit de 8e, 7e en 6e, die door de heeren van de 5e en 4e van den eersten dag al worden verveerd gemaakt voor de strengheid van dezen of genen leeraar, en voor de heete soep die zij nog zullen eten, eer zij uit dat verwenscht gevang zullen geraken! Intusschen, van die soort van ‘anarchie’, die het ledigen van koffers en manden, het verdragen van bedden en beddengoed op de dortoirs te weeg brengt, maken de farceurs uit de hoogere klassen gebruik, om hier en daar gestolen weg een pijpje te rooken, au risque d'attraper 4 notes, of liever gaan ze in deze of gene alcòve eene mand openbreken, en zich quia nominor leo eigenaar verklaren van al wat bovengenoemde mand aan lekkernij mag behelzen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} *** De naderende stappen van den toezichter hadden juist een viertal rhétoriciens, rookers als Turken, den schrik op den hals gejaagd. Op één, twee, drie waren sigaren en pijp in de zakken verdwenen, had elk een koffieboontje in den mond om den reuk van den tabak te verdrijven, en stoof de heele bende, met daverend gerucht, den trap van den dortoir af, om, heel ernstig en zonder van iets te gebaren, in eenen hoek der speelplaats, rond den doorsneden en doorkerfden populier, te gaan praten. - ‘Drommels!’ zei Jan Symen, een korte dikzak, maar met bloedroode kaken en dubbele kin, eene hoedanigheid die hem onder het studentenvolkje den onuitlegbaren naam van Geubbel had doen verkrijgen, - ‘zoudt ge gelooven, jongens, dat men nog liever zou schouwvager worden dan student in zoo'n prison!.... Nooit rooken, nooit een oogenblikje vrijheid om een glaasje te snippen! En vindt men dan al eens occasie om een lekker trekje te doen, dadelijk komt die lange zweep van 'nen surveillant achter u! Ziet, mannen, we moeten absoluut een middel vinden om op onz' zeven gemakken en ongestoord, zooveel als de beste professor, onze pijp te kunnen rooken!...’ - ‘Dat is altemaal heel goed en wel, Geubbel,’ antwoordde Jefke De Smet, - een van die aardige mannetjens die nooit een woordje te veel zeggen en die men in Braband ‘'nen zekeren’ noemt, - dat is altemaal wel, en ik zou de eerste zijn om meê te doen! maar dat middel bij de hand krijgen, dat is de kunst! Ik heb ik er al zooveel geweten die meenden dàt ze voortaan niets meer te vreezen hadden en die het zich oprecht lieten deugd doen! maar hoe lang bleef het duren! De professors zijn te slim, jongens! En dan, die leelijke vensters, die van alle kanten op de speelplaats kijken! En dan die overdragers en die scrupuleuzen. 't Is maar, zulle, dat om weer ‘peu régulier’ te zijn 'lijk verleden jaar, en van heel den trimester geene sortie meer te verkrijgen, dat het daarvoor tijd genoeg is!... Wat denkt gij ervan, Gène?.., Ik voor mij en zie geen ander kans om te rooken, dan te {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten tot dat het op de wandeling regene en dan onder den parapluu te rooken, of allen op den loop te gaan en in de herberge te wachten tot de ‘rangs’ terug komen!... De aangesprokene Gène was een magere, lange, bleeke Antwerpenaar, met ros haar en dito wenkbrauwen. Geene poets wierd er gespeeld of Gène was van de partij. Lang reeds stond zijn naam op het vreeselijke ‘Livre noir’, en om tweemaal op drie maanden 24 slechte noten te krijgen en ergo ‘peu régulier’ te zijn, daarom moest de goede jongen zich niet het minst geneeren. Ook stond hij geboekt als de eerste ‘vlugge’ van het College! Voor de rest een goed hart, rechtzinnig met alleman, behalve met den strengblikkenden subrigent met wien hij meer dan eens een appeltje te schillen had, de slimste om brieven, boeken en jenever binnen en buiten het College te ‘blauwen’, zonder dat er die langneuzige overheid iets van wist, en een eerste liefhebber van ondersteken, d.i. van 's nachts de snorkers onder de matras te keeren... Onze Gène dus, die ondertusschen zijnen ‘Lierenaar’ had uit den zak genomen en daarmeê naarstig in den armen boom eene pint aan 't kerven was, deelde geenszins het gevoelen van het te zekere Jefke De Smet. Ook was het eerste woord dat hij ten antwoord gaf een misprijzend: ‘Poltron! Je vous reconnais là!’ Dadelijk verstonden de mannen dat Gène weêral dieper door de zaak had gezien dan zij, en dat zijn ‘vindingrijke geest’ zeker het verlangde middeltje had gevonden. - ‘Jongens’ begon Gène, zijn mes in den broekzak bergende, ‘is er geen verraad?...’ - allen keken rond - ‘zooniet, dan zal ik u een geheel plan uiteendoen dat onfeilbaar lukken zal!... Onze kliek telt acht maten, niet waar? allen mannen op wie men mag staat maken! Welnu, indien gij tevreden zijt, stel ik voor, eene rookers-maatschappij in te richten, wat ons alle maanden vijf of zes keeren het zoete tabaksgenot verschaffen zal!’- Heel het gezelschap sloot zich dicht in een; aller oogen vestigden zich vol hoop en nieuwsgierigheid op den scherpzinnigen deugeniet. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Gène wachtte niet eens tot men mondelings zijn ontwerp had goedgekeurd, - hij las die goedkeuring klaar genoeg op aller gezichten! - en dadelijk ontwikkelde hij dan ook met ernstige stem, zijne gedachte: - ‘Ge weet allen, mannen, dat er op den toren van 't gesticht eene groote kamer is, waar de knechten vroeger de schoenen moesten poetsen. Dàt zal onze vergaderzaal worden, en ik beloof u dat ik, eer twee dagen verloopen, 'nen sleutel hebben zal, die ons daar zal binnen brengen. Wij zijn met acht leden; we maken een reglement, kiezen onder ons 'nen voorzitter, die de zittingen bijeenroept, en 'nen schatbewaarder, die het geld dat wij zullen uitleggen om tabak en snaps te koopen, zal bewaren. Eindelijk nemen wij allen 'nen valschen naam, onderteekenen aldus eene formule van lidmaatschap, formule die ik zelf zal opmaken - en we beloven, in plechtige zitting, nooit aan eenen profaan, 't zij superior, professor, surveillant of medeleerling, 't zij broeder zelfs, een enkel woordje te reppen, dat het bestaan onzer societeit zou kunnen verraden! Vindt ge dat ontwerp niet goed?...’ Gansch het kliekje sloeg den spitsvinnigen Gène vol vreugd op den schouder, en toonde door een luidruchtig ‘bravo!’ hoezeer men met zijn plan was ingenomen. Alleen Smetje twijfelde nog een beetje aan de mogelijkheid om zoo 'n idée tot waarheid te maken. - ‘Gène, jongen’ sprak hij, den vinger half op den neus, half op het voorhoofd leggend - ik moet u proficiat wenschen voor uwen vond! Doch, ik zie nog niet hoe wij er zullen in gelukken ons aan de surveillance te onttrekken, zonder kwade vermoedens op te wekken en dadelijk verraden te zijn; wij bijzonder, die het voorrecht hebben het meest bewaakt te zijn! En dan, wanneer zullen wij kunnen vergaderen? Onder de Lessen kan 't niet zijn! Onder de Studie ook niet!... Gedurende den Speeltijd is 't even gevaarlijk!... Denkt gij misschien van 's nachts...’ ‘Onnoozele!’ viel Gène hem in de rede!’ gij ziet niet verder dan uw neus lang is! Weet ge dan niet dat het magazijn van 't Collegie alle zaturdagen, gedurende de recreatie na den {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} noenmaaltijd open is, om ons toetelaten versch lijnwaad beneden te halen, en dat dezelfde trap die er heen leidt ook naar den toren gaat? Niets is klaarder dan dat! De ééne nu, de àndere later, verlaten wij de speelplaats en gaan naar boven; is de toezichter in 't magazijn niet dan stuiven wij gauw den toren op, naar onze vergaderzaal; is hij er wel, dan blijven wij eenige minuten daar, we futselen een poosje in koffer en mand, en dan, als de kans klaar is, keeren wij op ons gemak terug - en trekken stillekens naar boven!... Ook zouden zij die er den moed toe hebben, een paar uren van hunne nachtrust kunnen ontnemen, om op hun gemak een lekkere pijp te gaan rooken, en ik voor mij zal het meer dan eens beproeven!... Zijt ge nu allen overtuigd dat mijn plan niet anders kan dan lukken?...’ - Allen, ook de Smet, knikten toestemmend. - ‘Welaan dan’ ging hij voort, ‘'t is morgen Zaturdag, en dus goê kans! Tracht tegen 6 ure 's avonds allen op den toren te zijn: wij zullen er onze eerste zitting houden, onzen voorzitter kiezen, en de eeden afleggen. Daar het op dezen tijd van 't jaar om 6 ure al donker is zal ik zorgen voor licht... Nu allen uiteen!... Ginds komt de surveillant!... En vooral geen woordje van dit alles!’ De acht zamenzweerders verdeelden zich in twee, drij groepjes, en begonnen zoo ernstig als was er van geene poetserij spraak geweest, de speelplaats op en nêer te wandelen... *** Dien avond was de toezichter der studiezaal getuige van eene echte zeldzaamheid. Gêne, die gewoonlijk zijne studieuren doorbracht met onophoudelijk aan zijn potlood te snoeien, zijnen naam in groote letters in zijn lineaal te snijden, of, al was hij reeds is rhetorika nog met geknauwd papier naar 't hoofd van zijne makkers te gooien; - Gène, die voorzeker de grootste babbelaar was die ooit op 'nen lessenaar zijn broek had versleten, - Gène was nu van het begin der studie af, zoo stil als een muisje, met den moesten ijver der wereld aan het schrijven geweest. ‘Er zal meer vreugd zijn in den hemel voor de bekee- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van één enkelen zondaar, dan voor het zalig worden van 99 deugdzamen’ - had de vrome toezichter gedacht. Doch de bekeering was van korten duur. Weldra werd pen en inkt in den lessenaar geborgen, het beschreven papier een laatsten keer herlezen, en de oude kat ging op de koord... paf! een vervaarlijk groote bal geknauwd papier vloog zoo even boven de hoofden, vlak in den hals van het zekere Smetje. Wat had dien woelzieken jongen dan zoo een gansch uur bezig gehouden? - Indien gij op dit oogenblik zijn groot woordenboek van Quicherat opensloegt, en uit het linnen overtrek dat welgevouwen papier te voorschijn haaldet, dan zoudt gij daarop lezen: Reglement. Art. 1. Er wordt eene maatschappij gesticht, onder den naam; ‘Pijp en Snaps’, met kenspreuk: les murs mêmes, seigneur, peuvent avoir des yeux. Art. 2. Zij heeft voor doel hare leden de loffelike gewoonte van tabak en snaps te doen behouden en versterken. Art. 3. Het bestuur is samengesteld uit eenen Voorzitter, gelast met de uitvoeringen van 't reglement, en het bijeenroepen der zittingen; verder een' Penningmeester en werkende leden. Art. 4. Elk lid verbindt zich plechtiglijk over de werkzaamheden der societeit het grootste geheim te bewaren. Men betaalt elke week 10 centiemen, ten einde in den aankoop van tabak en drank te voorzien. Art. 5. Voorzichtigheidshalve zal alleen de helft der leden de gewone oefeningen bij beurtverandering bijwonen. Art. 6. De Voorzitter is van rechtswege op alle oefeningen tegenwoordig. Onnoodig te zeggen dat het Wetsontwerp-Gène zonder discussie of amendementen werd gestemd, dat het Voorzitterschap aan den kundigen uitvinder en stichter der maatschappij werd opgedragen, en - dat dadelik de oefeningen begonnen. II. Nooit bekleedde een Voorzitter met zóóveel ijver en bezorgdheid zijn eervol ambt, als de gekozene van Pijp en Snaps. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En nooit ook, droeg iemand met meer trots zijnen titel. En geen wonder! die waardigheid had aan Gène als 't ware het diploma van ‘hoofdman aller kwajongens van 't gesticht’ afgeleverd - iets waarover de brave gezel zich niet weinig preusch voelde. Nu ging er geen enkele der samenzweerders ‘in 't stad’ of een heele vracht sigaren, tabak, enz. en daarbij eene lekkere flesch klaren, werd - ondanks de douaniersoogen van poortiers en toezichters - binnen gesmokkeld. - Geen Zaterdagavond, of van zoodra het magazijn werd geopend, verliet onze president met zijne makkers, de een vóór, de andere na, de speelplaats: zij stoven de trap op en waren op een, twee, drij, in het ‘lokaal’ vergaderd. Dan werd de kleine vierkante deur zorgvuldig dicht gemaakt, en met eene soort van dwijl behangen, opdat de tabakrook niet te zeer naar buiten trekken zou. Op een teeken des voorzitters werden 4 solfertjes aangestoken, en 4 monden begonnen te dampen, als locomotiefschouwen... Dàt hadt ge moeten kunnen bijwonen! Dàn hadt ge die schelmachtige gezichten moeten zien, die vreugdestralende oogen, welke met zooveel bewondering de blauwe tabakswalmen zagen opkronkelen, dat voorhoofd, door geen enkelen rimpel misvormd, waarop gansch het kapittel verboden vrucht uit het Eden stond te lezen, dien satyrische, ietwat duivelachtigen lach die rond hunne baardelooze lippen speelde, en scheen te zeggen, met den psalmist: ‘O quam bonum et quam jucundum, “fumare” fratres in unum!!’ En waarlik, de goede jongens verdienden het!... Men is niet voor niemendal door den Schepper met rede en verstand begaafd; men bezit ook niet te vergeefs van moeder Eva - God wil haar lieve ziele hebben! - dat kostelik erfdeel, de zucht naar verboden en verborgen waar. Vooral - en dit is voor mij in 't bijzonder altijd een argument, 'k zeg niet ad hominem maar ad renversandum (!) geweest - men heeft niet vruchteloos hooren vertellen, wat al poetsen en schelmerijen tusschen diezelfde vier muren in den tijd van vader of oom gespeeld zijn geweest, door diezelfde {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} hooggeleerde en hooggestrenge heeren, leeraars en toezichters, die nu in hunne magistrale waardigheid gedrapeerd, er uit zien als hadden zij niet de minste peccadille op 't geweten!... Oh! het goede voorbeeld! het goede voorbeeld! heeren leeraars, die ook eens jong waart! Verba dicunt, exempla trahunt, is het axioma dat gij zoo dikwijls op profetischen toon en met opgestoken vinger uwen schapen hebt voorgezegd!... En zoo gij weten wilt waarom die goede zielen in de balken der gaanderijen hunne namen snijden, denk dan maar even dat wellicht ook uw naam daar nog in volle letters te pronken staat! Ten anderen, wat aangaat het ‘besnijden’ van deuren, muren en lessenaars, over dat alles is een hoogst belangwekkende studie te maken. Dààr ligt - réduit à sa plus simple expression - het gansche leven van den armen gevangene dien men pensionnaire heet, en al die hieroglyphen zijn voor het tegenwoordig geslacht als een open boek, waarin zij troost en moed putten, in hunne afgezonderde verlatenheid, net gelijk Robinson zich gesterkt vond bij het ontdekken van zekere... sporen van blanken, die vóór hem op eenzame rosten gezucht hadden! - Hier is het de naam van een' leerling die in 44-45 student was in Rhetorika. ‘Encore 80 jours et vive la liberté!’ staat er onder geschreven... Ginder staan, in een hart besloten, de volgende teekens: AUGUST O. - ROZAL... en daaronder een half uitgesleten datum, Is dat geen gansche jongelingsroman in twee woordjes besloten? Was die datum de dag eener eerste ontmoeting, eener eerste scheiding bij 't vertrek naar de kostschool, de dag van een langgedroomd en vurigbetracht bezoek misschien, waarin het slimme Rozalieken de rol wist te spelen van zuster of nicht?... Op eene derde plaats is het de aanduiding van een' vacantiedatum, vergezeld van eene pijp en eene flesch, en daaronder: à bas les concours!... Wat zal steller dezes het zich hebben laten wèlgevallen, na die vervelende prijskampen, na gansch een' semester blokken en gedwongen spelen!... Doch genoeg philosophie, of wij vergeten nog onze rookers! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lokaal der maatschappij Pijp en Snaps was, gelijk wij gezegd hebben, een gewezen ‘schoenkot’, om het technieke woord onzer collegiën te gebruiken. Twee kleine glazen dakpannen verlichtten het, en twee kleine banken waren er de eenige meubels; - Hoog genoeg dus, - een echt zwaluwnest! Was het vergadering, dan zag men een voor een de vrienden den trap opsluipen; stillekens aan de kleine deur tikken onder 't mompelen van een wachtwoord; ging dan de deur open, dan zaagt gij de tronie van den hooggeachten heer prezitter lachend te voorschijn komen en de heeren leden welkom heeten; want altijd was onze Gène de eerste in het vuur, gelijk hij zulks hiet. - Ik herinner me nog dat wachtwoord en zijn historisch ontstaan. De toenmalige regent had altijd het woord op de lippen: raro unus, nunquam duo, semper tres, zelden alleen, nooit getweën, altijd met drijen. Als een goed Voorzitter, had Gène gezegd, bezoek ik zelden ons lokaal alleen - ten ware ik 's nachts een pijpje wilde doen; nooit houden wij dan met de helft der leden in eens zitting, dus met vier. Het wachtwoord zal dus zijn: raro unus, nunquam duo - en ik zal antwoorden: semper quatuor! Zóó waren reeds een goed aantal weken voorbij en niets nog had den rookersclub verontrust, als een onvoorzien toeval zich voordeed. Den 13 Juli was het de naamdag van onzen president; dus dàt zou een feest zijn! Eenige dagen te voren moest Gène het bezoek krijgen van zijnen broeder, en hij zou van die kans gebruik maken om eenen duchtigen voorraad ‘levensmiddelen’ op te doen. Niet min dan drij flesschen cognac, een geheele doos sigaren wist hij over de grenzen te smokkelen, en met algemeen stemmen werd beslist dat de feestdag des hoofdmans door eene algemeene vergadering zou gevierd worden. De 13e was juist een Zondag, zei Gène, dus, namiddag, van 1 tot 3 uitspaningstijd. Dàn, naar boven, en - leve de vreugd! De verlangde dag kwam; het noenmaal was geeindigd, en op een weerlicht hadden de acht schelmen de plaat gepoetst, en 't ‘lokaal’ bereikt. Twee dakpannen werden opgeschoven om den rook door te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Gène verklaarde de zitting geopend, en gaf aan allen het woord, dat was, verlof om te smooren. De flesschen kwamen te voorschijn, en hartelijk werd er op den voorzitter gedronken, alsook op den langen bloei van het genootschap... Doch, indien onze voorzitter op dat oogenblik had geweten wat er omging op de speelplaats, dan had hij met even veel grond als Frollo uit de Notre Dame, op de muren des lokaals dat schrikkelijk woord mogen schrijven: anafkh, noodlot! - Een lid zijner familie was - ongevraagd en onverwacht - in de collegiestad aangekomen, en had van die gelegenheid gebruik willen maken om den jongen met een bezoek te vereeren! Overal werd onze Gène gezocht. Bij elken leeraar werd aangeklopt of Eugène Lipmans niet daar was... Vergeefs! Geen Lipmans te vinden! - ‘L'élève ne se rendra nulle part, sans la permission du surveillant’ mompelde reeds de toezichter tusschen de tanden, terwijl hij den cour op en neêr liep; maar nauwelijks bemerkte hij, dat niet enkel Lipmans maar ook al zijne gezellen van de speelplaats afwezig waren, of hij voegde er dreigend bij: ‘Se soustraire à la surveillance est un fait des plus graves!’ En hij - twee woordjes in de oor van een zijner collegas - en op zoek, naar den afwezige! Doch - niet en weet, niet en deert, - zegt het spreekwoord: onze rookers lieten het zich intusschen niet minder goed gevallen! Reeds toonden een aantal eindjes sigaar dat de cubas van den voorzitter lekker werden bevonden, en de roode gezichten waren de beste lofspraak op den cognac. Gène was tot de opgeschoven pannen genaderd, en keek rookend naar buiten, waar diep onder hem, de hof der professors zich uitstrekte. - ‘Ziet ze ginder eens rooken, de zelfzuchtigen!’ riep Gène uit. - ‘Wie?’ vroeg Smetje. - ‘Wel, de professors! wie anders? Ziet ze eens lachen, in 't lommerken!... Ge kunt zien dat ze 't meugen, hi! hi! hi!...’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Is dat onze grolpot niet, die lange daar, onder den notelaar?...’ vroeg Smetje half kwaad. - ‘Hij moest mij ook gisteren weêr mijne leçon de mémoire doen opzeggen... Zóó zie - en hij streek met den pink over de bovenlip - en deze borrel op uwe gezondheid, hoort ge, lange grolpot?...’ - ‘Nu, ge moet toch bekennen,’ zei de dikke Geubbel, ‘dat wij ze niet weinig foppen, wij!’ - ‘Ze moesten eens kunnen zien met hoeveel lust wij hier boven zitten te feesten!’ ‘Foppen!’ riep Gène begeesterd uit. ‘Dat is nog nooit of nooit in een enkel collegie uitgevonden! Onze rookersclub is voorzeker eene der grootste uitvindingen van de XIXe eeuw. Hier zitten “dampen” op onz' zeven gemakken, net gelijk advokaten die op hun renten leven! Weten dat we op dit oogenblik zelf in strijd zijn met al de punten van 't Schoolreglement. En toch gerust voort mogen rooken, rooken dat de wolken de venster uitslaan, en drinken op de gezondheid van diezelfde heeren professors, die, daar beneên misschien bezig zijn met gal te spuwen tegen ons!... Ziet! ik zou dansen van blijdschap... zoo ik niet vreesde gerucht te maken!...’ - ‘En dàn waart ge voorzeker verraden!’ - klonk eene basstem van achter de deur. En eer zij er hadden kunnen aan denken flesch of sigaar te bergen, - paf! daar vloog de deur open, en verscheen de dreigende oogslag... van den toezichter! Anafkh! Pijp en Snaps was verloren! Beschrijven met wat ellenlange gezichten onze acht leden al hunnen voorraad zagen in beslag genomen, en hoe het reglement uit Gène's zak werd te voorschijn gehaald! zeggen met welke trage stapjes onze rookers één voor één den hoogen trap afdaalden, zonder eene enkele maal te durven opzien, en - zwijgend, de cour betraden, gelijk een bende ter dood veroordeelden - dat ware onmogelijk! De goede zielen waren letterlijk uit hun lood geslagen! De schrikkelijke werkelijkheid, die daar voor hen stond als de onverbiddelijke Parken, liet geene hoop meer over! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Dien avond had de voorzitter van de ontdekte club zich nauwelijks ter ruste gelegd, of een groote schaduw hief behoedzaam de gordijn der alcove op, en raakte des jongelings arm. De arme jongen rilde onwillens, stond op, en volgde zonder tegenspreken dengene die hem geraakt had, tot een anderen vleugel van 't gesticht, in eene half donkere kamer, waar hij - bij zijne intrede - als zoovele bedreigingen de ernstige sombergeplooide aangezichten van het gansche leeraarkorps ontmoette. Gène verstond alles: hij was voor den geduchten ‘grandconseil’ verschenen, en ging geoordeeld worden! Kort was de zitting. Op somberen toon werd door zijn respectieve professors de beschuldigingsakt uitgebracht. Dit kwam zoowat hierop neer: ‘Eugène Lipmans, geboren te Antwerpen, leerling van Rhetorika, heeft: 1o Eene maatschappij gesticht, met het doel zich zelven en zijne medemakkers aan het toezicht der overheid te ontrekken; 2o Met het doel om zonder oorlof der overheid zaken aan te koopen en te gebruiken, door het reglement ten strengste verboden; 3o Die maatschappij, volgens den datum harer stichting, heeft zeven weken bestaan en hare vergaderingen gehad; 4o In die vergaderingen werd daarenboven zonder eerbied van de overheid gesproken, en werden de leeraars in het volvoeren hunner plichten bespot.’ Wat kon de goede jongen tegen dat alles inbrengen?..... Het aangeslagen reglement bewees alles ten klaarste!... Hier viel niet anders te doen dan te bekennen! De straf was dan ook groot: ‘Eugène Lipmans en zijne zeven makkers zullen van heden 13 Juli, tot aan de Prijsuitdeeling toe, geen enkele maal, met wien 't ook zij, mogen uitgaan; daarenboven zal de eerst- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde, als de meestplichtige van allen, eene geheele maand van alle wandelingen verstoken blijven, en elken dag twee hoofdstukken uit Demosthenes Philippikoi vertalen.!’ Voegen wij er enkel bij dat het schrikkelijkste deel der straf welzeker liet laatste was, daar onze arme jongen - gelijk de meeste zijner collegas - tenminste genoeg in 't Grieksch t' huis was om het te lezen! Leuven. Pol. De Mont. Bladvulling. Anekdoten. I. In een gezelschap van musici werden verscheidene toasten gedronken. ‘Lang leve Mozart!’ riep een der gasten opgewonden uit. - ‘Stil, stil!’ viel een der kunstbroeders in, ‘drink liever op ònze gezondheid. Mozart zal langer leven dan wij.’ II. In zekeren schouwburg werd, kort vóordat de voorstelling begon, terwijl de tijd om ze aan te vangen reeds lang vervlogen was, op de bovenste galerij een geweldig alarm en geschreeuw gehoord. Iemand in het parterre riep vol toorn en woede: ‘Houdt u stil, daarboven, gij ossen!’ Eene stem van boven antwoordde: ‘Gij vergist u, hierboven is de hooizolder; de stal is beneden.’ III. Een huisknecht zou de winterboter in den kelder brengen, maar had het ongeluk uit te glijden en van de trappen te vallen. De keukenmeid, die dit zag, riep toornig: ‘Mijn God! wat is dat voor een lompe winterboterkeldertrappennaarbenedenvallerij.’ X. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. De laatste ruiker. Ten offer aan mijn lieven Echtgenoot. 't Is twee-en-veertig jaar geleên, Dat 's huwelijks band ons heeft omsloten; Sinds zijn we vrome lotgenoten, In lief en leed en trouw steeds één. Veel deed het lot ons ondervinden: Wij hadden echte en valsche vrinden, De wereld kennen wij thans goed, Haar bitterheid en ook haar zoet, En rampen die het heil verslinden. De wereld woele om ons; - wij zijn Twee tortelduiven, stil en rustig, Elkaar beminnend, koesterend, lustig, In 's levens milden avondschijn. Lokte uwe Vlijt hier weelde binnen, 'k Bleef bij die weelde Kunst beminnen: Uw liefde heeft mij moed gebaard, Mijn Dichtgeest voor verval bewaard, Steeds opgebeurd mijn hart en zinnen. 'k Vergaarde een Ruiker veldgebloemt, Waarin mijn harte dank wil spreken: Mocht geur en kleur eraan ontbreken, Om fijnen vorm, noch schoon geroemd, Toch kom ik dien ten Offer schenken, Vriend, die van 't goede en schoon de wenken, Met mij gevolgd hebt stap voor stap, Op 't breede spoor der wetenschap, Steeds één in handlen, streven, denken. De traan der scheiding zal welhaast Van uwe of mijne wangen druipen, De droefheid in ons harte sluipen; Maar als de orkaan der ramp dan raast, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe troostrijk zal het denkbeeld wezen, Dat ons doet in 't verleden lezen, En wederspiegelt 't zoet genot Van 't zoo verzaligd huwlijkslot, Dat wonde en lijden kon genezen! Geliefde, ben ik de eerste, die Den band verbreken moet, die 't leven Zoo onafscheidbaar aan doet kleven, Dat dan uw oog op 't offer zie Waarin mijn liefde ligt besloten; Moog 't uwe hoop, uw troost vergrooten, En zalig doen verlangen naar Het uur dat weer ons met elkaêr Vereent, als zalige echtgenooten! Vrouwe Van Ackere geb. Maria Doolaeghe. Dixmude, 1878. II. Zeereis bij nacht. Met breeden stralengloed en schittervonken De zee bemalend, Was, zachtjes dalend, De zon ter gulden kimme weggezonken, En duister werd het op de golvenkom. Het uur om heen te varen sloeg. Men gaf het sein: de stoomer joeg Zijn dampen opwaarts, met een dof gebrom, En zuchten slakend, En kwalmen brakend, Stiet hij vooruit door 't wreevlig bruisend nat. *** Voor de eerste maal op zee! En dat Bij donkren nacht!.. Een angst rees me in de bange ziel. Ik dacht Aan ramp en wee en wilde stormenjacht, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vaak reeds menig warend schip Op rots of klip Aan stukken sloeg en in de golven De gansche manschap heeft bedolven... Doch, zij ontvloden mij, die schriktaafreelen, Wanneer mijn blik de gevels en rondeelen Ontwaarde, die daar aan Oostendes kuste Als trouwe wachters op den oever rusten: Uit duizend vensters, gaten, spleten glom Het rozige avondlicht en spreidde alom Een rooden schemerglans, die in het duister Der nacht de baren blikkren deed... En bij den luister, Bij 't heerlijk prachtgezicht Van 't weemlend schemerlicht Voelde ik mij 't hart ontroeren: mijn gemoed Smolt weg in zielsgenot, zoo streelend zoet, En van mijn lippen, suisde de afscheidsgroet: ‘Tot weerziens! duurbaar Vlaanderland, Tot wederziens!...’ De stoomer vaarde Steeds hooger op, trots tegenstand Van golf en wind, en ik, ik staarde Nog naar de kust, tot, achter 't rijzend rond Der zee, Oostende uit mijn gezicht verzwond. *** In vollen vloed is 't vaartuig thans. De woeste vlagen Besteigren, jagen De golven - heuvlenhoog - uit gansch Den kreits als op den stoomboot aan. Doch hoe ze bruisend, dreigend naderen, De kiel doorsnijdt ze vóor de raderen, Die forschig hen naar onder slaan... Als voelden wind en zee zich tergen Door zulke stoute vaart: Zij zweepen reuzige waterbergen, Met witbeschuimde kruinen, Onstuimig hemelwaart' Waardoor, als langs besneeuwde duinen, Het vliegend stoomgevaart', Met even dapper kampen en geweld De waatren tartend, immer verder snelt. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog feller wordt de strijd: De stormen loeien En buldren wijd en zijd; De baren groeien Ontzettend aan; de windvlaag woelt En geeselt klettrend wand en mast, Een logge slagvloed nederplast, En over dek en gangboord spoelt... De branding tilt het gansche vaartuig op Haar breede schonken, als Een lichten eierdop, En kaatst het zwalpend voort in dollen wals; Maar briest van onvermogen Op steven, rad en roer... En ginds, in 's hemels bogen, Ver boven 't helsch rumoer Der golven, dommelt, rommelt hol de donder... ................ Ter volle, wilde zee... benauwd, schier zonder Hoop ooit den onweersstorm te ontvliên, Mijn Vlaandren ooit nog weer te zien, Zóó blikte ik diep neerslachtig neer: Ik zag geen redding, 'k zag geen uitkomst meer!.. Daar slingert plots de bliksem door de lucht, En sprinkelt voort langs vloed en golven... Een scherpe donderslag verzelt zijn vlucht, En gromt in de uitgeholde golven... De hemel raakt in vlam en vuur!... De zee ontzettend, meer dan ooit!... De stormwind raast en huilt en loeit!... Eenieder beeft voor 't rampvol uur!... De scheepsliên zwoegen onvermoeid Aan stoom- en roer- en zeilbestuur!... O ijslijk schouwspel der natuur! Gij hebt mijn jonge ziel geboeid, Begeesterd door uw woede en kracht, Die worstlend brulden in der kolken schoot... Doch schetsen u naar eisch?... Die macht Bezit ik niet... Ach! waar' mijn geest zoo groot!... *** De tijd vloog langzaam heen En 't aaklig noodweer tevens. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans stond ik gansch alleen Op 't hooge dek des stevens En zwolg de frissche lucht weer vrij, Nu met den storm 't verschriklijkste uur mijns levens Gelukkig was voorbij. De glans der mane gleed door 't gazen wolkgordijn En goot op 't golvenheir een gelen wemelschijn. Ontelbre starren pinkten, blonken, Zij loechen als de maan mij vriendlijk toe, En mijne ziele, woelensmoê, Was zacht in droomerij verzonken: ‘Zoo minzaam ook loecht gij mij tegen, ô Maantje! met uw vriendlijksten lach Toen ik, als kind, op moeders schoot nog lag, Of toen, als knaap, ik door de bloemenwegen Der stille velden liep; of toen Ik later, opgegroeid tot jongeling, Des avonds met mijn liefje wandlen ging; Hoe lieflijk lonktet gij door 't groen Bij 't hemelheil van d'eersten liefdezoen! Maar thans.. die gulle tijden zijn verdwenen... Mijn goede moeder... ach! voor eeuwig henen.. En de aangebeden engel, die op aard Mijn leven met het hare zou vereenen, Helaas! ook zij, werd niet gespaard! En na die vreugde en na dat wee Thans vaart gij ver ter woelge zee Met mij, verlaten droomer, meê, En zendt zoo troostend, zacht en teeder Op mij uw stille glansen neder...’ *** Nog zat ik droomend overeinds Toen plots de stem des kapiteins Weerklonk: ‘Aan boord!’ 'k Sprong op en schrikte Terwijl ik angstig om mij henen blikte... O, indrukwekkend zeetooneel! Ginds, als een spook, zag ik een zeilschip waren. Nacht, guur, en mijlen van het land, In valen maneschijn, geheel Alleen, gegooid van d'eenen kant Naar d'andren, met een roode mastlantaren Sterk glurend naar 't onzichtbre strand... Ach! aaklig was 't om aan te staren!... {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het naakte!... Doch de stoomer in één wenk, Dreef schichtig zijlings uit met vluggen zwenk. De lichten werden neergelaten Bij 't schuins ontmoeten, En 't scheepsvolk groette Met schelle stem en uitgelaten. Op windenvleuglen vloog de zoete weerklank Van 't vreugdevol matrozenlied tot mij, Wegsmeltend verder in den wilden zeezang: Het eeuwig golvenklotsen van het tij... *** Doch immer borend met den stoom Door zee en afstand heen, Ontvlood dit schip mij als een droom, Toen ginder plots op Englands boôm Eene eerste haak verscheen. Daar glimt een tweede, een derde... Goddank! ontelbre lichten Ginds flonkren in de verte!... Het was de lang betrachte kust, Waar 'k vinden zou de zoete rust Voor 't lijf, en ook voor geesten harte... Wat ginds zoo vonklend boven 't water straalt?... 't Is als een zwerm van gouden lichtjes, tegen Den donkren hemel als een starrenregen. Oh zie, hoe 't in de verre verte praalt Langs d'uitgestrekten hoogen oever! En blij de stad aanschouwend, Die uit de golven oprees als het waar', Klonk juichend nu: ‘Gegroet, o, Doever!’ Uit mijn verrukt en opgetogen hart... Wij naakten snel. Meer duidelijk en klaar Bewonderde ik met gretig oog de haven, Wier lichtgloed prachtig uitloste 't in het zwart Der duisternis... En immer, immer naken Wij dichter, dichter... Slechts het dreunend draven Der raadren door het wallend water, doet Den weêrgalm der granieten kust ontwaken, Die stralenschietend onze komst begroet... We zijn ontijld der wilde zee En drijven langzaam langs de ree... {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerstrevend draaien eensklaps meteen woest geplons De wielen.. 't vaartuig wiegelt stille naar het strand. ................ Gelijk een zielebêe, zacht preevlend binnensmonds, Ontwelde 't ieder hart: ‘Goddank, wij zijn aan land En blijgemoed drukte ik den bodem Albion. J.T. Slachmuylders. Brussel, Februari, 1879. III. De reuzen en de dwergen. IJslandsche Sage. (Naar het hoogduitsch van Neumann.) Wen de nacht in nevelsluier nederzonk op IJsland's bergen, Schaarden zich rond Hekla's vuurgloed saam de Reuzen met de Dwergen. Nu, zij hadden in hun krochten zich verveeld, in 't aaklig donker, Maakten dan wel graag een praatje bij het scheemrend stergeflonker. Eens was ook des Dwergenkoning 's majesteit daarheen gekomen, En had op 'nen teen des konings van de Reuzen plaats genomen, 't Dwergje warmde zich de handjes aan des Hekla's vuur'gen krater En vertelde van zijn landje met een zwetsend lofgetater. Diep aandachtig tot het ventje neigt de Reus zijn open ooren, Dat hem zóó van heel 't vertelsel maar geen woordje ging verloren. Doch terwijl de Dwergenkoning sprak van winnen en verliezen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel de logge Reuzenkoning plotsling met geweld aan 't niezen. Hij kon zich niet wederhouden, maar moest werklijk nederproesten. Onder zulk een hevig schokken nog vermengd met hevig hoesten, Viel het Dwergje van den teen af, - van zijn koninklijken zetel! - Stortte met een naren noodkreet neer in Hekla's lavaketel! Sedert zijn de Dwergen nimmer meer bij Hekla's gloed gekomen, Hebben nooit in starrenschemer, bij de Reuzen plaats genomen. Doch zij zwetsen zoo niet weinig! hebben hoog en laag gezongen Dat hun koene heldenkoning in den Hekla is gesprongen! P.P. Denys. Komen (W. Vl.) 10 Januari, 1879. IV. Myosotis. Ik wandelde een bloemhof al mijmerend in; En zag er veel keurige bloemen; Ik hoorde hen allen op schoonheid en pracht, Op kleuren en geuren zich roemen. En ieder der bloemen zag minzaam mij aan Als wilden zij allen mij vragen Wie of er van allen wel waardig zou zijn Den naam van ‘de schoonste’ te dragen. Ik wandelde 't bloemenperk over en weêr, Zag eindlijk een bloempje zeer kleene, Dat onder het gras schier verborgen daar stond; Zóó lieflijk en schoon was er geene. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar helderblauw oog zag zoo minzaam mij aan, Zij scheen met zich zelve verlegen; Ik vroeg haar: ô Schoonste, hoe toch is uw naam? Vergeet-mij-niet, suisde 't mij tegen. Nu trad ik den bloemenhof peinzend weêr uit; En 'k dacht aan het bloempje nog immer Wanneer ik reeds 't huis aan mijn schrijftafel zat; Vergeten toch kon ik haar nimmer. 'k Zag sedert nog bloemen vol schoonheid en pracht, Vol kleuren en geuren, maar geene Die ooit mij zoo zeer heeft het harte bekoord Als 't bloemekijn lieflijk en kleene. A. Syrier. Luik, 1879. V. De leeuwrik. O zangrig teelt van 't rijk der luchten! O onvolprezen heidespruit! Gij doet mijn borst naar vrijheid zuchten, Vliegt gij uw mollig nestjen uit. Gij neemt uw vlucht gelijk een Engel, Die naar 't bekoorlijk Eden vaart; In zinbetoovrend toongemengel, Rijst dan uw lied ook boven de aard'. Iets hemelsch ademt in uw zangen, Wanneer uw gorgel zich ontsluit; Iets zweemend naar een diep verlangen Heerscht in uw godlijk stemgeluid. Wen 't zuiderwindje 't golvend koren Doet ritslen als een harpaccoord, Dan suist dit in mijn luistrende ooren Te zamen met uw liedren voort. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spieglend vlak der waterbronne De blauwe lucht, de sluimrende aard', De purpren gloed der uchtendzonne, Dit sterkt u in uw hemelvaart! Dat Filomeel den palm verover' Door haar harmonisch zegelied; Gij, gij bezit haar zanggetoover, Maar schaamt u uwen eenvoud niet! Aan onverklaarbaar heilverlangen, Blijft, bij uw toon, mijn ziel ten buit, O leeuwrik! want uw zoete zangen Zijn de echo's eener hemelluit. Gij gaat geheel Natuur te voren, Wanneer de schaduw ons ontvliedt, En snelt uw nest uit, Uitverkoren'! En zingt der zon uw morgenlied. Dan kweelt uit uw ontwaakten gorgel Eene onbeschrijfbre melodij; Dan schijnt uw keel een levend orgel, Een bron van zang en harmonij! O zing, zing voort, juweel der luchten, Waarop mijn oog, al biddend staart! U zend ik mijne teedre zuchten Terwijl gij opstijgt boven de aard'. Gustaaf Rens. Uit Sinay (Oostvlaanderen) Maart, 1879. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De tooneeldichter H.J. van Peene. Fragment uit eene Volksvoordracht in het Willemsfonds, te Gent (1879.) De treurige gevolgen der noodlottige fransche overheersching drukten lang en loodzwaar op den ontwikkelden geest van ons volk. En dit zeker niet het minst op 't gebied der vaderlandsche tooneelkunst. - Zonder de moedige vastberadene wilskracht van eene gansche rij vlaamsch- en kunstgezinden, hadde men wellicht voor den bloei en het leven van ons Vlaamsch Tooneel mogen wanhopen. Zij wisten den sluimerenden volksijver op te wekken en door hun belangloos streven brachten zij het zóó verre dat er weer liefde voor eigen taal en kunst, voor eigen kracht en eigen schoon in 't hart des volks ontstond. En hij die daartoe zonder tegenspraak een der krachtdadigste medewerkers was, is onze betreurde vlaamsche ooneeldichter Hippoliet Van Peene. En die titel alleen ware voorzeker genoeg geweest om zijnen naam voor ons onsterfelijk te maken, om de dankbare hulde te wettigen, die wij den braven en kloeken strijder toewijden. Op dat tijdstip lag ons Tooneel als zieltogend; wel bestonden er nog eenige Tooneelgezelschappen uit vroegere tijden, doch het fransche ras had zóódanig zijnen invloed doen gevoelen op alles wat vlaamsch en vaderlandsch was, dat zelden of nooit een oorspronkelijk gewrocht wierd ten tooneele gevoerd; het waren allen vertalingen, uit het fransch, of uit het Duitsch; oprechte Vlaamsche stukken waren ‘al zoo zeldzaam als de witte raven,’ zooals Destanberg in zijne bekroonde verhandeling over Van Peene zegt. Hippoliet-Jan Van Peene werd geboren te Caprijke (Oostvlaanderen) op 1 Januari 1811. Zijn vader was geneesheer en bestemde zijnen zoon insgelijks tot de geneeskunst. Van {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vroegste jeugd af gaf Hippoliet blijken van buitengewone leerzucht. Reeds in zijne eerste leerjaren bemerkte men in hem eenen dichter en tooneelschrijver. De kunstminnende jongeling zag met ongeduld den dag te gemoet, waarop hij in Gent zijne studiën in de Humaniteiten zou mogen doen. In Vlaanderen's hoofdstad dacht hij, dààr zal ik mijner neiging tot de Tooneelbeoefening vrijen loop kunnen geven. Inderdaad, het duurde niet lang of de student Van Peene stond aan 't hoofd eener Tooneelmaatschappij ‘Les bons Amis,’ die alsdan ‘komedie speelde’ in het lokaal Den Duitsch. De bijval was groot, en weldra moesten de ‘bons amis’ naar een ruimer lokaal uitzien. - Weinigen tijd nadien zien wij dan ook Van Peene met zijne vrienden terug, in hun nieuw lokaal, den Hof van Flora, in de Holstraat. Thans bezaten die vroolijke makkers wat ze zoo lang gewenscht hadden: eene ruime zaal, een tooneel, enkele decors, enz. Iets echter misten zij nog: vlaamsche tooneelstukken. Maar Van Peene was daar, de ijvervolle jonge student dichter. Zijne eerste stukken waren, zooals van vele jonge schrijvers, opgedragen aan zijne beminde: Mej. Virginie Miry, die hij later tot zijne levensgezellin nam. Het wierd tijd dat onze held zich ernstig met zijne geneeskundige studiën bezig hield; want vader Van Peene, die zoo het schijnt niet al te ‘gemakkelijk’ was, wierd door Hijppoliet zeer gevreesd. Met verdubbelden ijver woonde onze jonge man de lessen der Hoogeschool bij, studeerde dapper en in 1837 werd Van Peene doktor in genees- heel- en vroedkunde uitgeroepen. Nu dacht hij vaarwel aan het tooneel te moeten zeggen, om zich voortaan alleen met zijne nieuwe betrekking bezig te houden; doch op dit oogenblik kwam hij in kennis met den grooten dichter Prudens Van Duyse. Deze oefende zooveel invloed op dit jong vernuft uit, dat Hippoliet weldra zijne liefde op nieuw voor het Tooneel voelde ontvlammen. Van Duyse gaf hem zijne verzen ter lezing, en zóó ontkiemde op nieuw de zucht naar letterkundigen arbeid. Een der luimige dichtstukken van Van Duyse beviel Van Peene zóó goed {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij met instemming van den dichter daarvan een comediestuk maken wou. Het was het bekende sprookje van ‘Keizer Karel en den Berchemschen boer.’ Wel vond Van Duyse het onderwerp een beetje ‘kras’ voor 't Tooneel; doch Van Peene bleef bij zijne meening dat het sprookje daartoe uitmuntend geschikt was. De twee vrienden gingen eene wedding aan, en 8 dagen later kwam Van Peene af met het handschrift van een blijspel met zang in twee bedrijven, getiteld: Keizer Karel en de Berchemsche boer. Intusschen was de Maatschappij ‘Broedermin en de Taalijver,’ tot stand gekomen, en pas eenige weken na de weding voerde ‘Broedermin’ het eerste Vlaamsch tooneelstuk van Van Peene op. Die eersteling genoot ongelooflijken bijval. Van dan af begint Van Peene zijne loopbaan als Tooneelschrijver. In de tweede vertooning van ‘Keizer Karel’ trad zijne echtgenoote Mevr. Van Peene-Mirij als Tooneelspeelster op in de rol van Lijsje, - en hier mogen wij terecht den roem verkondigen van die uitstekend begaafde kunstenares, welke op zoo eene schitterende wijze niet alleen de gewrochten haars echtgenoots, maar àlle rollen van haar vak vertolkte. Korten tijd daarop speelde men schier overal het eerste stuk van Van Peene. En nu nog is die bijval niet uitgeput; nu nog vergast menige tooneelmaatschappij hare leden op dat lustig stukje, en telkens nog wordt het luidruchtig toegejuicht. Een bewijs, dat onze Vlaamsche bevolking ook de werken harer eigen zonen weet te waardeeren; dat zij ook hart en zin heeft voor àndere dan uitheemsche tooneelstukken. Moet ik nu spreken van de fijne tintelende en humoristische brokken, die niet alleen in ‘Keizer Karel’ maar in schier al Van Peene's tooneelstukken voorkomen? Neen, ons volk kent den man, en zijn naam en zijne werken zullen leven, zoolang ons Vlaanderen bloeien zal. Aangemoedigd door zijne vrienden en door den bijval dien zijn eersteling genoten had, bracht Van Peene weldra meer uitgebreide gewrochten voor het voetlicht. ‘Everard en Suzanna’ volksdrama met zang in 3 bedrijven, en ‘Jacob {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Artevelde’ bekroond historisch drama, (bewerkt naar Conscience's roman). Laatstgenoemd werk mag aanzien worden als eene zeer gelukkige opwekking onzer groote helden uit het verleden. Zoo als ik vroeger zegde, was ons volk te diep in den slaap der verfransching gedompeld, om nog in het volle besef zijner eigenwaarde en nationale grootheid te zijn. Onze volkshelden werden doodgezwegen: van eenen Artevelde, eenen Marnix, eenen Brederode, eenen Willem de Zwijger en zoovele anderen werd er nauwelijks gewaagd. Het volk kende alleen... den menschenslachter Napoleon I, die in die dagen van verbastering en vernedering werd gevierd, geroemd en bewierookt. Het was Van Peene, die de edele en grootsche taak op zich nam, om door het schouwtooneel het volk uit zijnen slaap te schudden. Zijn drama ‘Jacob van Artevelde’ deed hij met allen mogelijken glans hier en elders opvoeren en zulks met het beste gevolg. De eerste steen was gelegd: een der grootste figuren waarvan onze vlaamsche jaarboeken gewagen, wierd aan 't volk in levende tafereelen voorgesteld, en weldra zagen wij ook andere letterkundigen de waardige stappen van Van Peene volgen. Van Artevelde's nagedachtenis werd boven onrecht en miskenning verheven. De dichters spanden hunne lier om den Gentschen Ruwaert te verheerlijken en alom werden hem lauwerkransen gevlochten. Prudens Van Duyse en P.F. Van Kerkhoven bezongen Van Artevelde, even als Nap. Destanberg, die altijd op de bres stond waar het gold de Vlaamsche volkszaak te verdedigen. In 1863 schrijft de toondichter Gevaert zijne prachtige cantate ‘Jacob Van Artevelde’, en eindelijk zien wij, op de Vrijdagmarkt te Gent, op die roemrijke plaats, waar het woord van den Ruwaard zoo dikwijls en zoo luide voor de belangen van zijn volk had weerklonken, het prachtig bronzen beeld van Artevelde oprijzen, ten eeuwigen aandenken aan dien Vlaamschen volksheld. En wie was de man die daartoe wellicht het meest heeft bijgedragen? - Van Peene! Daarom moeten wij, den helaas te vroeg ontslapene, des te meer hulde brengen!- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet ik hier stil blijven bij ieder zijner talrijke werken? Neen, dat zou ons te ver leiden; eene vlugge opsomming daarvan moge voldoende wezen: ‘Roosje zonder doornen’ drama-vaudeville in 6 tafereelen; De wederwaardigheden van eenen kapitein der Burgerwacht’ een gelegenheidsstukje, tijdens de inrichting der Garde-civiek geschreven en dat niet weinig bijval verwierf. ‘Klaas Kapoen’, ‘Uilenspiegel’ en ‘Siska Van Roosemael’, tooneelstukken die tot heden toe nog met bijval worden opgevoerd. In 1845 kwamen twee blijspelen ‘Een man te trouwen’ en ‘Wit en zwart’ voor het voetlicht. In eerstgenoemd stukje trad zijn neef, de heer Karel Miry als vlaamsch componist op, om van dan af zijne kunstenaarsloopbaan met eer en roem voort te zetten. Inderdaad! Wie kent thans Karel Miry niet, den talentvollen Vlaamschen toondichter, die zoo menig tooneelstuk door zijne lieve aangename muziek aantrekkelijk wist te maken? Wie kent Miry niet, den componist zooveler frissche kinderliederen en gezangen voor onze Werkmeisjesgenootschappen? Het was weer Van Peene, die den bijzonderen aanleg in dien componist aanmoedigde en hem voor het Vlaamsch Tooneel won. Later verschenen van Van Peene o.a. ‘de Gek van 's Gravenhage’, ‘Brigitta’, ‘Willem van Dampierre’, drama in 5 bedrijven, ‘Jan de vierde’, drama, ‘Een domme vent,’ blijspel, ‘Mathias de beeldstormer’, drama, ‘Adam en Eva’, blijspel, ‘Het portret’, tooneelspel in verzen, ‘Katarina’, burgerdrama in 5 bedrijven en ‘Vondel’, drama. Dit overzicht zou stellig te lang worden, moest ik u alle zijne tooneelwerken opsommen; het getal daarvan beloopt tot in de zestig. Zoo als men ziet, heeft Van Peene onverpoosd gewerkt voor ons Nationaal Tooneel. Zoo wel in het ernstig als in het luimig vak, wist hij flink partij te trekken uit de onderwerpen die hij behandelde. In zijne vaderlandsche stukken wist hij steeds het volk op te wekken tot liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid. In de blijspelen, dààrin was hij waarlijk een tot hiertoe bij ons niet overtroffen meester. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kent niet van hem ‘De Violier,’ en ‘Een man te trouwen’ en ‘Twee hanen voor ééne henne’ en ‘Tamboer Janssens’ en ‘'s Avonds in de mane’ en andere stukjes, tintelend van dien fijnen geest, die de lachspieren zoo gemak kelijk in beweging brengt en aan elken toeschouwer een genoeglijken en lustigen avond verschaft. De eenvoudigste voorvallen uit het dagelijksch leven, de zeden, gebruiken en gewoonten van het Vlaamsche Volk, van dat volk dat hij zoo goed kende, met hetwelk hij geleefd, geleden en gestreden, gejuicht en gefeest had, gaven hem aanleiding tot tooneelen, waarbij elke aanschouwer al dadelijk te huis was. Aldus bewees Van Peene de degelijkheid der spreuk: Alleen het ware is schoon! en bij ondervinding mocht hij met den dichter Ledeganck zeggen. ‘Geen rijker kroon Dan eigen schoon’ Het schoonste bewijs dat Van Peene 's stukken goed waren, is, dat het ten huidige dage nog diegene zijn die 't meest gespeeld worden. Getuige daarvan de programma's van vertooningen of prijskampen; overal ziet men Van Peene's naam met eere prijken! Ik zal niet zeggen dat al zijne stukken evenzeer perelen zijn, onder litterarîsch oogpunt, neen. Ik erken dat er op dat terrein soms iets af te wijzen valt en Van Peene soms wat vrij met de moraal omsprong. - Maar mogen die feilen niet boven het hoofd gezien worden, bij zoo een groot getal voortreffelijke hoedanigheden? Wie is er volmaakt op deze wereld, en waar is het menschelijk gewrocht, dat niet zijne schaduwzijden heeft? Van Peene's leven dus is een onophoudend werken tot opbeuring van ons Tooneel geweest. En juist op het tijdstip dat zijn werk de beste vruchten ging afwerpen, dat Van Peene gevoelde hoe zijn arbeid gewaardeerd werd, dat zijne stukken, meer en meer bijval verwierven, werd hij in het midden van zijnen roem, in vollen bloei des levens (53 jaren) aan de nationale kunst ontrukt! Ziehier een uittreksel van een artikel, dat, daags na zijn overlijden in het dagblad de Stad Gent van 20 februari 1864 verscheen: {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O! hij was den avond te voren nog zoo jeugdig en vreugdig. Hij onderhield zich zoo vriendelijk met zijnen neef, M. Karel Miry.... Hij sprak zoo gul over de toekomst van het vlaamsch en het fransch belgisch tooneel, en, als schatbewaarder der Maatschappij Broedermin en Taalijver, betaalde hij met zoo veel genoegen en innerlijke vreugde 't brood dat hij eenige dagen vroeger aan den arme had helpen deelen! Hij ging na wel vervulden plicht, zoo blij slapen en stond zoo blij op. Eenen liefderijken goeden dag zei hij 's morgends aan zijnen zoon, die buiten naar zijne fabriek ging. Hij bevool aan zijne meid wat ze zou brengen om te middagmalen voor hem en... zijne vrouw, welke naar Leuven eene vertooning was gaan geven. Om negen ure nog zag men hem op de Koornmarkt, blij, goed gezind, opgeruimd, sprekende over den bijval dien zijn Bouchard d'Avesnes te Gent verkregen had en later te Brussel moest erlangen. Hij keerde weêr naar huis, waar hij zich nu alleen bevond. Men belt, hij opent, het is eene dame die hem over baar tweejarig kind komt spreken. Hij aanhoort haar, geeft haar den raad dien hij best denkt... als hij eensklaps zijne hand aan zijn hart brengt, eenen gesmoorden gil slaakt, siddert en neèrvalt. Van Peene was niet meer!... De begraving geschiedde met alle plechtigheid en niet min dan 14 redevoeringen wierden op het graf uitgesproken. Een praalgraf werd aan den verdienstelijken Tooneeldichter opgericht. Een prachtig monument van onzen Gentschen kunstenaar A. Van Eename, als een huldebewijs van het Vlaamsche Volk, dat zich erkentelijk toonde jegens den grooten Tooneeldichter Van Peene. De brave man was niet meer! maar zijn werk, zijn vlaamsche geest zal steeds bij het dankbaar nageslacht blijven voortleven! Z.V.A. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Lijdensbeelden, door Leonard Buijst, Brussel, Drukkerij van J.H. De Hou, Grooteilandstraat, 6. - 1879. Deze Lijdensbeelden, aan mevr. G. Antheunis, geboren Maria Conscience opgedragen, zijn, meenen wij, de eerste gedichten welke van L. Buyst, in een bundeltje verzameld, in het licht komen. Vroeger lazen wij in den Vlaamschen Kunstbode nu en dan een dichtje van zijne hand, dat tusschen de steeds gevariëerde stukken van dit maandschrift, in 't geheel geen slecht figuur maakte; en zòò kwam het dat wij thans een zevental gedichten - de beste uit den hoop - als oude bekenden mochten begroeten. De tint, welke over heel het bundeltje verspreid ligt, is somber; de dichter hangt bloedige tooneelen op, slaakt bange zuchten en dweept met de gedachte aan den dood waarlijk al te zeer. Het valt niet te ontkennen; zoo'n lectuur maakt het hart al te weemoedig. Wij meenen dat het leven al bitterheden genoeg meebrengt, zonder dat ook nog de dichterlijke verbeelding daartoe het hare bijdraagt. Onze dichter is overigens zelf van gevoelen, dat het lezen van zoo'n drie-en-twintig achtereenvolgende lijdensbeelden gaar niet van aard is aangename gewaarwordingen, opwekkende indrukken na te laten; - zulks getuigt het motto van het laatste stuk des bundels: Altijd lijdensbeelden lezen Mocht op 't laatst vervelend wezen: Daarom plaatsen wij tot slot Hier een beeld van heil en mingenot. Ware hem die gedachte ingevallen bij den aanvang zijner verzameling, dan had hij gewis aan dien donkeren hemel, hier en daar een starreken laten blinken. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de vier-en-twintig stukken zijn er zeven - waaronder twee cantaten - van betrekkelijk langen adem; hetgeen juist niet zeggen wil dat ze daarom de beste zijn. De Spoorbaanwachter vinden wij als inhoud zeer lief en ook als bewerking goed gelukt. De heer Buyst is niet altijd gelukkig in den keus zijner onderwerpen. Er komen in zijnen bundel dingetjes voor, die enkel als marktliedjes dienen kunnen. De dichter van ‘Lijdensbeelden’ moet andere onderwerpen behandelen, en die rij is niet moeielijk om vinden. Hij zie maar even rond zich heen. ‘Er zit in alles poezij, als men ze maar weet te vinden’ hoorden wij onzen gewezen leeraar, den heer Sleeckx dikwijls zeggen. En dat is ook zòò: de huiselijke kring, de vrije natuur, dat prachtig voor iedereen openstaande museum, dit alles levert méér stof dan onze tegenwoordige en toekomende dichters ooit verwerken zullen. Zeker zijn er in ettelijke stukjes van den onderhavigen bundel echt schoone toestanden en 't valt te betreuren, dat sommige dezer, door weinig beduidende bijzonderheden of onpoëtische uitdrukkingen soms min of meer ontsierd zijn. De dichttrant is in 't algemeen gemakkelijk en vloeiend; de taal is meestentijds zuiver. De heer Buijst, die als eenvoudige fabriekwerker zijne letterkundige loopbaan begon (Zie Vl. Kunstbode, 1e Jg.) en wiens pogen op letterkundig gebied den meesten lof verdient, duide ons onze opmerkingen niet ten kwade. Wij gaven enkel onze indrukken weer, zooals ze ons onder het lezen zijner verzen zijn gekomen. Hij werke moedig voort en late slechts die stukjes verschijnen, welke hij - na wikken en wegen - daartoe waardig acht. Dat hij er komen zal is zeker. Labos improbus omnia vincit. Jacob Stinissen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Handboek van Gezondheidsleer voor alle standen door Dr C.A. Fredericq. Gent, uitgave van het Willemsfonds, 1874. Is de kunst om de ziekte te genezen belangrijk, - onbetwistbaar is het dat de kunst om de ziekten te voorkomen de allereerste plaats bekleedt. De gezondheidsleer, die voortreffelijke wetenschap welke bijzonder dit laatste doel beoogt, is dan ook, sedert eenige jaren, het voorwerp van grondige studiën geweest en heeft aanleiding gegeven tot doelmatige toepassingen, tot allernuttigste verbeteringen in den dienst der openbare gezondheid. Daarvan getuigen de menigvuldige werken, die hierover reeds het licht zagen; daarvan getuigen die breede straten, die uitgestrekte openbare plaatsen, die overwelfde waterloopen, die ruime goed verluchte schoollokalen, enz. enz. Vroegen de vadzige Romeinen van het keizerrijk aan hunne vorsten brood en spelen, (panem et circenses) wij arbeiders der XIXe eeuw, wij vragen aan onze bestuurders slechts licht en lucht. Onze onvermoeibare ijver zal wel voor 't overige zorgen. Maar, al wordt er van de regelen der gezondheidsleer in het openbare leven rekening gehouden, toch wordt die wetenschap maar al te dikwijls in hare bijzondere, ik zal zeggen, in hare persoonlijke toepassingen met de voeten getrapt. - Aan het hoofd van eene inrichting geplaatst, waar de zedelijke behandeling wel hoofdzaak is, maar zonder lichamelijke zorgen haar doelwit missen zou, ondervinden wij dit bijna dagelijks. Ook kan elke poging om de bevolking met de voorschriften dier wetenschap bekend te maken, niet genoeg aangemoedigd worden. Dit begreep de provincieraad van Oostvlaanderen, toen hij, in 1865, eenen prijskamp opende: voor het opstellen van een Volksboek over Gezondheidsleer. En Dr Fredericq's werk, dat den prijs behaalde, mag wel waarlijk een volksboek genoemd worden. Na de belangrijkste punten der algemeene gezondheidsleer, vindt men daarin toepassingen op de bijzon- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} derste nijverheden van Vlaanderen, op de gevaren welke wij in het dagelijksch leven kunnen ontmoeten, wenken op de vergiftigende eigenschappen van sommige in ons bereik zijnde planten, de bestrijding van sommige vooroordeelen, en wel vooral het misbruik der alkoolische dranken, ‘aangewend als middel om de levenskrachten op te beuren (!)’ Dat alles is in eenen eenvoudigen, boeienden stijl opgesteld, en het hoeft wel niemand te verwonderen dat het volksboek van Dr Fredericq reeds eene derde uitgaaf mocht beleven. Wenschen wij. tot nut van het algemeen, dat het niet de laatste weze. Bij één punt der gezondheidsleer willen wij een oogenblik stilstaan. Hebben wij hier of daar vooruitgang gedaan - b.v. waar het de lichaamsoefeningen geldt, die tegenwoordig het voorwerp van een bijzonder onderwijs uitmaken - in het bedoelde hebben wij nog veel wegs af te leggen, ik zou bijna zeggen: ‘zijn wij achteruit gegaan.’ Ik wijs op het zoo betreurlijke misbruik van sterke dranken, waarvan de slachtoffers met den dag talrijker worden. De alkool houdt niet op onze zedelijke en lichamelijke welvaart aan te randen. Tegen dien vijand moeten alle krachten samengespannen, en degelijke volksboeken zooals dit van Dr Fredericq zijn bekwaam om veel goeds te stichten. Mag ik bij deze opmerkingen den wensch voegen dat niet alleen het geschreven woord in dezen strijd dient werkzaam te zijn. Ook het gesproken woord, dat geen voorafgaande onderricht noodig maakt en meer indruk teweegbrengt, omdat hetmeer de zinnen van den toehoorder treft, ook het gesproken woord moet zijne rol spelen. Het is, mijns inziens, de plicht van onze letterkundige maatschappijen, door voordrachten en voorlezingen den geest onzer bevolking te vormen. Geleerden zooals Dr Fredericq, die de pen opnemen om hunne landgenooten nuttig te zijn, zullen tot hetzelfde inzicht met evenveel ijver het spreekgestoelte betreden, en op dit gebied zich niet minder verdienstelijk van hunne edele taak weten te kwijten. Gheel. Dr J.A. Peeters. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Concert-Waelput te Gent. De plechtige uitvoering der werken van onzen gevierden toondichter Hendrik Waelput, in zijne geboortestad, is voor de Vlaamsche Kunstbeweging een feit, dat wij niet onbesproken mogen voorbijgaan. - Daar wij echter niet in de mogelijkheid zijn geweest dat belangwekkend kunstfeest te gaan bijwonen, zoo deelen wij met genoegen daarover onzen lezers het oordeel der Gentsche pers mede. Dit oordeel is over 't algemeen zeer gunstig; al de critici zijn het eens om den jongen maëstro, die op het vlaamsch kunstgebied zoo waardig de schreden van Benoit volgt, hulde te brengen. Zoo ontleenen wij aan het Volksbelang de volgende beoordeeling: ‘Verleden Zondag had, in de groote zaal van het Casino alhier, de uitvoering plaats der muzikale gewrochten van onzen stadsgenoot H. Waelput. Niets dan zijne werken stonden op het programma, dat nochtans zeer afgewisseld mag heeten; het bestond uit eene feestouverture, eenige liederen, een paar arias uit het onuitgegeven lyrisch drama Berken de Diamantslijper, eene romanza voor hoorn, een symphoniek concerto voor fluit, een fragment uit eene groote symphonie, een praeludium en eene marsch... De heer Waelput werd bij het openen van het Concerto, toen hij zich vóór den lessenaar van den orkestmeester kwam plaatsen, met luide toejuichingen begroet, eene welverdiende hulde aan den jongen man, vol wilskracht en taaie aanhoudendheid, die, zooals men weet, met zooveel tegenkantingen en moeilijkheden te kampen heeft. De Feestouverture voor dubbel orkest was het eerste nummer van het Concert. Dit belangrijk stuk verraadt bij den componist eene sterke persoonlijkheid; het is vreemd en eigenaardig, dreunend en woest van klanken; nu en dan komen er trommelgeroffel en trompetgeschal treffend in voor, en alles ademt er eenen zwier, die medeslepend is; daar zit {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} crânerie in, zooals de Franschen zeggen. Op eigenaardige wijze heeft de heer Waelput er als slot het bekende Waar kan men beter zijn van Grétry ingeweven. Daarop volgden drie liederen, getoonzet op woorden van den dichter Eug. Van Oye, die op eene verrukkende wijze door Mevr. De Give-Ledelier werden gezongen. Te Gent heeft men haar zelden gehoord en voor velen der aanwezigen was het genot dubbel, daar het als eene verrassing was. De gevierde Antwerpsche zangeres, de talentvolle vrouw, die aan het Vlaamsch Conservatorium der Scheldestad en op al de nationale muziekfeesten zulke schitterende plaats inneemt, zingt met eene methode, eene eerlijkheid en eene innigheid van gevoel, die zelden aangetroffen worden. Zij begrijpt juist en diep wat zij zingt; zij zingt het zooals de toonzetter het geschreven heeft. en wil niet weten van al de kleine ficelles, die schier alle zangeressen gebruiken om aan het publiek handgeklap af te troggelen. Maar ook, zulke middeltjes heeft zij niet noodig om succes te behalen. De uitbundige toejuichingen en terugroepingen van verleden zondag zijn er een nieuw bewijs van. Van de drie liederen Stabat Mater, 'k Heb gedroomd en Jeugd en Liefde, beviel ons het laatste het best; het is vol ongekunsteld gevoel, diep en rein. De Romanza in F voor hoorn werd door den heer Merck, leeraar bij het Koninklijk Conservatorium van Brussel, op hoogst verdienstelijke wijze vertolkt. Dat stuk is zeer frisch en eigenaardig; vooral de lange weèrgalm pianissimo waarmede het sluit, maakte veel indruk en werd door den solist onberispelijk smaakvol uitgevoerd. Daarna kwam het Cantabile uit de Symphonie No 5 in E moll, dat echt verrukkend mag heeten. Het onderscheidt zich door zijne droomerigheid en zijne mildheid, die nochtans met diepte en breedheid gepaard gaat. Nergens wordt het door den minsten zweem van jacht of effekt ontsierd. Ons dunkt was het 't beste nummer van het gansche programma, en het orkest vertolkte het uitstekend. Met een drietal liederen, weeral op gedichten van Eug. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Oye getoonzet, De zonne blonk, Bloemen bloeien en In de duinen, werd het eerste gedeelte van het Concert besloten. Het eerste dier liederen kwam ons eenigszins zwak voor, evenals 'k Heb gedroomd, dat hooger op het programma voorkwam; doch eigenaardig en vreemd medeslepend is Bloemen bloeien; en de melodie In de duinen heeft, ons dunkens buitengewone verdiensten. Het slot ervan, dat aan eene feest marsch gelijkt, is breed en schoon. Weeral werden deze drie liederen door Mevr. De Give prachtig gezongen. In het tweede deel hadden wij eerst een uitgebreid Symphoniek in E duo voor fluit, dat door den heer Anthoni werd uitgevoerd. Wij denken, dat het de eerste maal is, dat deze uitmuntende solist zich te Gent laat hooren, doch hopen wel, dat het de laatste maal niet zijn zal. Zijn optreden was eene echte triomf en tot tweemaal toe werd hij teruggeroepen. Dit stuk is vol karakter en maakte eenen diepen indruk, niet alleen om het buitengewoon talent van den vertolker, maar vooral om zijne ernstige innerlijke waarde. Als slot van dit merkwaardig Concert kwamen nu vier brokstukken uit het lyrisch drama Berken de Diamantslijper, waarvoor de heer K. Versnaeyen het libretto geschreven heeft. Het Praeludium scheen ons wat lang, doch het eindigt op eene breede aangrijpende wijze. Het aria van Berken schittert uit door eene forsche eigenaardigheid; het is verpletterend voor den zanger en werd nochtans door den tenor Maes, een geboren Gentenaar, dien wij niet kenden, met veel brio vertolkt. Het schoon aria van Donaas werd door den heer Blauwaert, leeraar bij de muziekschool van Bergen, met die volheid van intonatie en dien fijnen smaak gezongen, die van hem onzen uitstekendsten Nederlandschen zanger maken. Eindelijk werd de prachtige marsch van Berken de Diamantslijper door het orkest van con amore uitgevoerd. Geestdriftig is ons overzicht van het Concert, omdat wij instemmen met het talrijk publiek, dat zich van den beginne af warm en opgetogen toonde. Met één woord, dit muziekfeest is een groot succes geweest voor den heer Hendrik Waelput, die in onze nationale muziekbeweging vooral de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} symphonische zijde vertegenwoordigt en meer en meer blijkt een waardige zoon der stad Gent te zijn, die Karel Lodewijk Hanssens aan de toonkunst heeft geschonken.’ Tentoonstelling in den ‘Cercle’ 8 tot 14 Juni, 1879. Oneindig gunstiger dan verleden maal is over 't algemeen de indruk geweest, dien wij thans van de maandelijksche tentoonstelling meêdroegen. Het aantal schilderijen, waarop het epitheton ‘merkwaardig’ in volle waarheid toepasselijk is, was voorzeker niet gering. Enkele der verdienstelijkste leden onzer afdeeling van beeldende kunsten hadden hunne medewerking verleend. Vermelden wij in de eerste plaats onzen zoo gemoedelijken als talentvollen Bource die de vaderlandsche kunst reeds met zoo menige parel heeft verrijkt. Verder de uitstekende marinist L. Artan, wiens realistische richting meer en meer bijval vindt, en Van Luppen, die als landschapschilder een geheel anderen weg volgt. De schilderij van Van Luppen scheen ons echter niet geheel op de hoogte van den meester. - Onnoodig erbij te voegen dat wij overigens in 't geheel niet dweepen met zijn genre, welk gewoonlijk al te veel aan het conventionneele offert. Hoeveel liever zien wij de landschapschildering opgevat b.v. in den trant van den jongen Verstraeten, al moge deze laatste zich natuurlijk als talent nog op verre na niet op de hoogte van een' meester als Van Luppen bevinden. Verstraeten 's schilderij De Lente heeft weer op ons een zeer gunstigen indruk gemaakt. Niet dat wij daarin alles, wat opvatting betreft, evenzeer kunnen bewonderen; doch er zijn waarlijk uitstekende hoedanigheden in. Vooral eene verras- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} sende natuurwaarheid! Oh ja, dàt is wel de Lentenatuur - niet zooals sommige poëten die van àndere nazingen, maar zooals de Lente wezentlijk is. Men waant zich in volle werkelijkheid, te midden van die Vlaamsche boomgaarden, die ons hier zoo dichterlijk schoon in vollen bloesem worden voorgesteld. De rooskleurige tint van den appelbloei is meesterlijk getroffen. Bij zoo iets is de illusie compleet. Oprechtheid is het hoofdkenmerk zulker tafereelen. Zij zijn niet een louter spel der verbeelding, maar de echte afdruk van een persoonlijk ontvangen en met bezieling weergegeven indruk. ‘Naar buiten! daar spruiten gedachten zoo vrij!’ zegt Verstraeten met den dichter Hiel. En dààrom, in plaats van te doen gelijk zoovele landschapschilders, die te huis in hun atelier de natuur volgens herinnering ‘fantaseeren,’ trekt hij met zijn schilderstuig naar buiten, om dáár, in dien prachtigen tempel der natuur zelve, ons zoo getrouw mogelijk hare schoonheden op het doek te brengen. Een drietal artisten, die onze jonge school insgelijks ter eer verstrekken, zijn P. Neuckens, E. Joors en P. Verraert. De eerstgenoemde heeft, als portrettist, ditmaal waarlijk zich zelven overtroffen. Nooit misschien heeft Neuckens' krachtvol, echt Vlaamsch coloriet zich op zoo gunstige wijze voorgedaan. In sommige zijner vorige tafereelen bemerkten wij een zweem van overdrijving, in zekere donkere tonaliteiten, wat soms den esthetischen indruk meer of min schaadde. Thans niets van dat alles. Zijne portretten zijn even schoon als waar en gezond van kleur, terwijl ook de teekening ons ditmaal onberispelijk voorkomt. Proficiat! heer Neuckens, uw bijval is groot en wèlverdiend. Zeer gunstig opgemerkt werden ook de portretten van den heer Joors, die met die van Neuckens tot het puik der Tentoonstelling behooren. Joors bezit reeds een hoogen graad van technische bekwaamheid; zijn penseel verraadt een soort van virtuositeit, die hij met zijnen vriend Jan Van Beers gemeen heeft! Van P. Verhaert kregen we, in plaats van ééne of meer {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen, ditmaal iets van een gansch ànderen aard te zien: een dozijn flink geslaagde sterkwatergavuren. Dit kunstvak, dat ten onzent nog al werd verwaarloosd, doch nu meer en moer in de gunst onzer artisten komt, heeft in den jongen Verhaert een zeer veel belovenden beoefenaar gevonden. Wij verwachten nog meer zulke proeven van zijn talent. De heer H. Houben, wiens eerste stappen wij in ons tijdschrift met een aanmoedigend woord hebben begroet, schijnt op baan des vooruitgangs te zijn. Wel is zijn genrestukje De vlugste van de drie niet vrij van gebreken, althans wat de stoffeering van het tafereel betreft; doch er zijn in die twee typen van boerenjongens, die eenen vlinder vervolgen, ernstige hoedanigheden. Het ontkiemend talent des heeren Houben schijnt ons voor eene degelijke ontwikkeling vatbaar. Vermelden wij nog ten slotte een heerlijk Morgentafereel van Isidoor Meyers - nog een der jongeren, die van nu af zijne plaats onder de meesters aan 't veroveren is! - een paar andere goede marines van Hens en vooral van Musin, eene Doode natuur van Nauwens, drie maanlichteffekten van Moerenhout, alsook eene flinke studie van Stobbaerts, en daarmeê meenen wij het voornaamste te hebben ontmoet wat ditmaal op de tentoonstelling prijkte. Men ziet dat er stof genoeg voorhanden was, om den talrijken bezoekers van den Cercle weer een uurtje kunstgenot te verschaffen. C. Verdi's requiem. Uitvoering in de Société de Musique, onder leiding van Peter Benoit. Het is thans meer dan ooit een uitgemaakt feit, dat onze ‘Société de Musique’ voor geene welkdanige moeielijkheden terugwijkt. Het zij die voortreffelijke vereeniging op eigen krachten steune, of dat zij ze voor buitengewone omstandig- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} heden hare reeds zoo aanzienlijke krachten nog door bijvoeging van andere elementen versterke, - altoos vergast zij ons op eene om zoo te spreken volmaakte uitvoering. Zoo werden reeds door haar vertolkt o.a. de volgende oratoriums: Die Kreuzfahrer van Niels Gade, La Damnation de Faust, van Berlioz, Lucifer, de Schelde en de Oorlog van Benoit, Bonifacius van Nicolaï, de Laatste Zonnestraal van Huberti, Marie Madeleine van Massenet, enz. Dezer dagen nu was het de beurt van Verdi. En dit wel voor zijne zoo prachtige Mis van Requiem. Die uitvoering was in onze muziekale wereld een echt évènement. Zeggen wij al dadelijk dat de beste uitslag deze vrij wat moeielijke onderneming heeft bekroond. Zelfs de Guide Musical van Brussel getuigt, dat het onmogelijk zijn zou een dergelijk werk beter in al zijne innigste bijzonderheden weer te geven dan zulks hier het geval was. - En waarlijk, koren en orkest werkten zóó harmonisch juist, dat men tot zelfs in de achtstemmige fuga van den Sanctus zoo klaar en duidelijk elke partij hoorde invallen en haren contrapuntischen weg voortzetten, dat het enkel als een drie- of vierstemmig koor scheen te klinken. Het diepgevoelde Kyrie, het ontzettende Dies Irae, het zachtdringende Offertorium, het jubelende Sanctus, het lieflijk rustige Agnus Dei, en het droef sombere Libera me, hebben het auditorium allerlei esthetische en verhevene indrukken, kortom een echt kunstgenot verschaft. Orkest en koren waren uitmuntend; de Sopraan (Mej. Ad. Biemans) en de Alt (Mevr. De Give-Ledelier) boven allen lof verheven. Die twee prachtige vrouwenstemmen gaven eene mengeling van ideale fijnheid en edele kracht, waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan. De Bas (M. Fontaine) scheen minder te voldoen, en wat den tenor (M. Verhees) betreft, hij heeft, zonder op de hoogte van onzen voortreffelijken Collin te zijn, zich toch op voldoende wijze van zijne voor hem wat te zware taak gekweten. Wij mogen ons dus verheugen over de uitvoering van een grootsch en edel werk, en, al behoort het niet tot de voort- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen onzer eigene nationale toonkunst, toch heeft het op ons een zeer levendigen indruk gemaakt. Elke dag doet ons meer prijs hechten aan de esthetisch-nationale beginselen van Benoit. De meester heeft gelijk: om werken van andere nationaliteiten waarlijk op grondige wijze te kunnen waardeeren en genieten, moet men eerst en vooral zelf het nationalism in de kunst erkennen. En dan, weten onderscheid te maken tusschen wat men zelf is en wat anderen zijn. Zoo hebben wij b.v. dezer dagen gezien dat Verdi's Requiem, onder religieus oogpunt beschouwd, op al te éénzijdige wijze ongunstig werd beoordeeld, juist door diegenen, welke het nationalism in de kunst niet aannemen... Nu, dat is tot daartoe; maar zeker is het dat hoe dieper men in het kunstwezen aller volkeren dringt, hoe meer echt en verscheiden kunstschoon men daarin ontdekt. *** Wat wij wel eens zouden willen zien verwezentlijken, dat is eene uitvoering van al de schoonste werken die onze betreurde Vlaamsche symphonist K.L. Hanssens ons heeft nagelaten. Wel werden van hem reeds enkele werken door onze Muziekschool op hare Concerten vertolkt; - maar wij geven de Société de Musique in bedenking, of zij, die naar het schijnt tegen November e.k. een groot Concert-Gounod inricht, ook niet eens een Concert-Hanssens zou tot stand brengen, en dit wel een openbaar, voor elkeen toeganklijk feest? De opbrengst daarvan zou kunnen dienen tot het stichten van een fonds, dat later, door inschrijvingen vergroot, de kosten dekken zou van een monument aan de nagedachtenis van den grooten componist. In hare programma's verleent de Société de Musique gastvrijheid aan alle degelijke scholen; waaronder onzer jonge Vlaamsche school thans ook reeds eervol hare plaats bekleedt. - Welnu, eene poging te meer, en het Concert-Hanssens zou eene schitterende bladzijde te meer in de annalen onzer Muziek-Maatschappij wezen. C. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De tooneelwedstrijd, door de vereeniging Cecilia van Amsterdam uitgeschreven, heeft den volgenden uitslag opgeleverd: 1ste Prijs (gouden medalie van Z.M. koning Willem, met 158 gl.) aan de Dilettantenclub van Amsterdam. - 2de Prijs (gouden medalie van Z.K.H. Prins Frederik met 100 gl.) aan de Mertensvereeniging van Antwerpen. - 3de prijs (gouden medalie der stad Amsterdam, met 50 gl.) aan de Ware Vrienden van Amsterdam. - 4de prijs (verg. zilveren medalie van Z.K.H. Prins Alexander.) aan Hoop en Liefde van Antwerpen. - Medalie van besten liefhebber aan den heer Joseph Van Lier en de dames De Smet en C. Janssens van Antwerpen. - Door het Nederlandsch Tooneel van Amsterdam zal in het volgende jaar eene door Dr Burgersdijk bewerkte vertaling van Shakespeare 's Romeo and Juliet worden opgevoerd. - In den wedstrijd door het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse voor een tooneelstuk in de friesche taal heeft de Jury den eersten prijs niet toegewezen. De tweede prijs werd toegekend aan het stuk ‘De twee ringen,’ mits enkele noodig geachte wijzigingen. - Onlangs had te Grouw de feestelijke onthulling plaats van den aan wijlen Dr J.H. Halbertsma opgerichten gedenksteen. - Mevr. Lina Schneyder heeft in de Allgemeine Literarische Correspondenz aan onzen Vondel een artikel gewijd, waarin zij de groote gaven van den dichter op schitterende wijze in het licht stelt. - Op de veiling der bibliotheek Firmin Didot te Parijs werd verleden week een klein vlaamsch handschriftje, dat aan Memling toegeschreven wordt, verkocht voor de nog al beduidende som van 20,800 frs. - De artisten der Comédie Française uit Parijs geven tegenwoordig met veel bijval eene reeks gastvoorstellingen te Londen. Bij de openingsvertooning werd een door Aicard geschreven gelegenheidsvers voorgedragen, getiteld: Mo- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} lière à Shakespeare. Dien avond werd gespeeld Phèdre en een paar blijspelen van Molière. Sarah Bernhard behaalde als Phèdre een echten triomf. - Het aanstaande Nederlandsch Congres zal te Mechelen plaats hebben. De heer W. Geets, de bekende Vlaamsche schilder en letterkundige, heeft desaangaande aan de Vlaamsche nieuwsbladen van Mechelen het volgende schrijven gericht: Mechelen, den 29 Mei 1879. Waarde Heer Hoofdopsteller, Het XVIe Nederlandsch Congres had verleden jaar te Kampen in Holland plaats. De aldaar benoemde Commissie heeft met eenparige stemmen besloten dit jaar het XVIIe Congres in de tweede helft der maand Augusti te Mechelen te houden, en heeft het Stadsbestuur verzocht mij te gelasten met het inrichten eener regelingscommissie. Het doel en de strekkingen der Nederlandsche Congressen zijn u te goed bekend, waarde heer Hoofdopsteller, uwe liefde voor onze duurbare volkstaal en onze beminde geboortestad is al te vurig, om een oogenblik uwe krachtdadige medewerking tot het welgelukken dier plechtigheid in twijfel te trekken; in broederlijkheid en eensgezindheid, hoop ik zullen al de vlaamschgezinden der stad, alsook de plaatselijke drukpers hand aan hand streven voor het behoud der aloude faam van het gastvrije kunst- en letterlievende Mechelen. De veelvermogende ondersteuning van het Stadsbestuur zal ons niet ontbreken: de heer Burgemeecter heeft het zich als eene eer gerekend het eerevoorzitterschap aan te nemen. Is voor zulke plechtigheid de medehulp der overheden noodig, onontbeerlijk ook is de deelneming der gansche bevolking, tot het welgelukken der feesten, die te harer gelegenheid hoeven gegeven te worden. Pas veertien dagen geleden, hebben wij met innige vreugde kunnen vaststellen dat de Mechelsche bevolking zich als één man kan vereenigen voor het lenigen eener groote ramp, onzen waalschen broeders overkomen. Waarom zouden wij ditmaal, nu het er op aankomt onze nederlansche broeders luisterlijk te ontvangen, niet onze onderlinge veeten ter zijde stellen en broederlijk samen werken ter eer en welvaart onzer geliefde stad? Om die zoo wenschelijke algemeene deelneming der bevolking te verkrijgen, waarde heer Hoofdopsteller, heb ik, schriftelijk of in persoon, onze invloedrijke medeburgers en de meest bekende letterkundigen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} beider gezindheden verzocht deel te willen maken van het inrichtingsbestuur van het Congres. Ik ben overtuigd waarde heer Hoofdopsteller, dat zij en ook gij het met mij eens zult zijn om te erkennen, dat het voor Mechelen eene groote eer is tot zetelplaats van het XVIIe Taalcongres te zijn aangeduid en dat die plechtigheid in de jaarboeken met gouden letteren zal verdienen aangestipt te worden. De stad van Dodoens, Coxie en Faid'herbe zal zich immers waardig willen toonen van haren alouden vlaamschen roem! Aanvaard, waarde heer Hoofdopsteller, de uitdrukking mijner welgemeende hoogachting. W. Geets. - Te Londen wierd dezer dagen eene tweede zitting van het Internationaal Letterkundig Congres gehouden. De fransche schrijver Edm. About nam het voorzitterschap waar. Het hoodfdoel van dit Congres was het vaststellen der rechten van den letterkundigen eigendom, en het zoeken naar middelen om het lot van letterkundigen te verbeteren en voor de geheele wereld eene kameraadschappelijke verstandhouding onder hen te bevorderen. Toonkunde. - Prijskampen. - De Minister van Binnenlandsche zaken herinnert den belangstellenden dat op Zondag 20 Juli e.k. de groote Staatswedstrijd voor muzikale compositie (Prijs von Rome) zal worden geopend, en wel in het lokaal van het Koninklijk Conservatorium te Brussel. De deelnemers moeten zich vóór 10 Juli bij het Ministerie laten inschrijven. - Door La Estudiantina - een groepje Spaansche ‘guitaristen’, die verleden jaar te Parijs tijdens de Wereldtentoonstelling zooveel opgang maakten - werd deze week te Antwerpen een Concert gegeven, dat niet alleen zeer eigenaardig, maar ook als kunstwaarde zeer merkwaardig heeten mag. - Voor het groot Nationaal Muziekfestival dat op 6 en 7 Juli e.k., onder directie van Vanden Eeden te Bergen plaats grijpt, zijn de prijzen der plaatsen als volgt vastgesteld: Tien frank voor de beide dagen; zes fr. voor één enkelen dag. Dit Festival is een in menig opzicht belangwekkend kunstfeest. - Dezer dagen had het 56e groot Rijn-festival de bijzonderste {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} mucisi en dilettanten in Aken vereenigd. De heer Brenning, kapelmeester der stad, had de directie; doch den tweeden dag dirigeerde de componist Max Bruch zijne groote cantate Die Glocke, waarvan de tekst aan Schiller is ontleend. Onder de aanwezige vreemdelingen bemerkte men o.a. Peter Benoit (Antwerpen), Th. Radoux (Luik), Ferd. Kufferath (Brussel), Verhulst (Amsterdam). - Rubinstein schrijft een nieuwe opera die in het najaar zal worden opgevoerd. - Het Middenrijnsch Muziekfeest zal dit jaar te Mannheim worden gegeven onder leiding van V. Lachner. - De ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ van Amsterdam heeft op 28, 24 en 25 Mei jl. haar gouden jubelfeest gevierd. Het muziekfeest werd met den Josua van Haendel. Den tweeden dag voerde men uit: de Mis van Verhulst, De vliegende Hollander van Hol, en het derde deel van Nicolaï's Bonifacius. De derde dag was hoofdzakelijk aan Solovoordrachten gewijd. - Bij den muziekuitgever Possoz te Antwerpen is verschenen de Rubenscantate van De Geyter en Benoit. Dit belangrijk toondicht is door onzen bekwamen pianist G. Mordach in klavierpartitie overgebracht. Deze jonge kunstenaar heeft zich op waarlijk meesterlijke wijze van zijne niet gemakkelijke taak weten te kwijten. Men spreekt algemeen met veel lof over zijn werk. - Waarlijk de Rubenscantate is bezig ‘een toertje door Holland te doen.’ In den Haag reeds tweemaal uitgevoerd, wordt zij eerlang tijdens de Rotterdamsche feesten (die echter ten gevolge van 't overlijden van den kroonprins uitgesteld worden) ten gehoore gebrachten wel met buitengewone koor- en orkestkrachten. Ook Amsterdam, zegt men, zou graag Benoit 's werk hooren en zal on getwijfeld daartoe het terrein op voortreffelijke wijze voorbereiden. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - In den wedstrijd voor sterkwatergravuur, door het Brusselsch {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstblad l'Artiste uitgeschreven, zal de Jury op het einde dezer maand uitspraak doen. Het bestuur heeft zich het recht voorbehouden, de bekroonde koperplaten te laten afdrukken voor de Premie, die het zich voorstelt aan zijne abonnenten voor 1879 te geven. Vlaamsche belangen. - De heer Justitieminister heeft eene commissie benoemd om eene officieele Nederlandsche vertaling van het Burgerlijk Wetboek op te stellen. Deze is samengesteld uit de heeren: Nypels, professor aan de Hoogeschool van Luik (Voorzitter); Grandjean, Kamer-voorzitter bij het Beroepshof van Gent (Onder-voorzitter); Dhont, ondervoorzitter bij de Rechtbank van Gent (Verslaggever); J. Dodd. bureeloverste bij het Ministerie van Justitie (Secretaris); De Paepe, procureur-generaal te Gent; Mr J.O. De Vigne, Volksvertegenwoordiger van Gent; Serrure, rechtsgeleerde te Brussel; de Maere-Limnander, oud-Volksvertegenwoordiger; Dr J.F. Heremans, professor aan de Hoogeschool van Gent; J. Van Beers, letterkundige, Gemeenteraadsheer te Antwerpen; Van Assche, notaris te Gent; Thonissen, professor aan de Hoogeschool te Leuven. - Het Volksbelang van Gent, een dappere verdediger onzer taalbelangen, hekelt terecht prof. Soupart, rector der Gentsche Hoogeschool. Deze heer had namelijk, net zooals iedereen, van wege den Voorzitter der Gentsche Rechtbank een in 't Vlaamsch opgestelden brief van kennisgeving ontvangen, betrekkelijk de laatste verkiezingen. Welnu, de heer Soupart heeft de ‘outrecuidance’ gehad dien brief terug te zenden, met de verklaring dat hij geen Vlaamsch kent en dus den brief niet verstaat! - ‘Als rector en professor bij de Hoogeschool van Vlaanderen's hoofdstad (zegt het blad), zou het hem stellig en deftiger staan, te kunnen verklaren dat hij onze landstaal kent, in plaats van die te minachten. - Maar wij hebben het recht strenger te zijn jegens eenen hoofdheelmeester der Byloke, dat toevluchtsoord onzer lijdende inboorlingen, die voor het grootste deel tot den werkenden stand behooren, allen arme lieden die noch Fransch {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} noch Waalsch verstaan. Kent de heer Soupart geen Vlaamsch, dan ware 't zijn eerste plicht daar onmiddellijk zijn ontslag te geven; - de arts van een openbaar gesticht moet toch de taal van den patiënt kunnen verstaan.’ - De ‘Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent’ heeft eene door Mr Jul. Obrie keurig bewerkte vertaling uitgegeven van de Wet op de Verzekeringen van 11 Juni 1874. Necrologie. Chs. De Coster, een der meest begaafde franco-belgische letterkundigen, overleden te Brussel. - De Coster schreef enkele Vlaamsche en Brabantsche legenden, die ofschoon in de fransche taal opgesteld, toch een Vlaamschen stempel dragen. Enkelen daarvan zijn zoo vlaamsch van opvatting, dat zij, in onze taal overgezet, wel als een gansch oorspronkelijk werk zouden voorkomen. Behalve zijne Légendes flamandes (1858), zijne Contes brabançons (1868), en zijn Uylenspiegel (1868), schreef Ch. De Coster o.a. eene zeer lezenswaardige reisbeschrijving uit Zeeland, die in den parijzer Tour du Monde verscheen, en wel met illustratiën van zijnen kunstvriend Adolf Dillens. Frans Jerotka, Vlaamsch letterkundige, op jeugdigen leeftijd overleden te Leuven. - Behalve een paar schetsjes, in ons tijdschrift opgenomen, gaf Jerotka een paar afzonderlijke werkjes in het licht: ‘Mijne eerste stappen’ en ‘Peper en Zout.’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Afrika. Reisbrieven. XXI. Tanger, den 8 April 1879. Mijn laatste brief was gedagteekend uit Algiers 24 Maart, geschreven om zoo te zeggen, toen ik nog stikkend was van het stof uit de woestijn. Voor 't oogenblik is 't iets anders: deze notas schrijf ik neer, de kleeren gansch doorweekt van 't zeewater, in de Marokaansche havenstad Tanger. In Algiers zijn wij een achttal dagen blijven rusten. 't Was wel noodig! Onze door die malle postkoets uiteengeschokte ledematen moesten toch een beetje wêer op hunne plooi komen, vóór we verder naar Tanger opreisden. Gedurende dit kort verblijf hebben wij Algiers wat doorloopen: het is eene mengeling van Joodsch, Araabsch, Turksch, Spaansch, Fransch, enz. enz. Het gekarakteriseerde van Algiers is wel de bovenstad, de ‘Hasba’ zooals men die noemt; men vindt daar talrijke straatjes waar vroeger die gevreesde zeeroovers nestelden. 't Is zeer belangrijk den ‘Hasba’ te bezoeken. Een eigenaardige bouwtrant, dien ge elders in Algerië niet ontmoet: de huizen, op een zestal meters hoogte van den grond, zijn zóó dicht voorover gebouwd dat ze schier van beide zijden malkander raken. 't Is er donker om dóor te kruipen, en die vroegere Arabieren, welke dat mooie stieltje van zeerooverij uitoefenden, hadden daar, op die hoogte, eene voordeelige plaats gekozen, om wijds en zijds op den Middellandschen vloed hunne prooi te ontdekken. Langs den havenkant is de stad niet Oostersch, maar wel zoo Fransch mogelijk, zelfs straten met bogen net gelijk in de rue de Rivoli van Parijs. Ofschoon de hoofdstad dier Fransche bezitting, kwam Algiers mij niet zeer belangwekkend voor, het minst van alles wat ik op mijne reis door Algerië zooal ontmoet heb. Ik {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaal het: de ‘Hasba’ dat is wèl de moeite waard; maar al de rest kan men even goed in ons land zien... zonder zich daarom zoo fel te moetenlaten schokken! Die benedenstad, hoe Europeaansch ook, heeft echter een zonderling uitzicht door de talrijke hevig gekleurde Oostersche tapijten, die ge daar uit vele vensters ziet neerhangen. *** Wij zijn scheepgegaan in Oran den 31 Maart, om 8 ure 's avonds. De zee was gansch den nacht kalm, net zooals we drie maanden geleden van Carthagena op Oran vaarden; maar 's morgens bij het verlaten van Nemours, is de zee nog al onstuimig geworden, en die verduivelde ‘zeeziekte’ die 't meerendeel der reizigers zoo onbermhartig kwelt, heeft mij met spijt de kabien doen binnentrekken. Daar was 't mij een leventje! Ik wierd links en rechts gebold en gesold; de golven hoorde ik woedend tegen het schip klotsen; vaten en planken omvallen en krakend voortrollen, de zware kettingen hêen en wêer slingeren; nu en dan klonk daartusschen een gebroken be vel van den kapitein, - dat alles hoorde ik, en 'k wist dat boven op het dek dit woedend element allerheerlijkst zijn moest... En ik, ik was ‘zeeziek’, ik hield mij stevig in 'nen hoek gedrongen, ik zag naar niets om, et pour cause! Op dat oogenblik vergat ik de geheele kunstwereld, de geheele natuur! Zelfs de prachtigste effekten van een zonsopgang of -ondergang, niets kon er mij toe krijgen eens eventjes den blik door 't ronde vensterken te slaan. 't Is toch een lamme plagerij, die zeekwaal! 's Anderdaags middags lagen we voor Malaga... *** Wij zijn eens even uitgestapt op Spaanschen bodem, en door die weinige oogenblikken op vasten grond ben ik, ofschoon straten, huizen en rijtuigen nog altoos voor mijne oogen waggelden - toch bijna gansch hersteld weer op 't dek gekomen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} In Malaga moet veel nering zijn: de stad is levendig en langshenen de kaai is het een laden en lossen zonder einde. Van de stad zelve kan ik u niet veel zeggen: onze korte wandeling door enkele straten toonde ons weinig bemerkenswaardigs. 's Avonds scheepten wij op nieuw in. Godlof, rustig heb ik kunnen slapen, tot dat het neêrlaten van het anker door zijn helsch lawijd mij uit die aangename rust trok. - Eer nog de dageraad aan 't schemeren was lag het schip op anker voor Gibraltar. Toen wij met het roeibootje naar die rotsenketen vaarden, om met de gauwte de stad te doorkruisen, stond juist de zon op, achter de reuzenrots, langshenen dewelke Gibraltar gebouwd is. Een heerlijk tafereel: die donkere hoekige massa der stad, het toppunt scherp afgeteekend tegen een klare morgenlucht, die als bezaaid was met rozige wolkjes; die reuzenrots, zich badend in de zee, waarin de fijne tinten dier tooverachtige lucht weêrspiegelden... Toen wij de poort binnen traden kregen wij voor 24 uren verlof. 't Was juist alsof ik ditmaal in Engeland eene omreis ging doen. Vele soldaten bewaken die machtige plaats. Wel is het er, ja, Engelsch wat soldaten en uithangborden betreft, zelfs de huizen, doch de Spanjaard met zijn veelkleurig kostuum en zijne levendige gebaren wemelt daar op alle plaatsen. De voorzorgen die de overheid neemt, tegenover elken reiziger die binnenkomt, zijn zeer streng. Met ondergaande zon moeten alle vreemdelingen uit de stad, alle matrozen op hunne schepen, alle inwoners in hunne huizen, en dat om er niet meer uit te komen, vóór dat het kanonschot den nieuwen dag aankondigt. 't Ziet er lief uit, tusschen zulk een volksken te leven!... Nogtans vindt men langs de rots prachtige hovingen met prettige huisjes, woningen te midden der bloemen, al wat men wenschen kan. Doch het doel onzer reis was voor 't oogenblik de Marok. 's Middags zijn wij op nieuw dien heerlijk blauwen plas inge varen, rechtstreeks op Tanger. Die overtocht, die enkel vijf à zes uren duurde, was bijzonder aangenaam: Ik had, sedert wij Oran verlaten hadden, op onzen boot altoos eene of andere schilderachtige groep gezien. Bij voor- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld: Eene jonge Spaansche vrouw zat daar, met hare twee kinderkens - een paar lieve zwarte kroezelkoppen - tusschen eenige slordige Araben. Die vrouw had met dit onstuimig weêr veel te verduren gehad; half ziekelijk lag zij tegen de schouw geleund; hare kleintjes, zoo gezond als bliekjes, speelden met den aap van den scheepskok... Al wat de kleinen van de reizigers kregen, zooals appelen, vijgen, enz. enz., daarvan wist de schalke aap voorzeker zijn deel te krijgen. Het jongste knaapje vooral werd fel geplaagd: telkens dat de kleine opstond, trok de aap hem van achter aan zijn roksken, en het ongelukkige knaapje zette zich zoo dikwijls neêr als het mijnheer den aap plezier deed!... Bijwijlen was 't rond die schouw daar eene echte revolutie; een jong-dik-vet-kroezelig hondje kwam ook soms, in gezelschap van schaap en kat, bij die kindergroep, om buit te maken van de eene of de andere eetwaar, zoodat heel dit boeltje eindelijk in geschil geraakte! Dan was 't een gevecht, gehuil en geween, om de aandacht van elken reiziger tot zich te trekken!... Zóó kliefde ons vaartuig door de blauwe golven voort, en rond 4 ure zagen wij, ver vóór ons uit eene tusschen donkere bergen ingeslotene witte vlek: dat was de Oostersche stad Tanger. Eindelijk, rond 6 ure, lagen wij wiegelend vlak voor de zoolang gewenschte plaats. Talrijke schuiten, gevoerd door bruine en zwarte mannen kwamen ons in zee te gemoet. Die vaartuigen dansten en kaatsten op de baren om er duizelig van te worden. Ruw en met eene ongeloofelijke vlugheid, sleurden die mooren onze koffers en kisten op hunne booten, die maar altijd gedurig voort walsten. Nie zonder moeite zijn wij aan land gekomen; doch door zoo'n vier maanden lange reiservaring, zijn wij al een beetje gewoon aan 't springen en klauteren. Vóór we aan 't strand raakten was de boot omringd van Marokanen, die, tot aan de heupen in 't water, de reispakken zoo haastig mogelijk op de schouders namen. Die kerels hoe zwaar ook geladen, plasten snel door het schuimende water. Dat loopen, schreeuwen en springen der bonte wemelende menigte, die ontelbare roodvlekjes hunner turksche mutsjes, dat was iets nieuws. Tanger heeft ook al zijne smalle straatjes, die allerongelukkigst {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaveid zijn. Van rijtuigen hoort men hier niet spreken: het arm ezeltje speelt hier de groote rol voor 't vervoer; het trappelt die hobbelige stijgende gangen moedig op. Hier in den Marok wordt men gauw gewaar dat het geene Fransche bezitting is. Ziehier een staaltje van de politie: Ik was bij de Douanen onze koffers gaan vragen. Die zwaarlijvige mannen lagen daar met de beenen kruiselings overeen, eene lange Turksche pijp in den mond. Met een halfmoedeloozen blik zagen ze mij aan, toen ik mijne koffers uit die verwarde opeenpakking aanwees. Geen last, geen de minste doorsnuffeling. De douanier deed alleenlijk eenige teekens, als gaf hij mij den zegen, en daarmee: puntum! Nu kwam het er op aan dien last naar ons Hotel te dragen. Een heele hoop Marokanen sprongen op onze koffers, worstelden en slingerden die prooi uit malkaars handen. Dat zware pak botste van den eenen schouder op den andere, en de sterksten trokken ermeê triomphantelijk de stad binnen. Na eenige stappen zag ik een van die kerels mijn koffer op eenen ezel werpen, den ouden geleider wegstootende, die hem grommelend tot aan het Hotel volgde. Op zoo 'n reis wordt men een echte Filias Fogg. Men begint alles met een zekeren flegme na te zien. Maar dat duurt niet lang; die koelheid komt dikwijls door oorzaak van groote vermoeienis. Eens dat men goed heeft uitgerust, komt weer de lust om alles te zien. Tanger is hoogst belangrijk en heeft veel eigenaardigs. 't Is geen Algiers met straten net zoo als ze bij ons zijn, geen Oran met Fransch en Spaansch; maar wel eene groote Arabische stad zonder mengeling; dus zooveel te aantrekkelijker. Niet zoo lui als de Araab uit Algiers schijnt de Marokaan. 't Is een kloeke, flink gespierde kerel. Men ziet er echter ook al zitten langs de huizen heen, mager als geraamten en nog het merkteeken dragend van den hongersnood, die een vijftal maanden geleden dit arm volk zoo wreed geteisterd heeft. Een heel regiment bedelaars volgde ons gedurig de stad door. Ook talrijke Joden leven daar, - en tusschen de Jodinnen, die men hier op den sabathdag langs heen het strand ziet wandelen, zijn vele schoone typen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze konsul Mr Delhouin heeft daar eene verzameling van allerlei rare voorwerpen uit Tanger en uit het binnenland; 't is een wezentlijk museüm dat hij ons vol gedienstigheid liet afzien. Met veel kennis en goeden smaak zijn die talrijke bibelots gerangschikt; ook moet ik u nog zeggen, Vriend, dat het in Arabischen stijlgebouwde huis van den konsul in volkomen harmonie is met al die zeldzaamheden. Wij hebben tusschen die flikkerend witte muren van Tanger, eenen konfrater gevonden. Ditmaal geen Engelschman maar wel een eigen landgenoot, die met ons over Vlaanderen en over de Kempen spreken kon: de schilder Eekhoud, sinds een vijftiental jaren inwoner dier Arabische stad. 's Avonds hebben we, op zijn Hollandsch, een lekker kopje thee gedronken, in de woning van den heer Eekhoud, die met zijne lieve dame en zijn bloeiend gezonde kinderen daar tusschen al dat zonderling volkje niet weinig afsteekt. Hun huis is een juweel van kunst en smaak. Wat een gezellig avondje hebben wij daar doorgebracht! En de moedertaal gesproken, dat het ons Vlaamsch hart deugd deed! Oh zie, vriend August, hadde niet zoo nu en dan een slepend gemaakte bedelaarsstem: ‘Sidi-Yacoub!’ onze ooren getroffen, ik zou mij waarlijk in België terug gedacht hebben! Bij Eekhoud heb ik o.a. eene ruwe schets aangetroffen van den betreurden schilder Henri Regnault. Op dat klein paneeltje heeft die groote kunstenaar afgebeeld: twee kinderkens, die met hun beiden het groot muziekinstrument van vader aanvallen; de moeder, eene gitane in losse houding, aanschouwt die worsteling. Dit tooneeltje is maar in weinige vlugge trekken weêrgegeven; maar wat kracht in die enkele tonen! Wat zwier in die zoo onberispelijke teekening! Wij zijn juist in 't zelfde hotel gelogeerd, waar negen jaar geleden, Regnaultzijne intrede had genomen. (Zijn atelier, dat hij daar had doen versieren, als zijn geliefkoosden Alhambra, wordt thans door eenen jood bewoond). 't Heeft mij diep getroffen telkens de waard, met tranen in de oogen, ons iets over dien uitstekenden franschen meester vertelde. Regnault was daar de lieveling van allen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Beste Vriend, zij die de gewoonte hebben altoos en over alles te schertsen zijn met eene wel leelijke kwaal besmet! Het gesprek over Regnault heeft mij eens te meer doen zien wat droevige gevolgen er somtijds uit eenvoudige schertspartijen kunnen spruiten. - 't Was tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Pruisen. Onder het middagmaal hier, in 't Hotel de France, zeide eene der dischgenooten uit scherts tot Regnault ‘dat hij geen ware Franschman was: terwijl men ginder zijne broeders vermoordde moest hij hier niet in Afrika komen schilderen’... Regnault vertrok dienzelfden dag, en veertien dagen nadien was Frankrijk beroofd van een jongen genialen meester. Te Buzenval had hem een vijandelijke kogel neêrgeveld. *** Volgens onzen landgenoot M. Eekhoud ons verzekerde, is er hier, winter en zomer bijna altoos dezelfde luchtgesteltenis: gezond en zacht. En als verblijf een gewenschte landstreek. Eergisteren, vroeg in den morgen, ben ik buiten de stad op een heuvelachtig plein, eens de markt gaan bezoeken. Het eerste uitzicht op die wemelende massa volk met hunne vuile grauwe burnoussen, is wat eentonig. Maar bij het doorwandelen worden die verschillige groepen zoo schilderachtig dooréén gemengd, dat men geen enkelen stap kan doen zonder iets te zien dat de aandacht eens schilders wekt. Gansche rijen vrouwen, met strooihoeden, zoo breed dat ze om zoo te zeggen hun gansch galettenkraam overdekken; kemels, paarden, ezels, zakken, manden, tapijten, alles wat tot eenen langen tocht noodig is, ziet ge daar in eene niet te beschrijven verwarring uitgekraamd. Te midden schoenmakers, slangentemmers en kwakzalvers, biedt men het vee te koop, dat ter plaats wordt geslacht. Drie staken worden in den grond geplant, de toppunten bijeen gebonden; daaraan hangt de gevelde koei. Ginder verder sleurt men een schaap naar de slachtbank; en, hela! pas maar goed op voor uwe klêeren! een ruwe Marokaan loopt met een stuk vleesch, bijna eene halve koe, dwars {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} door de menigte, en slingert zoo maar ongevraagd zijn bloedenden last tegen den burnous of het aangezicht der omstanders! Die Marokaansche veemarkt is een ware bloedpoel! De rijke jodinnen, in hare met goud doorwevene prachtklêeren, wandelen tusschen de ontelbare Morokaansche koopvrouwen in, die daar allerlei groenten en galetten uitventen. Kramen als bij ons zijn daar niet in gebruik; alles ligt plat ten gronde op oude tapijten, soms ook al een beetje in den modder. Op de markt is de Marokaan zoo slaperig niet gelijk men hem somtijds langs de huizen vindt. Nog nooit heb ik meer met de armen zien schermen, de breede mantels zien op en neer de schouders slaan, zoo'n scherpe nijdige schreeuwen gehoord, als daar tusschen die veekoopmans. Op verschillige plaatsen der stad vindt ge kleine koffijhuisjes, waar de Marokaan, evenals in Algiers, op eene mat half ingesluimerd zijn kopje koffie ligt te genieten. Langs de murenziet ge er nu en dan eenen uit eene lange pijp met kleinen bak de zoo genaamde kief rooken, die hen dronken maakt. Naast hem staat eene geurige bloem in een glas water; slaperig brengt hij bijwijlen die bloem als met wellust aan den neus; dan zendt hij gauw een geelachtig wolkje kiefrook, vol smaak uit zijne dikke neerhangende lippen. Zóó zitten die kerels zich daar uren lang te bedwelmen, zonder roeren of spreken. XXII. Tarifa 9 April. Wij zijn voor goed op de terugreis naar Belgie. Gisteren hebben wij Tanger verlaten om zoo haastig mogelijk naar Sevilla te reizen. Wilden wij de beroemde processie dier stad bijwonen dan was er spoed noodig! Wij en onze koffers werden door sterke marokanen van 't strand door het water op de schuit gedragen. Ditmaal was 't geen stoomschip, maar een licht zeilbootje, dat ons over de woelende baren met snelheid naar Tarifa heenvoerde. De zee was onstuimig: ons broos vaartuig gestuurd door vier matrozen, had hevig te worstelen. Maar wat een prachtige over- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht! Het panorama der stad Tanger verdween nu en dan uit onze oogen, zinkend in vreeselijke diepten. Tusschen bergen van water, die dreigden ons met man en muis in te zwelgen, gleed onze boot vooruit, klom dan weer boven op de baren en toonde ons nog voor een oogenblik de kust. Bijwijlen kwam er zoo onvoorziens eene golf ons pijlsnel te gemoet, wij boorden er dóor en kwamen er met een frisch bad van af. En dan, voor eene kunstminnende ziel levert zoo'n stormpje zooveel interessants op! Die schuimende punten, die ge als reuzenzwanen op de zee ziet stijgen, dalen en verdwijnen, die vreeselijke waterbergen, die ge tegen malkaar ziet bonsen en sissend uiteen spatten, in eene zee als de Middellandsche, met hare fijne blauwe en groenachtige tinten... Daar was misschien wel een beetje gevaar bij; maar de indruk van het grootsche, het verrassende, bleef toch meester. Na vijf uren worsteling kwamen wij in Tarifa. Wel hadden wij in den boot niet al te best op ons gemak kunnen zitten, en had ons dat forschig walsen nog wel een beetje de gevreesde ‘bleeke kleur’ doen krijgen; doch het grootsche van het zeetooneel heb ik ditmaal volkomen goed kunnen genieten. Wij verlieten het bootje, welk ons uit Afrika terug in ons werelddeel bracht. Met de hoop, dat ik die vreemde wereld, waar ik drie maanden lang zoovele onbeschrijfelijk wondere dingen gezien, gehoord en bijgewoond had, toch eenmaal weer zou zien, ben ik blijgemoed de Spaansche stad Tarifa binnen getrokken. Het is te hopen, waarde August, dat ik wel in mijn volgend schrijven, dwars door Spanje, tot bij u t'huis zal komen. Emiel Claus. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne lieve blonde. Fantazij. ‘Ghewont ben ic van binnen.’ ‘Neen, neen,’ zeide ik, dien zelfden morgend nog, tot eenen mijner vrienden, ‘geloof niet, dat er ééne, hoe schoon en begaafd ook, ooit vat op mij krijgen zal. Ik ben te verhard in de onverschilligheid....’ En de ongenoemde ééne, welke ik bedoelde, was.... doch, wat hoeft er uitleg op hetgeen ieder verstaat? - maar het verkrijgen gold hart en gevoel. ‘Amor treft zoo juist!’ weêrsprak mijn vriend; en 't scheen dat hij 't ondervonden had; want hij glimlachte zoo schalksch en pinkoogde zoo fijn!.. Hoe dikwerf is zijn veelbeteekenende glimlach mij sedert weêr vóór de verbeelding gekomen! Hoe treffend is soms de profecij van een' glimlach!... Ach, ja, ik merk in tijds, dat ik in bespiegelingen verval, die ons te verre zouden leiden. Ik heb trouwens iets anders te doen: een tafereeltje moet ik u schetsen, kortweg en zoowat in halve tinten. *** 't Is in eene ruime en rijkversierde zaal. Zetels en rustbanken, festoenen en kransen, en loover dat slingert om de kroonluchters, die stralen van licht in het ronde schieten. En de zetels en rustbanken zijn bezet met lieden uit elken rang en stand: met rijken en geringeren, met ouden en jongen en kinderen, met liefdedroomende maagden en strevers naar veroveringen op haar gemoed. Vergeet ook niet die tallooze lieve gezichtjes, die in de menigte uitblinken als blauwbloempjes in 't golvende koorn: de vreugdige jeugd, die leeft en bloeit in het midden van grijsheid en kommer. De piano en de muzieklessenaars, dáár op de verhevenheid, beduiden voor vast, dat de muziek - die roerende taal des harten - hier puike beoefenaars en hartelijke vereerders ontmoeten zal; de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} katheder, met zijn groen-lakensch overtrek, en de kristallen karaf, met hare satellieten: suikerschaal en beker, laten eene dichterlijke redevoering - zooniet eene opwekkende toespraak - voorzien. *** Zóó was daaromtrent het uitzicht, dat de vergaderzaal van een ledenrijk gezelschap aanbood, toen ik ze laatstmaal bezocht: Dien dag zouden een paar ontluikende vernuften, onder het wakend oog hunner opleiders, hunne eerste schreden wagen op de veelbetredene baan, waar roem en eere de eindpalen van zijn,... of liever te vaak blijven schijnen. Zooeven was de uitvoering van een keurig programma begonnen. Het eerste muziekstuk was ten gehoore gebracht, en een andere kunstenaar werd verwacht. In de tusschenpooze blikte ik een paar minuten rondom mij heen om nadenkend gade te slaan hoe er vele aanwezigen, zóó diep luisterend bij de uitvoering, thans lachend en spottend, ja bijtend somwijlen, hun onbevoegd oordeel aan elkander meêdeelden, alsof zij van 't erfgoed der waanwijsheid te veel hadden.... De vriend, met wien ik 's morgends over het ‘verkrijgen’ had gesproken, was daar ook, op de bank, juist vóór mij. Hij glimlachte alweêr, toen hij mij zag; en ik merkte genoeg, dat zijn gezegde hem in 't geheugen terugkwam: zijn lach was de weêrgade van eenen vroegeren.... ‘Pas op,’ zeide hij, zich naar mij wat achteroverhellende, ‘te veel rondzien maakt hier slachtoffers; want: De oogen der blonden Slaan zooveel wonden!’ En samen lachten wij, en vonden wij 't rijmpje aardig genoeg. Eene nieuwe uitvoering op de piano maakte een einde aan het heen-en-wederkijken. Ik luisterde toe, met den blik op den kunstenaar gevestigd en het hoofd zoowat ter zijde geheld, om des te beter de roerende akkoorden van een waarlijk schoon gewrocht te genieten. Maar juist dat scheefkijken {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt de oogen lichtelijk van het eerste doel af; en daarvan kwam het, dat ik, altijd maar hoofdhellend, daar terzijde eene jeugdige schoone ontwaarde, die ik van over lang reeds om hare minzaamheid, wel evenzeer als om hare degelijke hoedanigheden, had hooren en leeren waardeeren. Onmogelijk te zeggen, wat ongewonen indruk zij thans op mij maakte; en al gold het lieve meisje voor mij juist niet als eene ontdekking, toch blikte ik haar nooit voorheen zoo strak noch zoo lang aan als deze maal. O, zie! zooals zij daar zat, scheen zij mij ook een blauwbloempje toe, dat zoo vleiend mijne oogen streelde van tusschen de gelende rijpheid van 't menschelijke koorn.... Hoe sierlijk en gunstig stak zij af tegen hare omgeving van bejaarden: Het vormde waarlijk een tafereeltje, zoo juist van pas om in te lijsten! En dan vooral de houding van het lieve ding! Met dien stillen, vreedzamen, bestendigen lach om hare roze lippen; met die schuinhellende houding van haar blondlokkige engelenkopje, met hare heldere, goedige oogen, waarin ik mij voorstaan liet eenen traan der vluchtige ontroering te zien perelen, - zoo zat zij daar, den blik zóó vast op den kunstenaar gevestigd houdende, alsof zij voorkomen wilde, dat één toon, ja ééne schakeering van zijn heerlijk gewrocht aan hare aandacht ontsnapte. *** Het werd mij zoo zonderling te moede.... Voorheen, en bij vele andere gelegenheden, had ik honderden vrouwen gezien, in allerlei houdingen, en met allerlei aantrekkelijke gebaren; doch nooit voorheen was mij eene maagd in het oog gevallen, met zulke eene recht poëtische aantrekkelijkheid. De muziekale uitvoering vergat ik te volgen, om onafgewend den blik te houden op haar, die zoo heftig eenen levensvloed in mijn hart had doen opbruisen. Van het heerlijkste muziekwerk troffen mij slechts enkele maten en tonen, die door mijne begeestering ontvormd en versmolten werden tot ééne enkele sleeperige {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} melodij, zoo roerend en verrukkend als nooit een toongewrocht op mijn diepvoelend gemoed had gewerkt. *** Een daverend handgeklap begroette den kunstenaar; en 't getrappel der voeten volgde als eene herhaling van het huldebetoog. Wat mij betreft, ik nam geen deel aan de begeesterde beweging; ik bleef verdiept in de beschouwing van haar, - in mijn hart den kunstenaar benijdend voor den oogslag dien zij hem toerichtte. Dan, als de beweging bedaarde en de aanwezigen opnieuw hunne opmerkingen en gewaarwordingen aan elkanderen meêdeelden, - dan eerst richtte de liefelijke blonde hare blikken te mijwaarts. En zie! zij lachtte mij vreugdig toe, als ware ik haar broeder, - haar boezemvriend.... wellicht.... Mijne aandoening in dien stond was te plotseling, en als gevoelloos bleef ik voor mij heen zitten turen.... *** Bij 't verlaten der feestzaal zocht ik haar in de uitstroomende menigte weêr, om haar, al was 't ook slechts één woord, - om het even ook welk een! - te zeggen, maar het was te vergeefs! Spijtig, en als iemand die gekrenkt is, wandelde ik, gansch ontgoocheld en tot moedeloos nadenken genoopt, door de sombere straten naar huis toe. Nooit, neen, nooit te voren had ik gevoeld wat het zeggen wil eenzaam te zijn en den levensweg aléén af te reizen, - maar thans begreep ik die verlatenheid en voelde ik voor de eerste maal haar drukkend gewicht: ‘De oogen der blonden Slaan zooveel wonden.’ Smartend en plagend drong zich nu de waarheid dier woorden aan mij op. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} *** In de stilte van den avond, die door niets werd gestoord dan door het eentonig getik van een honderdjarig uurwerk, begon in mijnen geest eene broeiing, eene omwenteling van gedachten, een wikken en wegen van stand en van neigingen. Bij geregelde poozen verscheen mij het beeldsel der lieve blonde, in hare hellende, luisterende houding van daareven. Geen oogenblik, neen! of het rees en herrees vóór mijne verbeelding, - en in de sleperige uren van den rustigen nacht verscheen het nog streelend en bemoedigend in mijne droomen. Geen nood, dat de volgende dagen en weken dien eenmaal zoo diep ontvangen indruk zouden uitwisschen! Wel integendeel.... Ik gevoelde in de diepten van mijn eigen wezen als het ware eenen nieuweren Mensch zich ontwikkelen: al mijn streven en denken en pogen kreeg één duister maar vastgelijnd nevendoel, en dat nevendoel... of liever dat hoofddoel van mijn leven geheel en al, - was de neiging om haar onder de oogen te komen, haar te ontmoeten en te spreken, en haren zoeten glimlach te genieten.... Dan, onder 't voortsnellen van den tijd kwam het tot vormenlooze droomen, die meestal onzinnig, ja bespottelijk, mochten heeten, indien zij niet de bloesemen waren van de edelste aandrift die in 't menschenhart ontkiemt! - Die geestvervoering verwentelde overdag mijnen ernstvollen arbeid, en de rusturen van den nacht verliepen ook in éénen roes van droomen en idealen, allen uitloopend op edelmoedige plannen gevormd om harentwil en om haar eens heil en genoegen te schaffen. *** Als het uur van den vloed daar is, dan komen de schuimige baren al hooger en woester aanhollen, en geene macht ter wereld zal haar weêrstand bieden. Zoo ook heeft elk mannenhart zijne uren van ebbe en vloed; en als de vloed op zijn hoogst is, dan komt vaak een onweder de woeling nog aanhitsen.... {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook mijn' harte verging het aldus. De tergende toestand, waarin ik verkeerde, rees langzamerhand tot eene soort van ijlkoorts, en dan.... ja, dan kwam de zwangere lucht des argwaans en de bliksemflits der jaloezij mijn gemoed als met hoozenkracht van onder te boven wentelen. Ieder scheen mij een mededinger, die eervergeten haar te belagen zocht; de twijfel doorwoelde mijne ziel en bitter en wrevelig werd ik tegen allen.... En telkens als ik, na die vlagen van martelendentwijfelmoed, weèr tot bezinning kwam, herdacht ik het voor mij zoo veel beteekenende versje: ‘De oogen der blonden Slaan zooveel wonden.’ Nog heden zijn die dagen van twijfelmoed aan het voortduren; en niets voorspelt mij eene oplossing! Haar heb ik, van lang vòòr den feestavend niet meer gesproken. Zelfs wanneer ik haar ontmoet heb, is het mij voorgekomen, dat haar groet, die vroeger altijd van eenen lieven glimlach vergezeld ging, in eene stijve buiging - wellicht in eene afstootende plichtpleging - is overgegaan. o, Wat gave ik om haar innig gedacht te kennen! *** Hoe grootsch is de macht der Liefde! Eerst nu begin ik de dichters van alle tijden en landen te begrijpen; hunne ontboezemingen, die ik voor kunstig gerijmel plach te houden, hebben eene diepgaande beteekenis gekregen; hun luisteren naar de tonen van der vogelen liederen, hunne ontroeringen bij den valen schemer der mane, hunne begeestering voor al het in-schoone van Gods onnavolgbare scheppingen, - dit alles versta ik en bewonder ik met hen. In den begeesterenden toon hunner beschrijvingen van het natuurschoone, heb ik leeren erkennen, dat er in hunne harten, even als thans in het mijne eene bloem haren kelk heeft geopend en haren prikkelenden balsemgeur over alle dingen heen heeft uitgestraald.... {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De Liefde! zij is de bloeme des levens! Jaren zal zij onwaarneembaar sluimeren als de nostoch-plant bij zomerdroogte; doch, eens dat de verkwikkende maagdenglimlach onzen boezem heeft doen zwellen, dan kiemt ze, wast ze op en levert ze bloemen, zoo heerlijk van geur, - en toch! als de geurige rozen zoo doornig... *** De vriend, van wien ik meermaals in deze regelen heb gewaagd, vroeg mij, pas weinige weken geleden, of ik immer nog gehard en geijzerd was tegen den blik der jeugdige schoonen? En ik antwoordde bevestigend... *** Ach, hoe brandde en schroefde die leugen in mijn hart! Konde mijn vriend weten wat er in mijne ziel is omgegaan; o, konde hij slechts vermoeden hoe nu de geliefde mijns harten, het voorwerp mijner edelste neigingen en vurigste verlangens... - hemzelven is aanverwant! En ik dan! konde ik weten hoe ver ik er nog van af ben, in eene vurige omhelzing te mogen uitroepen: ‘Aan den boezem mijner lieve blonde Genees ik mijne hartewonde!’ K.D.F. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. Joncfrou Katheline (1) (De weduwe van Artevelde.) Nog bloedt de wonde, die zij sloegen in mijn hart; Nog daaglijks bidt mijn kroost voor 't eeuwig heil zijns vaders; Nog draagt het rouwkleedij, en is het bleek van smart; En mij wordt hulp gevraagd, - mij hulp door zijn verraders! O Jacob! Jacob! mijn gemaal! Nog zie ik u in deze zaal U, Ruwaard, aan een koord nog door de straten sleuren, Door 't grauw, door tijgers u verscheuren; En zij, zij vragen hulp - aan mij, o mijn gemaal! ................... God, die mij weg ziet treuren, Zijt gij dan van gerechtigheid beroofd, Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd? ................... o Arme, arme Kathelijne! Uw jeugd was als de Mei vol zangen en gebloemt; ‘De Schoone’ werdt ge in 't land genoemd; En hij, de Vroede Man, de wereld door beroemd, Hij kwam tot mij, hij werd de mijne.... Wat was hij vroom! wat was hij schoon! Een Koninginne heeft een troon, Maar om den hals geen arm beschermend als de zijne! ................... Zijt Gij dan van gerechtigheid beroofd, Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd? Maar.... o mijn hart, gij moogt niet breken.... 'k Hoor Roeland, Roeland spreken... Het is voor Vlaandren dat zij smeeken... Het is om Gent, om Gent te wreken! {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijand rukt weer aan, o Jacob! naar uw land.... Ik voel uw schimme mij omzweven: 'k Zal alles, alles geven! Hier! Hier! juweelenschat, geschonken door zijn hand: Ons Vlaandren in geen slavenband! Mijn zoon, gij doopkind van een koning, Draag vóór mij uit het zwaard van 's lands gerecht, Door hem geheiligd in 't gevecht! Mijn dochtren, komt! uit Arteveldes woning, Als uit de kleinste stulp, Naar 't Raadhuis heen met hulp! Ik zie uw vader wenken.... Kom heen, mijn kroost, kom hulpe schenken! Vergeet zijn moordenaars; hoor, hoor het torenbrons.... Kom heen, kom heen tot hén: - zijn schimme brengt er ons! J. de Geyter. Antwerpen. II. Aan Karel Bogaerd. Voorgelezen op het banket van ‘Zetternamskring’ op 28 Juni jl. Ge zijt een man met veel talent, Door velen menigmaal geprezen, Alom in Nederland gekend Door hen, die nog de dichters lezen. Maar zou 'k U daarom hulde biên. U op 't versleten thema roemen? - Neen! - 'k wil in U den mensch nu zien, En U den goede en brave noemen... Ge zijt een man van trouwen aard, Standvastig in den strijd van 't leven, En in den strijd, het doel zoo waard, Waarvoor wij allen daaglijks streven. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge zijt een man met zacht gemoed, Een man van edel, diep gevoelen, Die hèm bemint, die 't goede doet, Of steeds het goede blijft bedoelen. Ook zijt ge een needrig man gewis, En dat is zeldzaam in onz' dagen, Nu menig dichter een Vondel is, Zich zelf vereert met zelfbehagen! Dààrom wil ik U hulde biên, Daarom wil ik U luide roemen, Wil ik in U den mensch nu zien, En U den goeden Bogaerd noemen! Nestor De Tière. Gent. III. De vriend in den nood. (naar Pfeffel.) Door eenen brand verloor Areet Zijn goed in éénen stond, En neef en vriend en dischpoëet, Ja zelfs zijn hond verzwond. Een kater slechts bleef nog hem bij En deelde zijne smart; Maar pijnde door zijn angstgeschrei Nog meer des lijders hart. Wat! sprak de man, zijt gij alleen Mijn Vriend nog, in den nood! God! waarom ben ik arm! doch neen, Mij blijft een stukje brood! Kom, deelen wij dien laatsten schat, Hij is van tranen week... - ‘Dat rook ik even’ riep de kat, Verslond het en ontweek! - P.P. Denys. Komen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Waar geluk. In dit zoo kort en rampvol leven, Mint menigeen de rust toch niet, Maar zoekt, door vaak uitzinnig streven, 't Geluk, dat even men verliet... 't Geluk ligt niet op verre stranden, In eer en grootheid, roem en pracht, Schoon zulks de ziele slaat in banden Bij d'invloed van verleidingskracht. Het hart alleen kan ruste geven, Een reine vreugde, een stil genot, Een zoeten vrede in 't stormig leven En sterkte tegen 't wufte lot. Het hart alleen kan onheil tarten, En schenken wat geen rijkdom geeft: Het juicht bij voorspoed, klaagt bij smarten, Maar sterkt zich als 't naar 't goede streeft! Frans de Meyer. Gent. V. Drie bloemkens. Drie bloemkens waren onze roem, Drie bloemkens frisch en schoon; En nòg ontlook een schoone bloem, In onze huwelijkskroon. Ik juich; de toekomst schijnt zoo blij, Nu weer me een kind geboren is; Toe vrienden, zet u allen bij Den gullen, vlaamschen disch. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klinke blij, het galme rond, Het mag alom geweten zijn; Ik maak 't aan bloem en vogel kond; De komst van 't zoete kindekijn. Wees welkom, kind, in ons gezin, En deel met ons het klein gewin - Ik sluit u binnen in mijn hart, En schut u daar voor kwaad en smart. Groei op aan 's Heeren sterke hand, In waarheid, kennis, eer en deugd, - Zoo blijft gij ons een heilig pand, Ons hoogste heil, onz' liefste vreugd. Dan leven wij met uwen lach Zoo zoet, in zaalgen vrede voort; Dan wordt ge, zoo ons God verhoort, De zon van onzen ouden dag. Daarom, gevrienden, rond den disch, Drinkt uit en schenkt weer in; Nu weer een bloem ontloken is, Is 't feest in mijn gezin! Jacob Stinissen. Kortrijk, 18 April 1879. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli in Amerika beoordeeld. Door eenen onzer Antwerpsche kunstvrienden werd ons onlangs een nummer gestuurd van een te Buenos-Ayres verschijnend Duitsch dagblad, getiteld Die Heimat, waarin een nog al uitgebreid artikel voorkomt over een' der beroemdste Nederlandsche schrijvers van onzen tijd, - over Multatuli. Daar het onzen lezers gewis niet onverschillig wezen kan, te vernemen wat men in de nieuwe wereld over den genialen schepper van ‘Max Havelaar’ schrijft, deelen wij hieronder het bedoeld artikel mede, waarvan de titel: ‘Ein Apostel der Menschen-Rechte ùnterdrückter Volkssttämme’ reeds genoegzaam aanduidt, van wèlk standpunt Multatuli door de Heimat wordt beoordeeld: Voor een korte reeks van jaren verscheen in Holland een boek, welk een weergaloozen ophef maakte. ‘Max Havelaar’ luidde de titel van eene in vreemdsoortigen maar aantrekkelijken stijl geschrevene politische novelle, waarvan de uitsluitelijke strekking de ontvoogding der 40 miljoenen Hollandsche staatsonderdanen op den Maleischen Archipel geldt. De schrijver van het boek had zich van het pseudoniem Multatuli bediend, om daarmêe aan te duiden dat hij veel geleden en verduurd heeft voor de verwezentlijking van zijn philantropisch streven, doch zijn wezentlijke naam werd weldra bekend, en na weinige dagen wist men reeds dat hij Douwes Dekker heette, een gewezen ambtenaar in de Oostindische coloniën van Holland. De indruk dien het werk teweegbracht was zelfs van menigvuldigen aard: Verlegenheid in het kabinet des Konings en in het departement der Colonieregeering, verrassing onder het volk en opschudding onder de zich bekampende conservatieve en liberale partijen, welke laatste den schrijver voor zich poogde te winnen. Douwes Dekker verklaarde echter dat hij geene andere partij behoorde als diegene welke als eenige banier de gelijkheidsrechten der menschheid verheffen zou. Zijn boek had den sluier opgeheven, die de onderdrukking en onmenschelijke behandeling der inboorlingen, en de uitbuiting derzelve door het Hollandsche gouvernement, verborgen hield. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie met de staatkundige verhoudingen van Holland eenigermate vertrouwd is, zal lichtelijk begrijpen dat de ‘Max Havelaar’ eene krijgsverklaring was voor alle partijen, want geene van hen heeft in haar Programma de gelijkstelling der inboorlingen van Indië met de overige staatsburgerij van het moederland geschreven. Allen stemmen daarin overeen, uit den arbeid der Maleiers zooveel winst mogelijk voor zich en voor het vaderland te persen, zonder daarbij ook maar om 't even wèlk moralisch princiep in aanmerking te nemen. Dekker's boek was gevaarlijk voor allen, en het gemeenschappelijk belang eischte dat het onschadelijk werd gemaakt. Een tegenbewijs was echter gansch onmogelijk, en dadelijk greep men dan naar een ander middel: men poogde het boek dood te zwijgen en den schrijver te lasteren. Doch de gedrukte waarheid is in de XIXde eeuw niet zoo gemakkelijk te vernietigen, en zoo hielpen dan ook alle uit te denken middelen volstrekt niets tot bereiking van dat doel. Douwes Dekker had niet het inzicht gehad zijn schrijverstalent te laten zien; hij had reeds den gerijpten mannenleeftijd bereikt eer zijn boek verscheen, en niet om roem in te oogsten maar enkel en alleen om aan de onderjukte en geknechte volkstammen Indiën's de vrijheid te verschaffen, schreef hij den Max Havelaar, welke de laatste poging zijn zou om tot het doel van zijn edelmoedig streven te geraken. Dekker was 19 jaren in dienst der Hollandsche regeering in de coloniën werkzaam geweest, en nadat hij verscheidene posten in Java, Sumatra en Celebes had bekleed, had hij zich eindelijk tot eersten ambtenaar van het departement Lebak weten te verheffen. In deze laatste betrekking beproefde hij het gruwzaam uitzuigingstelsel der ongelukkige Javanen tegen te werken; maar te vergeefs. Om niet in een ambt te verblijven, waarvan de uitoefening met zijn geweten en zijne grondbeginselen in strijd was, vroeg en bekwam hij zijn ontslag. Arm en hulpeloos verliet hij Indië; in den dienst der Hollandsche regeering vergrijsd stevende hij naar het vaderland terug. Hier wendde hij zich tot den Koning, tot de Ministers, tot de Kamers, altoos met het doel die miljoenen hollandsche onderdanen aan gene zijde der zee hunne natuurrechten te verschaffen; doch immer te vergeefs. Vier jaren leefde deze humaniteits-apostel in de allerkommerlijkste armoede tot hij zijn beroemd boek in het licht gaf. Van den indruk dien het teweegbracht hebben wij reeds gewag gemaakt; maanden lang sprak men in Holland van niets anders dan van deze nieuwe litterarische verschijning. De schilderingen van schier ongelooflijke feiten werden door velen als {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrucht eener vindingrijke fantazie beschouwd, zoodat de auteur zich tot de verklaring verplicht zag, dat hij enkel de werkelijkheid getrouw beschreven had, wat hij dikwijls in zijne latere schriften herhaalde en ook bewees. Eene wederlegging zijner beweringen heeft niemand ondernomen, zelfs niet wanneer hij in op het Internationaal Congres tot bevordering der Sociale Wetenschappen, dat voor eenige jaren in Amsterdam werd gehouden, in eene medeslepende redevoering zijne tegenstanders daartoe uitdaagde. Dekker had de waarheid op den kop getroffen, en daardoor zijne tegensprekers in de grootste verlegenheid gebracht, die nog vermeerd derd werd toen de beroemde kenner van Oostersche talen, Dr. Veth, professor aan de Leidsche Universiteit, opentlijk verklaarde dat Dekker niet alleen niets overdreven, doch de werkelijkheid nog met te zachte kleuren afgeschilderd had. De buitengewone bijval, die aan het boek ten deele viel, veranderde nogtans niet den stoffelijk treurigen toestand des schrijvers zooals men zulks wel had mogen verwachten. Voor het grootste deel der vrucht van zijnen arbeid werd Dekker namelijk bedrogen, en wel door eenen Hollandschen letterkundige met name Van Lennep, die, nadat hij het manuscript gelezen had, zich aanbood eenen uitgever daarvoor te zoeken, en den toestand van Dekker gegrond erkennend, hem 600 gulden voorschoot. Het boek verscheen kort daarop, en alhoewel de daar vastgestelde handelsprijs buitengewoon hoog was, zoo werd toch de eerste uitgave in betrekkelijk korten tijd uitgeput. Dekker reklameerde zijn eigendomsrecht, doch Van Lennep antwoordde dat het boek slechts hèm en den uitgever uitsluitelijk toebehoorde. Kort daarop verscheen ook eene Engelsche uitgave van den Max Havelaar, vertaald door eenen landgenoot van Dekker den heer A. Nahuys. Ofschoon de eerste oplage der Hollandsche uitgave zeer snel was uitgeput, zoo verliepen er toch vele jaren voor eene tweede verscheen, en men schreef dit toe aan de omstandigheid dat Van Lennep door de regeering zou omgekocht geworden zijn om den herdruk te verhinderen. Eerst nadat deze man door den dood was heengeroepen, kwam het boek in drie ras op elkaar volgende uitgaven weder op de markt. De latere schriften van Douwes Dekker, waarvan de bijzonderste zijn: Ideën (6 Bd.) Vrije Arbeid, ‘Minnebrieven’, ‘Miljoenen-Studiën’ en ‘Vorstenschool’, hebben allen een buitengewonen bijval gevonden en eenige van hen eene talrijke oplage beleefd. Bijna al zijne schriften zijn van satyrisch-kritischen aard. Hij geeselt daarin de gebreken die zijn vaderland en deszelfs colonie in den wijderen zin der menschheid in 't algemeen aankleven. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan alle vakken der menschelijke wetenschap wijdt hij zijne opmerkzaamheid en behandelt met diepe scherpzinnigheid de vragen van den dag op elk gebied der maatschappij. Dekker is een der weinige schrijvers, die nooit vermoeiend arbeiden; men ziet het zijnen werken aan dat elke regel die uit zijne pen vloeit veelmaal doordacht is. Tegenwoordig verblijft deze schrijver, - stellig de grootste van den tegenwoordigen tijd in Holland - te Wiesbaden, en voedt daar het ontwerp eenige zijner werken in 't Duitsch te vertalen, en zooals wij vernemen, bevindt zich reeds een gedeelte dezer vertaling onder de pers. C. Het concert onzer muziekschool (29 Juni, 1879.) Wij hebben ze dan eindelijk eens te zamen gezien: Berlioz-Wagner-Benoit. Wij hebben eene wijl ze kunnen volgen en gadeslaan in hunne doenwijze, in hunne richting; ze tegenover elkander stellen in hunne verschillige strekkingen, in hunne wederzijdsche beteekenis; want wij hebben van hen een woord gehoord, dat ons nòg in de ooren klinkt als een kloekgestemd akkoord, prachtig en rijk, - alhoewel onvolmaakt... als eene zeven zonder dominante, op grondnoot. Dat, in kwestie van persoonlijke kunstuitwerking en zelfs van kunstideaal, de vergelijking zooniet eene onmogelijke, dan toch zeker uiterst moeilijke zaak is, dit bewees ons het laatste Concert der Muziekschool eens te meer. En wàar of men het toch gehaald heeft om ooit Benoit te willen doen doorgaan voor eenen navolger van Wagner, is onverstaanbaar; tenzij men het aanzie als eene onhoudbare gevolgtrekking van de kortzichtige vergelijkingsmanie, die een tijdlang de muzikale kritiek ten onzent beheerschte, en tot onzinnigheid aandreef! Wellicht ook was daar niet alleen onkunde, maar bovendien arglist in 't spel. Er was immers {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd, toen de kiemende Vlaamsche School scheen te moeten worden gesmoord, door de miskenning of de misvorming van het verschijnsel dat haar in 't leven riep. - Raison d'Etat, zegde de Meester. - Die tijd is zelfs nu nog niet gansch voorbij, maar tegen de logiek der feiten is de gewichtigste ‘Raison d'Etat’ niet bestand. Zoo ooit, dan is het op 't feest der Muziekschool gebleken, dat er ten opzichte van Berlioz, Wagner en Benoit in de verste verte niet van navolging kan worden gewaagd. Die drij figuren staan, als kunstenaars, zelfs niet naast, maar rechtstreeks tegenover elkander; en al is het dan ook waar, dat Benoit op eenige punten Wagner ontmoet in den strijd voor het nationaliteitsprinciep in de kunst! En al is het dan ook onbetwistbaar, dat er in den stand van Wagner en zijne werking in Duitschlands kunstbeweging, treffende gelijkspunten te bestatigen zijn met den stand en de werking van onzen Benoit in Vlaanderen's strijd voor kunsteigendommelijkheid - als ‘individuën’ beschouwd, ontwijken zij althans elke vergelijking. In zijne muziek toont Richard Wagner te zijn: de gezagvoerder in Duitschlands dramatische muziek-beweging; dáarin openbaart zich vooral de kunstaristokraat, die zich geschikt voelt om voor te schrijven en desnoods te bevelen, maar die zich niet in de worsteling mengt, dan alleen door het gedacht en om te beheerschen; - Peter Benoit is de echte vaandrig, de aanleider en de arm in Vlaanderens nationalen strijd tegen het vervreemdend kunstcosmopolitism in de muziek; Benoit is de volksman, die zich in de worsteling mengt met raad en daad, met hart en hand; dààrvan draagt zijne muziek het onmiskenbare merk; - Hector Berlioz is vooral de kunstenaar, die noch strijd kent noch volk, niet de wereldburger, maar de onafhankelijke burger in de wereld; Berlioz is de musicus, in den sublimen zin van 't woord, de kunstindividu bij voortreffelijkheid, en die als dusdanig ten opzichte der kunst hooger staat dan de nationalist. Wagner verpersoonlijkt het ‘dogma’ in het nationaliteitsprinciep; hij is het die zegt: ‘zóó moet gij schrijven, want {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} dàt is Duitsch, dàt is het schoone’. En daarom vindt men bij Wagner altoos de sonoriteit ondergeschikt aan den vorm. - Benoit is de ‘fantaisie’ in het nationaliteitsprinciep, hij zegt: ‘Dring in de karakters der onderscheidene volksrassen, doordring u van het uwe, en schrijf zooals het uwen volksaard medebrengt’. Benoit's muziek is, in den grond, accent bij middel der sonoriteit. - Berlioz is de ‘vrije-gedachte’ in de kunst; hij zegt: Soyez quelqu'un; soyez musicien; heb het schoone lief bovenal, schrijf zooals het u bevalt, indien gij schrijven kunt, en klimme uw ideaal immer van hooger tot hooger - maar ‘soyez plutôt maçon, si c'est votre métier’. Berlioz' muziek is het meest muzikaal der drij; bij hèm is al wat den vorm raakt, ondergeschikt aan de sonoriteit. - Berlioz streeft naar het schoone in de muziek dóor en óm de muziek; Wagner en Benoit hebben een nevenprinciep, dat hen als figuur grooter maakt, maar als toondichters beneden Berlioz laat. Alle drij volbrengen zij eene fatale roeping in het centrum waarin zij zich bewegen: Berlioz, als de mannelijke bloem eener kunstbeschaving, bewarende het zaad dat, in vruchtbaren bodem opgevangen, een nieuwe periode van volmaking moet in 't leven roepen. - Berlioz' streven is geen strijd; - Wagner is als de bloemknop der plant, die groende in Bach en tot volwassenheid kwam in Beethoven, door zich zelven reeds getuigenis gevende van de bloem waartoe hij zich hij zich ontwikkelt. De strijd van Wagner is een ideale strijd. - Benoit is als de worstelende kiem, die, in smartvollen kamp, het leven geven zal aan de heerlijke plant welke de Vlaamsche muziek beweging bekronen moet ter onsterfelijkheid. - Benoit's strijd is een wezentlijke strijd. Alle drìe zijn zij een logiek feit in de algemeene ontwikkelingsschakel der kunst, want zij zijn er een gevolg van; - alle drij vertegenwoordigen zij de hoogste kunstperiode in hunnen wederzijdschen kring van muzikale vatbaarheden; zij hebben daarvan het besef, en dragen de verantwoordelijkheid van hetgeen zij stichten, tegenover hunne oorzaak gelijk tegenover hun gevolg. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Zelden zagen wij een muziekaal programma zoo prachtig zoo doelmatig samengesteld als dat van 't laatste Concert onzer Muziekschool. Natuurlijk was het hier geen ‘Festival-Concert’; tot zelfs het ietwat blagueur dat wij te gemoet zagen, en dan ook in zekere mate ondergingen, in 't Viool-concerto van de Bériot (nog een Belg) was er in 't geheel niet misplaatst. Wij hadden ons dezen laatste met vooringenomenheid voorgesteld als een dolzinnige linkert, hier bij verrassing binnengeslopen in een gezelschap van wijze en ernstige lieden; maar waarachtig! zooals hij hier werd voorgedragen was hij goed uitstaanbaar: hij deed in de rei zoowat het effekt van de decoratie op het plechtskostuum. De ouverture Euryanthe van Weber opende het feest. Die schoone dichterlijke uitboezeming eener eenigszins ziekelijke, doch reine en gevoelvolle kunstenaarsziel, heen en wêer geschokt in de koorts van den hartstocht, werd uitgevoerd op eene wijze die verraste en innam, als eene eerste uitvoering. - Dat de tijd reeds verre is toen men het Benoit euvel nam, ja als eene ketterij aanwreef, van soms de tijdmaat en de schakeering te nemen buiten de ‘traditie’ of liever de conventie, dit getuigden de warme toejuichingen, die èn het werk èn zijne vertolking begroetten: 't Was een echt succes. Het Eerste Concerto voor Viool van de Bériot, fijn en juist voorgedragen (een weinig meer geest en sierlijkheid hadden misschien niet geschaad) door Mr. Van den Broeck, leeraar bij onze Muziekschool, en met een uitnemenden samenhang begeleid door het orkest, deed plezier; dat ontspande zoowat de zenuwen, die reeds erg in werking werden gebracht door Weber's onweerstaanbare drift, en nog erger aangetast zouden worden door hetgeen volgen ging. Enkele lieve bijzonderheden van orkestratie en zelfs van vorm, waargenomen in dit Concerto, getuigen dat er onder de Beriot's witten gilet een hart klopte, dat ook stralen kon van innig gevoel. - Meer zulke uitvoeringen als die welke de Muziekschool ons gaf van het Eerste Concerto, zouden wellicht van onzen Belgischen specialist een gansch ander denkbeeld geven, dan men tot hiertoe van hem heeft, over 't algemeen niet zonder reden. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans ging het spel voor goed aan gang, met de ouverture der Meistersinger van Richard Wagner. Het programma meldde ons de uitvoering van dit werk als de eerste in Antwerpen. Dat is eene misgreep: het Orkest van de Brusselsche Association des artistes musiciens heeft die, twee jaren geleden, hier bij gelegenheid van het Concert-Wagner uitgevoerd; doch, er is uitvoering èn uitvoering; de vertolking van de Meistersinger door het Brusselsch Orkest mag in dien zin als ‘niet gebeurd’ beschouwd worden, omdat zij het werk onherkenbaar liet. Wij hebben het toen reeds gezegd, en wij herhalen het thans: Wagner is op verre na niet begrepen worden door het Brusselsch Orkest; men deed ons Weber's koortsachtigheid ondergaan, daar waar men Beethoven's gespierde contrasten geven moest; terwijl men elders zong met Mozart's galanterie in plaats van met Beethovens geidealiseerde diepte. Bovendien, wanneer wij nagaan dat ook de Brusselsche Société de Musique onlangs eene gelijksoortige reden inriep tegenover Antwerpen, om hare uitvoering van de Damnation de Faust te doen gelden voor de éérste in België (iedereen weet nochtans dat de eerste uitvoering van dit werk, in België, door de Antwerpsche Société de Musique werd gegeven, onder leiding van Benoit), dan meenen wij ons het recht te mogen toekennen, de uitvoering van de Meistersinger door onze Muziekschool te beschouwen als ‘de eerste goede uitvoering van dit werk in Antwerpen, dòor Antwerpen’. - Hier ten minste werd Wagner verstaan door dirigent en uitvoerders, iets wat onmisbaar is voor de goede voordracht, bijzonderlijk van zulk eene figuur. En zoo de voordracht der Muziekschool dan al niet volmaakt was, toch was zij met het oog op die van het Brusselsch Orkest als de dag tegen de nacht. Wagner was thans, zoo niet teenemaal begrijpelijk, dan toch verstaanbaar. Zooals wij hem te hooren kregen in deze Ouvertuur is Wagner wel het edele, het reine, het tot in 't ideaal verfijnde in muzikale gedachte en opvatting. Dáárin ligt de uitdrukkelijke belofte van wat hij zou zijn in de Niebelungen, de verhevenste en hoogst ontwikkelde uitdrukking door de {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} abstrakte lijn. - Wagner is Beethoven's vinger op Bach's orgel. Wat Wagner is voor den vorm, is Benoit voor het accent en de kleur. Geen doorslaander kontrast als dat van Joncfrou Kateline volgende op de Ouvertuur van de Meistersinger. - In Joncfrou Kateline (1) geeft Benoit het bewijs van wat hij deed in den Oorlog: het gevoel wedergeven door den tot accent gekneden vorm, het denkbeeld verlevendigen door de kleur; het is tevens een nieuw staal van de manier waarop de Meester de Vlaamsche Opera zich wil zien hervormen: muzikaal vervormde declamatie in de stem, en daarnevens het orkest weergevende de handeling van het verhaal, het dramatisch gevoel opvangend en ophelderend, daar waar het woord ontbreekt; ons inziens is dit dan ook geen Concert-aria maar een theaterstuk, als opvatting en als orkestrale uitwerking. - Zegt Wagner: ‘zóó schrijve een Duitscher’ Benoit zegt: ‘zóó voel ik, een Vlaming.’ En Berlioz zegt: ‘zóó denke een musicus die gevoelt.’ In zijne Damnation de Faust geeft Berlioz het bewijs van wat een toonkunstenaar met muzikale middelen vermag. (2) Zoo Benoit en voornamelijk Wagner ter goeder vertolking dienen ingestudeerd te worden, bijzonder langs hunnen esthetischen kant, Berlioz is een komponist die méér techniek dan esthetiek vereischt. Bij hem is elk denkbeeld diep berekend in zijn techniek middel, en zijn effekt treft immer, omdat alle gevoel bij hem zich uitloste in sonoriteit: bij Berlioz klinkt alles en alles klinkt er juist. De Racocsy-Marsch (het thema van die Marsch is eene hongaarsche krijgsmelodie, die door Berlioz georkestreerd en ontwikkeld, en alzoo ingelascht werd in de Damnation de Faust), ondanks haar mageren vorm, is een prachtstuk van opvatting en van sonoriteitsontwikkeling, eene onverpoosde en reusachtige progressie van klankuituitzetting, door Berlioz uitgewerkt met eene homogenëiteit van middelen, die alle kritiek verstomt. - Verleden jaar, in de Wereldtentoonstelling, hadden wij de gelegenheid bij de {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar verblijvende Zigeuners, onder andere origineele hongaarsche melodiën, ook het oorspronkelijke der Racocsy-Marsch te hooren uitvoeren door eenige hongaarsche Ursary. Zij speelden dat met de hun eigenaardige realistische, doch zeer muzikale opvatting der orkestratie en der schakeering, met hun onbeschrijfelijk accent, met hunnen mateloozen rhytmus en met hun wild maar prachtig dichterlijk gevoel. Het is voornamelijk met het oog op dat origineele, dat wij verbaasd staan over de buitengewone meesterschap van Berlioz op de techniek der kunst. - Even als Benoit (1) leefde Berlioz eenigen tijd bij de Zigeuners; de onverpoosde en waarlijk geniale toepassing van rubato, zoo in de harmonie als in het tempo, welke het grondkarakter uitmaakt van het spel dier natuurmuzikanten en die een onuitsprekelijken, onvergeetbaren indruk achterlaat in elken kunstenaar min of meer gewoon aan het streng logieke van de scheppingen onzer meesters en hunner vertolking, moet den uiterst ontvlambaren franschman diep getroffen hebben: Berlioz zou dit weergeven met technieke middelen! En waarlijk, hij deed het. - Hetgeen ons dit wild maar innig muzikaal ras deed gevoelen door eene schielijke opbruisching of afbreking van den vorm, of door de eenvoudige rilling eener snaar, Berlioz weet het weer te geven in eene stoute koppeling van timbers en rythmen, want hij rekende nooit op de esthetieke vatbaarheid der uitvoerders. Men geeft zich bij 't aanhooren niet altijd rekenschap van het aangewende middel, maar de indruk dien Berlioz wil te weeg brengen, dien brengt hij teweeg; de kleur is altijd juist, het effekt immer gelukkig getroffen en artistiek, alhoewel schijnbaar ongezocht daargesteld. Het orkest der Muziekschool heeft ons dat ‘gëenleveerd’ met een vuur en op eene wijze die alle verwachting overtrof, en die verwachting was nochtans groot. Overigens, in heel het Concert heeft zich onze School, èn als uitvoering èn als schepping, op eene hoogte getoond {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig van aangemerkt te worden. Sommigen hebben het in Benoit ‘verwaand’ gevonden, van met voordacht een zijner werken als 't ware in tegenoverstelling te hebben geplaatst tusschen de Meistersinger en de Racocsymarsch; wij vinden die opmerking zelve zeer verwaand. Zal men dan blijven beweeren dat het besef van eigen grootheid en van eigen figuurlijke beteekenis, die grootheid verlaagt en die beteekenis vernietigt? Men vergete den Oorlog niet. Groot en waardig is de Hoofdman der Vlaamsche muziekbeweging uit de proef gekomen, en mochten wij hier eenen wensch uiten, dan zou het zijn: eens zulke tegenstelling als die welke ons dit Concert der Muziekschool verschafte, te mogen beleven op grootere schaal: b.v. de Requiem van Berlioz, de Siegfried van Wagner en de Oorlog van Benoit. - Dat is een droom die droomen doet! Edward Keurvels. Boekbeoordeeling. Bibliothèque Musicale Populaire par Ed. G.D. Grégoir. 3 vol. Bruxelles chez Schott. La Haye chez M. Nijhoff. - Prix 3 fr. le vol. Niet alleen als componist, maar wel vooral op het gebied der muzikale literatuur heeft zich de heer Ed. Gregoir sedert lang in onze kunstwereld een wèlverdienden naam gemaakt. Als men nagaat wat door hem, voornamelijk in de laatste jaren werd in 't licht gegeven, dan weet men niet waarlijk waaraan men het meest hulde brengen moet: aan den onvermoeibaren ijver of aan de gewetensvolle zorg en kunde, waarmede hij al die over 't algemeen zeer wetenswaardige bijzonderheden, over Toonkunst en Toonkunstenaars, heeft verzameld en tot een geheel afgewerkt. Alzoo verschenen van hem, van 1872 tot 1877, behalve een bundeltje Vaderlandsche liederen ten dienste der scholen, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar omvangrijke werken van musicologischen aard: Documents relatifs à l'art musical et aux artistes musiciens (4 boekdeelen) en Panthéon Musical populaire, (6 boekd. waarover wij reeds in ons tijdschrift hebben gesproken. Gregoir's laatstverschenen werk (1877-1879) is getiteld: Bibliothèque Musicale populaire, een titel die allicht aan leiding tot verwarring met dien van het vorig werk geven kan.... Doch bekommeren wij ons niet om het etiket, waaronder de schrijver ons zijne pennevruchten aanbiedt; werpen wij liever eenen blik op den inhoud: Het eerste dezer drie boekdeelen begint met L'Opéra flamand. Reeds van in de vorige eeuw, werden niet alleen in Zuid- maar ook in Noordnederland, Vlaamsche operavertooningen gegeven, ofschoon meesttijds uit vertaalde zangspelen bestaande. Alzoo werd in 1772 te Amsterdam een Vlaamsch zangtooneel ingericht door eenen Bruggeling Jacob Neyts. Eene der eerste zangeressen was Mej. Isabelle Stassinare, die insgelijks van Brugsche afkomst was. Als Vlaamsche operacomponisten van vroegeren tijd noemt de heer Gregoir o.a. P. Verheijen (geb. te Gent in 1750) in P. Van der Ghinste (geb. te Kortrijk in 1785.) - Sprekende over de stichting van ons hedendaagsch Vlaamsch Zangtooneel, vermeldt de heer Gregoir de loffelijke pogingen, die in den laatsten tijd werden aangewend om onze Opera op duurzamen en tevens echt nationalen grond in te richten. Zeker zijn aan dergelijke onderneming zeer ernstige moeielijkheden verbonden, zoowel wat het vormen van tooneelzangers, als wat de geldelijke ondersteuning betreft. Doch, dank aan flink ingerichte leergangen van Vlaamschen lyrischen zang bij onze Muziekscholen, en aan de stoffelijke medehulp van stads- en staatsbestuur, zou men wel eindigen met bevredigende uitslagen te bekomen. Daarop volgt eene alphabetische lijst van componisten, die zangspelen op Nederlandschen tekst of de muziek van andere tooneelstukken hebben geschreven, zoo o.a. wat Vlaamsch België betreft: P. Benoit, J. Blockx, E. Gregoir, J. Mertens, K. Miry, J. Van den Acker, Fl. Van Duyse, L. Van Gheluwe, Fr. Van Herzeele, G. Van Hoeij, H. Waalput, enz. - {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hollandsche zijde: A.W. Berlijn, D. Koning, G. Smits, A. Ten Cate, J.B. Van Bree, G.J. Van Eijcken, enz. Een groot deel van het boek wordt verder ingenomen door eene gedetailleerde opgave van groote toonkundige uitvoeringen in Parijs, waarna wij ten slotte nog met een paar figuren uit onze nederlandsche Muziekgeschiedenis kennis maken: Jacob Van Eijck, (XVIde eeuw,) en Ch. Hacquart (XVIIde eeuw). Van beide componisten deelt de heer Gregoir eenige fragmenten hunner werken mede. Het tweede voluum der Bibliothèque Musicale, geeft in de eerste plaats uit verschillige binnen-en buitenlandsche dichters aantal gelegenheidsverzen, ter eere van toonkunstenaars vervaardigd. Enkele dezer zijn niet onaardig; andere zijn, als vorm en gedachte, niet veel méér dan... caramelverzen. De tweede rubriek behelst een groot aantal bibliographische aanteekeningen, die in de Biographie Universelle van Fétis zijn onvermeld gebleven en ook aan Arthur Pougin, die het supplement van Fétis werk schreef, zijn ontsnapt. Niet minder belangwekkend is de studie over de oude Klokkenspelen (carillons) of Beiaards, zooals men ze hier te lande noemt. Reeds vroeger hadden we, in het tijdschrift Noord en Zuid, een of meer artikelen van den heer Gregoir over de samenstelling van ons oudvaderlijk Klokkenspel gelezen, dat, zooals men weet, van de XVde eeuw afaan immer het geliefkoosde instrument der Nederlanders is geweest. Thans geeft hij ons eene vlugge historiek des beiaards in Holland en België, gevolgd van enkele wetenswaardige détails over degenen die thans nog in vele onzer steden en zelfs in enkele dorpen bestaan. Zoo lezen wij dat, in de vorige eeuw, de stad Antwerpen niet minder dan vier beiaards bezat: twee op den toren der Hoofdkerk, één in de beroemde preêkheerenabdij, en één op den toren der St-Jacobskerk. De groote klok der Hoofdkerk, waarvan Keizer Karel peter was, dagteekent van 1507 en weegt 16,000 pond. De tweede beiaard der Cathedraal is sedert lang reeds in onbruik geraakt. De thans nog bespeelde werd in 1655 in de werkhuizen van Fr. Hemoni vervaardigd en heeft in den laatsten tijd eene merkwaardige {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelling ondergaan. Het Stadsbestuur heeft namelijk in 1877 den heer Smulders van Maastricht, uitvinder van een nieuw klavier voor carillons, gelast zijn stelsel daarop toe te passen, zooals hij dat op het klokkenspel van het Maastrichter Stadhuis en later op dat der St Servaaskerk dier stad had toegepast. - Als bijvoegsel geeft dit tweede voluum een aantal oude voor Carillon geschreven muziekstukjes uit de XVIIde en XVIIIde eeuw. Het derde boekdeel begint met het vervolg eener rubriek uit het éérste: de opgave van al de voorname toonkundige uitvoeringen te Parijs. Daarop volgt eene beoordeeling van onzen beroemden landgenoot Gretry, zijne werken en zijnen tijd, en eindigt met biographische mededeelingen over Fransche en Nederlandsche toonkunstenaars. Uit deze vluchtige opgave moge blijken dat, zooals wij reeds zegden, de inhoud van dit werk zeker niet van belang is ontbloot. Wij roepen er de ernstige aandacht der liefhebbers op in. Werken zooals de heer Gregoir die schrijft, zijn eerder geschikt om geraadpleegd dan om gelezen te worden. Een boek dat hoofdzakelijk uit losse aanteekeningen bestaat, die meermaals met elkander veel overeenkomst hebben, bezit natuurlijk geen samenhang, geene afwisseling van vorm genoeg, om bij eene doorgaande lektuur de aandacht geboeid te houden; doch dit gemis wordt ruimschoots vergoed door het hooge nut, dat zoo 'n werken opleveren voor hem, die zich over dit of dàt punt der kunstgeschiedenis, over dezen of genen kunstenaar inlichten wil. En dààrom verdienen de uitgaven des heeren Gregoir eene plaats in de bibliotheek van elken kunstminnaar. A.J. Cosyn. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nationaal Muziekfestival te Bergen. (5-6 Juli, 1879.) Bergen, 9 Juli, 1879. Zeker zult ge van mij wel geene ontleding vergen over de wederzijdsche waarde en de uitvoering der werken, die gedurende het tweedaagsch Muziekfeest in Bergen (Mons) werden ten gehoore gebracht. Datgene wat ik bespreken wil betreft eigentlijk meer de instelling dezer jaarlijksche feesten onzer nationale toonkunst, die sedert eenige jaren elkander met zooveel glans hebben opgevolgd: Gent (1875), Antwerpen (1876), Luik (1877), Brugge (1878), Bergen (1879), - Brussel, zal het toekomende jaar zijne beurt hebben. - Een schoone zegepraal, die onze nationale muziekbeweging daar op 't praktisch kunstgebied behaald heeft, door het bekomen der onafhankelijkheid onzer jaarlijksche Nationale Muziekfeesten, welke men, ik weet niet waarom, met den titel van Festivals decoreert. Niemand zou zich kunnen verwacht hebben aan zulken goeden uitslag, in elke der bovengenoemde steden. En nochthans is het zóó! - Bergen, de laatste der serie, ofschoon nog niet op de hoogte van eenige der andere steden, heeft althans het bewijs geleverd van hetgeen ernstige wil, gepaard met volharding kunnen te weeg brengen. - En waarlijk! de Bergensche koorkrachten waren zeer bevredigend, vooral als men in aanmerking neemt dat zij samengesteld waren uit elementen (Dames en Heeren) die de gewoonte niet hadden den gemengden samenzang te beoefenen. Deze liefhebbers trokken zich vrij goed uit den slag. - De eerste dag kenmerkte zich bijzonderlijk onder oogpunt van uitvoering. De tweede dag was echter eenigszins zwakker, ofschoon de uittevoeren werken, vooral Benoit's Rubens-Cantate, eene warmere, meer opborrellende vertolking vereischten. - {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Den eersten dag voerde men uit: Fragmenten der Es Dur-Symphonie van wijlen den beroemden J.F. Fétis (geb. te Bergen); een Madrigaal van Roland de Lattre, nòg een doorluchtige zoon der stad Bergen (XVIde eeuw); eene ouverture van onzen genialen symphonist Karel Hanssens, gecomponeerd ter verheerlijking van het XXVjarig bestaan der Belgische onafhankelijkheid; ‘Jacoba van Beieren’ oratorio van Jan Van den Eeden, den directeur van het Festival, een werk waarin schoone passagies voorkomen - eindelijk de schoone Artevelde-Cantate van Gevaert, den huidigen bestuurder van het Brusselsch Concervatorium. De tweede dag bracht ten gehoore: de Egmont-Ouverture van L. Van Beethoven; het zoo poëtische zangdicht ‘Een laatste Zonnestraal’ door Gustaaf Huberti, twee aria's gezongen door Mejufvrouw Isaac; het Conccrto voor Viool van Mendelssohn, dat op puike wijze werd uitgevoerd door den gevierden violist den heer Marsick van Luik -; en ten slotte de Rubens-Cantate van Peter Benoit, natuurlijk een der glanspunten van het Bergsche Festival. Onnoodig hierbij te voegen dat onze beroemde Vlaamsche baryton Emiel Blauwaert zich zooals altoos in zijne solo-voordrachten onderscheiden heeft. Niemand zal nu nog durven betwisten dat het Nationale princiep in de muziek op doorslaande wijze in ons België triompheert. Gewis bestaat er hier en daar, op zekere punten van ons land, een harde tegenstand, eene voortdurende werking, over het cosmopolitisch princiep, niettegenstaande al de bewijzen van nationale kracht, toch op het voorplan te brengen. - Maar, wil nu het Vlaamsch en Waalsch volk het begonnen werk zijn toppunt doen bereiken, dat het dan met nieuwe kracht en volherdenden ijver de tweede serie van Muziekfeesten in denzelfden geest aanvange. En moge met der tijd op de programma's dezer feesten eene plaats vergund worden aan werken onzer Noord-Nederlandsche broeders, b.v. aan den Bonifacius van Nicolaï, een werk dat in Antwerpen zoo zegepralend zijne proef heeft onderstaan. - Wij moeten plichtshalve hier aan de dames zangeressen van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergen eene welverdiende hulde brengen: zij waren het enthousiasme zelf, en hare medewerking bracht niet weinig bij om de geestdrift van het publiek op te wekken. Ook de heeren zangers en 't orkest hebben recht op een woord van lof; niet minder de wakkere leider Van den Eeden en de heer Blauwaert, welke laatste met de koorstudiën was gelast geworden, zij allen verdienden onze beste dankbetuigingen. Vergeten wij vooral niet den naam van Gustaaf Huberti hier te vermelden, want indien Bergen zich op dusdanige wijze heeft weten te onderscheiden, onder de direktie van zijn talentvollen opvolger Van Den Eeden, vergeten wij niet dat de grond zeer goed was voorbereid geweest door Gustaaf Huberti, gedurende den weinigen tijd dat Bergen het geluk had dezen bekwamen toonkunstenaar aan het hoofd zijner Académie de Musique te bezitten. - Wij moeten hier ook ons spijt uitdrukken, dat niet één werk van onzen gevierden symfonist Hendrik Waelput op het programma voorkwam. - Waelput is een wakkere Vlaming, die zich niet alleen door zijn talent als componist, maar tevens door zijne gehechtheid aan het nationaal muziekaal beginsel ten gunstigste onderscheidt. Wij weten wel dat het niet mogelijk is, àlle de mannen eener kunstbeweging in eens uit te voeren, maar niettemin meenen wij hier te moeten wijzen op namen als Leo Van Gheluwe, van de schrijver van het Het Woud, de Wind, en van de zoo eigenaardige lokale Van Eyck's Cantate; Willem De Mol onze zoo dichterlijk begaafde, maar ach te vroeg gestorven componist; Jan Blockx, die reeds door enkele werken zijnen naam heeft beginnen te vestigen; Edward Blaes, die moedig de baan der nationale kunst bewandelt; Frans Van Der Stucken, tegenwoordig op kunstreis in Duitschland, en die zich reeds aldaar en ook alhier door zijne compositiën flink heeft doen kennen, enz. enz. Als men zoo de reeks der Vlaamsche componisten nagaat, die sedert een vijftiental jaren zijn ontstaan, 't zij als discipels van het nationaal princiep, 't zij als rechtstreeksche leerlingen der Antwerpsche Vlaamsche Muziekschool, als men daarbij {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de reeks onzer zangeressen en zangers voegt, zooals Mev. De Give-Ledelier, Mej. Biemans, Mej. Sleeckx en menige andere, de HH. Blauwaert, Pot, Doré, Verhees, Van den Eynde, Colin, Fontaine, enz. dan mogen wij wel eens met welgevallen op het verleden terug zien. Maar... - wat jammer dat er altoos een ‘maar’ bijkomt! - het schijnt mij, als zouden de Vlamingen thans reeds, wat al te vroeg, op hunne lauweren willen rusten, en onverschillig blijven voor dat groote vraagstuk: de hervorming der Antwerpsche Muziekschool tot een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. - Zoolang onze Muziekschool niet op officieëlen grond als dusdanig zal herkend zijn, zoolang de Vlaamsche Schouwburgen en de nationale Muziekfeesten (Festivals) in de Vlaamsche steden niet bepaaldelijk op Vlaamschen voet worden ingericht, zoodat de herkende en eenige taal bij de uitvoering de Vlaamsche taal zij; zoolang de school, de schouwburgen, de festivals aan de willekeurigheid van dezen of genen zijn onderworpen, zóólang is er te vreezen voor het standvastig voortbestaan onzer werkingen in de toekomst. Onze Vlamingen in het algemeen schijnen dat niet te willen begrijpen. Indien onze Muziekschool tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium overgaat, zal dit ook maar kunnen gebeuren met het oog op hetgeen er buiten den kring der school van noode is, om de vruchten van zulk een Conservatorium op degelijke wijze in onze kunstwereld voor te stellen. Eens tot Vlaamsch Conservatorium verheven, volgt daaruit van zelfs dat onze Schouwburgen, onze Festivals, onze Concerten, den weg van dat Conservatorium volgen moeten, en dat onze stichting bij alle kunstbesturen een zedelijke en stoffelijke ondersteuning zal vinden, om Antwerpen tot modelstad op het gebied der Vlaamsche muziek te vormen. - Moge dan later ook Brugge volgen, dat dapper vooruitstreeft om tot den gewenschten uitslag te geraken, - en moge eindelijk Gent uit den doodenden cosmopolitischen slaap ontwaken, waarin zekere musici die school dompelen!... ô Gentsche Vlamingen, wat zou uw Destanberg van u wel denken, indien hij uit het rijk der dooden terug- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam en eens zien moest welken weg gij bewandelt op muzikaal gebied! Hij die schreef: ‘Maar neen, neen, Artevelde is daar!’ zou u dan ook wel eens doen zeggen: ‘Maar neen, neen, daar is 't nationale licht!...’ En daarmêe: punctum, - met den wensch dat de Belgische Festivals tot een hoogen graad van volmaking mogen stijgen. Toon Schilders. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Nieuwpoortsche Afdeeling van het Willemsfonds, heeft besloten, in 1880, het 25jarig bestaan der Staats-Middelbare school aldaar, door een groot Toon- en Letterkundig feest te vieren. Te dier gelegenheid richt zij een letterkundigen wedstrijd in, voor het opstellen eener Cantate, die tot onderwerp heeft: Hulde aan het Onderwijs. - Alle Vlaamsche dichters worden uitgenoodigd. Stukken in te zenden uiterlijk vóor 1 Augusti e.k., onder kenspreuk, ‘met naam en woonplaats onder dubbelen omslag’ aan het adres van M.J. Ringoot, secretaris der Afdeeling. - ‘De dichter moet zich door de drie tijdvakken van het leven bezielen: Kind, Jongeling en Man: het kind, beschouwd als leerling van het Staatsonderwijs, de jongeling en de man als gevormd in dergelijke gestichten; dit alles vervat in: één koor voor kinderstemmen, twee alleenzangen, één of twee spreekzangen (recitatiefs) en een algemeen slotkoor (zoo eenvoudig mogelijk, geschikt om een blijvend stuk voor koorzangmaatschappijen van kleinen rang te wezen. - Prijs: 100 franks of een gouden eermetaal van gelijke waarde, volgens keus van den schrijver, alsook 25 afdruksels van zijn werk. Onmiddellijk, na de uitspraak der Jury wordt het bekroond gedicht als tekst gesteld in een muzikalen wedstrijd, waaraan alle Nederlandsche componisten zullen kunnen deelnemen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Rederijkerskamer De Genestet, schrijft tegen het aanstaande tooneeljaar, een internationalen tooneelwedstrijd uit. Hoogstens twaalf maatschappijen zullen ter deelneming worden toegelaten. Aanvragen te doen voor 10 Augusti e.k., met juiste opgave van het op te voeren oorspronkelijk stuk (een Tooneel- of Blijspel in één of twee bedrijven). - Eerste prijzen: vier groote vergulde zilveren eermedaliën, en viermaal 50 gl. - Tweede prijzen: vier groote eermedaliën en viermaal 25 gl. - Aan elke medespelende liefhebster wordt als herinnering eene zilveren medalie vereerd. - Deze wedstrijd zal op de volgende dagen plaats hebben: op 19 October 1879, op 23 November 1879, op 11 Januari 1880, en op 8 febr. 1880. - Door de maatschappij voor Toon- en Letteroefening ‘Ons genoegen’ van Borgerhout (bij Antwerpen) wordt tegen 27 Juli en 3 Augusti e.k. een groote wedstrijd voor Declamatie, Tooneel- en Zangkunde uitgeschreven. Deze wedstrijd bevat het voordragen van ernstige en luimige alleenspraken, en het zingen van romances, volksliederen en ook kluchtliederen. Verscheidene verguld-zilveren eermetalen worden in deze verschillige vakken uitgeloofd. - Verleden zaterdag had te Amsterdam de uitreiking plaats der prijzen aan de maatschappijen, die gezegepraald hebben in den nationalen en internationalen tooneelwedstrijd, door Amstels' Tooneel- en instrumentale Vereeniging Cecilia. In dien wedstrijd behaalde de Mertens-Vereeniging, van Antwerpen, een schitterende dubbele zegepraal: hare tooneelafdeeling, die er optrad met het blijspel Hy is niet jaloersch! won er eene zeer kostbare gouden medalie, uitgeloofd door Z.K.H. prins Frederik der Nederlanden, en aan Mevr. De Smet, die met haar optrad, werd eene zilveren medalie van beste liefhebster toegewezen. - De beroemde fransche tooneelkunstenares Sarah Bernhardt heeft haar ontslag gegeven als lid van de Comédie Française. Zij heeft zich in Amerika voor den tijd van twee jaren geëngageerd, en wel tegen de nog al beduidende som van twee miljoen, (alle onkosten vrij). {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij hebben het genoegen den lezers van ‘De Vlaamsche Kunstbode’ mede te deelen, dat onze hoofdredakteur, de heer A.J. Cosyn, is benoemd geworden tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Volgens het officieel verslag der Jaarlijksche zitting, dat wij in de Hollandsche dagbladen aantreffen, werden verder nog tot buitenlandsche leden benoemd: Dr. E. Sievers, professor te Jena, Dr B. Ten Brinck, professor te Straatsburg, Dr. M. Thomson te Kopenhagen, Dr. F. Weinkauff en J. Fastenrath te Keulen. - Het schijnt dat de voornaamste boekhandelaars en drukkers van Brussel het plan hebben opgevat, tegen de nationale feestviering van 1880, eene voor hun vak speciale tentoonstelling in te richten. Alles wat met de geschiedenis van een Boek in verband staat, te beginnen met de fabricatie van papier en drukletters, tot het afdrukken zelf, alles wat het wezen en de ontwikkeling der typographie betreft zal daarop, zoo praktisch en aanschouwelijk mogelijk, onder de oogen van 't publiek worden gebracht. - Deze tentoonstelling zou eene afdeeling uitmaken van de groote Exposition nationale, waarmêe in 1880 het nieuw Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel zal worden ingehuldigd. - Een jonge, maar ijvervolle boekhandelaar van Antwerpen, de heer Edm. Mertens, kondigt eene nieuwe uitgaaf aan van ‘Rosseels' Dramatische Werken.’ Als bijblad van ons tijdschrift, ontvangen onze lezers daarvan heden een prospectus, waarop wij ze met genoegen opmerkzaam maken. Emm. Rosseels is een der eersten, die sedert de wedergeboorte onzer Vlaamsche Letterkunde voor het Nationaal Tooneel hebben geschreven, en hij verdient alzoo des te meer de belangstelling van alle voorstanders der dramatische kunst. - Ons Antwerpsch tooneelgezelschap heeft, in het Zomertheater van den heer Driessens, eene reeks voorstellingen gegeven. De twee bijzonderste stukken waren De Reis rond de Wereld, naar Jules Verne, en... de Assommoir, naar Emile Zola! Eerstgenoemd spectakeldrama, miste hier natuurlijk die schitterende ‘mise-en-scene’ waaraan het verleden {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} winter op onzen schouwburg hoofdzakelijk zijn overgrooten bijval had te danken, zoodat dit stuk thans ook nietveel opgang maakte. - Oneindig betere zaken maakte de heer Driessens met den Assommoir. Aanvankelijk was het enkel wat men noemen mag een ‘succès de curiosité’; doch dank aan het buitengewoon talent, waarmêe onze artisten die quasi-realistische navolging van een ultra-realistischen roman vertolkten - vooral de heer Lemmens, speelde op echt meesterlijke wijze de hoofdrol - heeft de Vlaamsche Assommoir dien bijval goed weten te handhaven. Over het stuk zelf valt niet veel te zeggen: het fransch drama dat de heeren Busnach en Gastineau uit Zola's boek hebben getrokken, is al niet veel meer dan een gewoon boulevarddrama... Welnu, in plaats van ons, zooals sommigen hadden verondersteld, eene op Vlaamsche toestanden toegepaste omwerking van Zola's Assommoir te geven, heeft men het fransch tooneelstuk schier op den voet gevolgd en alleen aan Zola's zoo sterk gekarakteriseerde typen een soort van Vlaamsch-realistische kleur gegeven, die echter niet altoos met de geheel fransch geblevene handeling in overeenstemming is. Men begrijpt dat, in dergelijke voorwaarden, er van Zola's naturalism al niet veel méér overbleef dan enkele flink gekleurde tafereelen, zooals b.v. het sterk gewaagd, maar goed geslaagd tooneel van den delirium tremens, waarin de heer Lemmens een zijner verdienstelijke scheppingen heeft gevonden. - Ook de vrouwenrollen werden op uitstekende wijze vervuld, vooral Gervaise door Mevr. Coryn-Driessens, die deze rol zeer gewetensvol had bestudeerd, en de dames Verstraeten (Mad. Boche) en Gassée (Virginie), die beiden veel beter speelden dan de twee fransche actrices die wij in die rollen hadden gezien. - De Regelingscommissie voor het aanstaande XVIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres heeft den volgenden omzendbrief uitgegeven: Mechelen, den 25 Juni 1879. M. Wij hebben de eer U aan te kondigen, dat de te Kampen benoemde Commissie de stad Mechelen heeft aangeduid als de vergaderplaats van {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} het XVIIde Taal- en Letterkundig Congres, hetwelk dit jaar op 24, 25, 26 en 27 Augustus zal worden gehouden. Wij denken het ten volle overbodig over het grootsche doel der Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen - het behoud en de versterking der Nederlandsche volkseenheid, met strenge eerbiediging der tegenwoordige Staatsverdeelingen - uit te weiden. Het is U bekend, hoezeer zij hebben bijgedragen om den bloei der Nederlandsche Taal- en Letterkunde en der Nederlandsche Kunst te bevorderen, en om den broederband steviger te maken, welke allen samensnoert, die de streken bewonen, waar onze gemeenschappelijke taal wordt gesproken. Talrijke vraagstukken van het hoogste belang voor onze volksstam bleven echter tot heden nog onbeantwoord: wij durven op uwe medehulp hopen, om die te bespreken en op te lossen, en noodigen U daarom uit het XVIIde Taal- en Letterkundig Congres met uwe tegenwoordigheid te vereeren Mechelen - het middelpunt der Belgische spoorwegen - is niet alleen bijzonder geschikt voor het houden van dergelijke vreedzame internationale vergaderingen, maar het bezit tevens kunstschatten en nijverheidsinrichtingen, die de aandacht der vreemde Congresleden overwaardig zijn. De inwoners der stad, die er fier op is den naam van ‘van het reine Mechelen’ te dragen, zullen verder al hunne pogingen aanwenden om aan hunne stamgenooten uit Noord en Zuid het verblijf in hun midden zoo aangenaam mogelijk te maken. Zij worden daarin op de gulste wijze ondersteund door ons verlicht Staats- en Stadsbestuur, onze kunst- en letterlievende kringen en talrijke maatschappijen. De werkzaamheden van het Congres, waarvan U later een omstandig programma zal geworden, zijn gewijd aan: De Nederlandsche Taal- en Letierkunde, De Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Het Nederlandsch Tooneel, de Nederlandsche Muziek, de Beeldende Kunsten, Den Nederlandschen Boekhandel en aan stoffelijke belangen, welke van invloed zijn op de letterkundige en wetenschappelijke ontwikkeling van Noord en Zuid. Hoogst aangenaam zal het ons wezen vóór den 10 Juli van U bericht te ontvangen, dat Gij het U aangeboden lidmaatschap van het XVIIde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres aanvaardt, met de opgave van het onderwerp, dat Gij verlangt te bespreken, of van de punten die Gij door de vergadering wenscht te zien behandelen. Wij hechten aan vragen en stellingen een bijzonder gewicht: zij lokken beraadslaging en gedachtenwisseling uit, en wekken de algemeene belangstelling levendiger op. Evenals voor de vorige Congressen, worden voor het XVIIde de volgende schikkingen genomen: 1o Behalve de verslagen over vraagpunten in vorige Congressen opgeworpen, zullen geene geschreven redevoeringen worden toegelaten, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de voordracht meer dan een vierde uurs zou vorderen. 2o Over wetenschappelijke vraagpunten zal geene beraadslaging worden gehouden, dan in zooverre zij tot het doel van het Congres leidt en van practisch belang is. 3o Punten van godsdienst en staatkunde mogen alleen dàn worden besproken als zij rechtstreeks in verband staan met het onderwerp, dat behandeld wordt, en mits strenge eerbiediging der overtuiging van anderen. 4o Geene onderwerpen zullen behandeld en geene besluiten genomen worden, dan die het belang van beide deelen van Nederland, in het bijzonder, en der Nederduitsch sprekende volkeren, in het algmeen, betreffen. Aanvaard, Mijnheer, de verzekering onzer bijzondere hoogachting. Het Bureel der Regelings-Commissie van het XVIIde Taal- en Letterkundig Congres te Mcchelen: P.-A. Verhagen, Burgemeester der stad Mechelen, Eere Voorzitter; - Fr. De Cannart D'hamale, Senator, Eug. De Kerckhove, volksvertegenwoordiger, J. Andries, Schepen der stad, V De Jode, id. L. Pouppez de Kettenis, id. Ern. Vermeulen, id. Eerleden; - W. Geets, Kunstschilder, Bestuurder der Academie van Beeldende Kunsten, Voorzitter; - Fr. Cluyts, Secretaris van het Taal- en Oudheidkundig genootschap ‘de Peoene.’ H. Doms, Leeraar bij middelbare School van den Staat, J. Ruts, Gemeenteraadslid, G. Van Hoey, Bestuurder der Academie van toonkunde, H. Verdeyen, kantonale Schoolopziener, Leden; - P. Jacobs, Bestuurlid van het Willems-Fonds. D. Waroquiers, id. Penningmeesters; - W. Van Camp, Leeraar bij de Middelbare School van den Staat, Fr. Van Den Branden, Voorzitter van het Letterkundig genootschap ‘de Lischbloem;’ Ed. Van Regemorter, Leeraar bij de Middelbare School van den Staat en bij het Stadscollegie, Secretarissen. - De Académie Francaise heeft den prijs Montyon (2.500 fr.) toegekend aan het werk Sans Famille van Hector Malot. - In Frankrijk is de groote prijs voor muzikale compositie, door de Académie uitgeschreven, (Prijs de Rome), toegekend geworden aan den heer Hue, leerling van Reber. Beeldende Kunsten. - Het getal tentoonstellers, ingeschreven op 20 Juni laatstleden, voor de Nationale Tentoonstelling van 1880 beloopt tot het cijfer 36 18, zonder te rekenen de tentoonstellingen van den Staat, der steden of de openbare en bijzondere verzamelingen der nijverheidskunsten uit het verleden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} - In het zoo bij uitstek merkwaardige Plantijn's Museum te Antwerpen, zullen eerlang - tijdens de Gemeentefeesten - een zestal zalen, die tot nog toe voor het publiek gesloten waren gebleven, openbaar toegankelijk worden gesteld. Zoo o.a. Plantijn's boekenwinkel, dien de nakomelingen van den beroemden drukker ons met zoo'n gewetensvolle zorg hebben bewaard. - Bij de reinigingswerken, uitgevoerd in het gewezen Klein Vleeschhuis, te Gent, werden dezer dagen sporen van oude muurschilderingen ontdekt. Het Bestuur der Godshuizen, aan wie deze eigendom behoort, heeft onmiddellijk last gegeven om de dikke kalklagen af te schrabben; wij durven hopen, dat dit werk met al de zorg zal geschieden, die daartoe vereischt wordt. Wij hebben de reeds ontbloote gedeelten gezien; maar tot hiertoe is het onmogelijk ons eene bepaalde gedachte te vormen van het onderwerp en de kunstwaarde dier schilderingen. De achtermuur bestaat uit drie hooge nissen; in twee van dezen bemerkt men reeds de vormen van een zeer groot beeld, waarschijnlijk dat van heiligen; dat van den linkerkant, voor zooveel het tot nu toe zichtbaar is, schijnt ons veel van den trant te bezitten van de muurschilderingen in de Bijloke; zoodat zij uit de XIVe eeuw zouden kunnen herkomstig zijn. Doch, het ware gewaagd reeds daarover iets te willen bepalen, de werken zijn daartoe nog te weinig gevorderd, en de ontbloote gedeelten al te onduidelijk. Misschien wel is daar eene belangrijke bladzijde ontdekt uit het boek onzer oude kunstgeschiedenis. Inhoud der tijdschriften. De Toekomst (Juli 1879) Letterkundige Ontledingen door J.A. Torfs. - Het Onderwijs in Rusland door J.L. Jorissens. Over het onderwijs der moedertaal door Th. Sevens. - Paascheieren door Mej. Mina Sleeckx. - Beeldhouw- en schilderkunst (vervolg) door V. Houwaert. - Wet op het Lager Onderwijs. - Ingezonden werken. - Kroniek. - Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (Nr 2. Tweede Jg.) Gedichten van G.J. Dodd, - Dr Eug. Van Oye, - Em. Hiel. - G. Antheunis, Th. Sevens, - Th. Coopman. - V.A. dela Montagne. Van een zonnestraal een parabel door C.L. Lutkebühl jr. - Letterkunde: III. Novellen (Louise Stratenus) door E.P. - Toonkunde: II. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gezangen voor vierstemmig mannenkoor (Fr. Van der Stucken) door Edw. Blaes. - III. La mélodie populaire dans Guillaume-Tell (Edm. Van der Straeten) door H.V.D. - Concert national, door G. Huberti. - Concert Waelput door G. Coryn. - Letter- en kunstkroniek. - Nieuwe uitgaven. - Muzikaal Album: Een kind van over zee, poëzie van J. De Geyter getoonzet door Alf. Tilman. - De Banier (Juli 1879) Een wereldsch vrouwtje, door Henriette Pole. - Genua door H.J. Van der Schalck. - De allegorie in de Litteratuur door M.P. Wolters. - Theologisch leedvermaak door G. Tideman Jz. - Staatkundige beschouwingen door Dr Francesco. - Vonken, door Lucifer. - De Madonna van het Circus, door M. Winkel Wzn. - Blauw door F.M. Hemkes. - Cecilia (5 Juni 1879) Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. - Binnenlandsche berichten. - Buitenlandsch nieuws. - Programma's. - Advertentiën. - Revue de Belgique (15 Juin 1879). La morale de Moïse par E. Aristide Astruc. - Lettres d'Italie par Em. de Laveleye. - La mission du conseiller Boisot, à Metz, en 1543. par Ch. Rahlenbeck. - Desdichada, par Remy Born. - Revue Générale. (Juillet 1879) Les lois de M. Ferry sur l'enseignement, par Ch. Woeste. - Trois semaines â Montreux, par S.S.S. - La Jeunesse d'un poète, par Victor Chrétien. - Les Colonies de l'Afrique Méridionale, par X. - Les missions catholiques par P. De Decker. - La philosophie naturelle en Angleterre, par Proost. Les noms étrangers en France. - Bibliographie. - Concours de la ‘Revue Générale.’ Magazin für du Literatur des Auslandes (Leipzig) no 26 Inhalt: Deutschland und das Ausland: Ribot über deutsche Psychologie, von Dr. O.H. - Italien: Ein englisches Buch über Neapel, von L.H.K. - Russland: Neue Literatur Esthland's, von Sch. - Egypten; Zur topographie des alten Egypten's, von H. Scheube. - Kleine Rundschau: George Eliot. - Mythologie der Pflanzen, von Prof. Angelo de Gubernatis. - Chamber's Cyclopaedia of English literature. - Les imprimeurs lillois. - Historical poetry of the ancient Heberws. I. - Mancherlei. - Deutsche Dichterhalle. Leipzig (1 Juli 1879). Gedichte von Felix Dahn, Feodor Wehll, Otto Stande, C. Von Prittwitz-Gaffron, Julius Sturm, Adolf Glaser, Robert Hamerling, Prinz Emil von Schönaich-Carolath und Ferd. Meyer. - Die Muse von Alexandria, Skizze von Fritz Scherenberg. - Zur Analyse des ‘Neuen Tannhäuser’, Skizze von Felix Holm. - Völker und Sprachen. Plauderei von Max Londorf. - Kurze Bücherschau. - Vermischtes. - Offener Sprechsaal. - Schalk. Blätter für Deutschen Humor. Leipzig. (no 40) Schalk's Botschaft, von Julius Lohmeyer. - Moderne Klagen. Gedichte von H. Schuppli, W. Naschinski und Edwin Bormann. - Der Kunstlerfrack, von P. Tella. - Illustr. Anekdoten, etc. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Het wassen beeld. Zedenschets uit de XVIIe eeuw, door Hendrik Conscience. Antwerpen bij Van Dieren & Co. - Prijs 2 fr. Studenten-Almanak (1879). Uitgave van het taalminnend genootschap ‘'t Zal wel gaan’. Gent bij Ad. Hoste. - Prijs 1 fr. 50. Rijzende Starren. Gedichten door K.M. Pol. De Mont. Rouselare bij De Meester. - Prijs fr. 1.50. -Bibliothèque Musicale par Ed. Grégoir, 3me vol. - Bruxelles, chez Scott. - Prix 3 fr. -Nieuwe Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent bij Ad. Hoste. - Prijs 3.25 fr. -Tony en Belleken. Comedie in één bedrijf door Emiel Van Goethem. Gent. -Paulke de Geest. Romantisch Volksverhaal door P. Van der Meiren. Brussel bij Winders. -Langs een Omweg, door Mevr. Bosboom-Toussaint. 's Gravenhage bij Thieme. 2 deelen. -Half Bloed. Roman door H. De Veer. (Niet in den handel). Amsterdam G.L. Funke. Premie van het Nieuws van den Dag, 1879. -Dora Woelaer, door H.T. Chappuis. Arnhem bij H.W. Van Marle. - 3 gl. 90. -De Linde. Novelle van Henriette Voorhoeve. Haarlem bij de Erven F. Bohm, 1879. -Het verloren kind. Roman door Dr. Joh. Ten Brink. -Kleio. Verhalen en schetsen uit de Geschiedenis der Oudheid door A.M. Kollewijn Mzn. Amersfoort bij A.M. Slothouwer. - Prijs 2 gl. 50. -Lina Donders. Volksdrama in 5 bedrijven door Teirlinck-Styns. (no 1, derde reeks der Bibl. van geprimeerde Tooneelwerken). Brussel bij Dehou. - Prijs 1 fr. -Vondel 1679-1879 door Dr. C.J. Hansen. Antwerpen bij Edm. Mertens. - Prijs 1 fr. Aangekondigde werken. Fabelen en andere kindergedichtjes door Jacob Stinissen. Kortrijk. Gedichten en Novellen door Teirlinck-Stijns. Brussel. Dramatische Werken van Emm. Rosseels. Uitgave in 5 deelen. Met het portret van den schrijver. Antwerpen bij Edm. Mertens. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Afrika. Reisbrieven. XXIII. Tarifa, 10 April, 1879. Amice, 'k Heb U beloofd, bij mijne terugreis van Afrika, ook over Spanje te spreken. Ik doe dit thans met des te meer genoegen daar er in de Spaansche steden, die wij opvolgentlijk hebben bezocht, inderdaad veel is te zien, dat mijne aandacht in hooge mate heeft geboeid. Toen wij gisteren avond den voet weer op Spaanschen bodem zetten, was onze eerste kwelling: de Inspectie bij de Douaniers. Eene doorsnuffeling in regel! Dat hadden we op onze korte reis van Barcelona naar Carthagena ondervonden. Gelukkiglijk zijn wij ditmaal, gansch onverwachts, aan dien last ontsnapt. Ziehier door welk toeval. Ons reisgoed wierd bij den overste der douaniers binnen gebracht... 't Gewone spel van openen, uitpakken en omkeeren ging beginnen; men vroeg wat die koffers en kisten zoo al inhielden: - ‘Pintura, Señor!’ antwoordde ik. - ‘Pintura?’ herhaalde de chef, ons verwonderd aankijkend. Daarop trok hij een zijvertrekje binnen, en sprak eenige woorden tot eene Fernanda die wij niet zien konden. Dan gaf hij ons in zijne taal een lange explicatie, waaruit wij eindelijk verstonden: dat hij een jongen zoon had, die lust in 't teekenen vond, en gedurig krabbelingen maakte; nu zou de overste van ons gaarne vernemen ‘of er waarlijk in dien knaap iets steekt...’ De deur werd geopend en een lange jonge vrouw, met groote zwarte oogen - een prachtige Spaansche type - kwam met de teekeningen van haar jongeren broeder het bureel binnen. Dàt was nu de Fernanda. Ik deed aan den vader begrijpen dat hij zijnen zoon, die aanleg heeft, zooveel mogelijk naar de natuur zou laten teekenen. De copijen die hij ons toonde waren overigens tamelijk goed. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom, onze kleine redekaveling maakte zóóveel effekt, het vaderlijk gevoel had op dat oogenblik zóó goed het besef van zijn douaniersplichtje verdrongen, dat de chef onze koffers gesloten liet. De kleine stad Tarifa heeft, als bouwtrant, nog geheel het arabiersch karakter. Een korte door wijngaarden overschawduwde boulevard, met allerlei beelden versierd. Door groen en bloemen heen ontwaart ge in 't verschiet, de prachtige Middellandsche Zee. 'k Heb langs de kust eene kleine wandeling gedaan, en het overheerlijke, dat ik langs die rotsen heb genoten, kan mijne pen onmogelijk beschrijven: een rotsblok van zoowat honderd meters misschien strekt zich hobbelig van af de kusten tot in zee; het water heeft die rots doormijnd, en bij wijlen door de kloven heen, die zich in ijzerharde massa afteekenen, spat met geweld het water als een fontein in de hoogte. Wat een verrukkelijk effekt, telkens er zoo, als diamanten en peerlen, een regen op de rotsen neèrstortte, op die donkerbruine rotsen, waar links en rechts enkele vlekken, als groen fluweel, in duizendvoudigen kleurenglans dooreen tintelden! XXIV. Sevilla, 15 April, 1879. Wij hebben Tarifa verlaten in een pestkoets. Brrr! nogmaals dat verwenscht ‘gewaggel en geschok!’ Wij troostten ons echter met de gedachte dat het ons laatste postkoetstochtje was: de rest onzer terugreis naar Antwerpen zouden we teenemaal per spoor kunnen afleggen. Ondanks zijne nijdige spaansche koetsier svloeken: caray! caramba! caray! tot zijne muilezels, afgewisseld met: arrré! arrré! anda! burrika!... toch wist onze postiljon gedurig tusschen vloeken en schreeuwen koepletten te zingen, als gorgelde hij zoo om zijne keel te verfrisschen. Het schijnt dat die lui meerendeels zelf hunne liedjes improviseeren, waarvan sommige zeker niet zonder poëzie zijn. Zoo werd door Theophile Gauthier ergens het volgende stroofje aangehaald, dat hij in Andalousië uit den volksmond opgenomen heeft: {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Son tus labios dos cortinas De terciopelo carmesi, Entre cortina y cortina Niña dime, que si. en welk hij volgenderwijze in 't fransch vertaalt: Tes lèvres sont deux rideaux De velours cramoisi, Entre rideau et rideau Petite, dis moi oui. *** Sevilla, met zijne zuivere straten, zijne breede openbare plaatsen, zijne voorgevels en aangename klare tinten, zijne talrijke balkons, proppensvol gegroeid van allerlei bloemen en slingerplanten, die soms een deel der vensterramen bedekken. Al die huizen hebben een patio of open voorpleintje. In 't midden eene fontein; daar omheen gewoonlijk kleine kolommen met bogen in arabierschen stijl. Die patio is van de straat afgescheiden door een ijzeren traliewerk, dat soms zoo fijn als kant is uitgewerkt. Merkwaardig is de plaats del Triumfo. Dààr vindt ge de twee prachtigste monumenten van Sevilla: den Alcazar en de Hoofdkerk. Voeg daar nog dadelijk bij de Giralda. Al wat rijkdom kan verzamelen aan bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst is wel voor een monument als de Hoofdkerk van Sevilla gebruikt geweest. Een der meesterstukken van Murillo kan men in die kerk bewonderen. De 37 kapellen, met hunne kostbare schilderijen en beeldhouwwerken, verdienen bezonderlijk de aandacht. De Giralda, die zoo beroemde toren, is een hooge vierkanten blok, als een minaret der Moskée. De Giralda heeft maar alleenlijk mijne aandacht getrokken om de keurige sieraadschildering die zich nog flauwkens op de muren afteekent. Maar de Alcazar! Wat een droom van Arabiersche versiering! Kolossale poorten, groote plaatsen van marmer, meesterlijk bewerkt, met allerlei sieraden; hovingen met prachtige marmeren kommen, waar tien eeuwen geleden de vrouwen der {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} sultans zich in baadden, omringd van rozen, oranjebloemen en cypressen! Oh ja, het spaansch spreekwoerd zegt het wèl: Quien no ha visto Sevilla, no ha visto Maravilla. *** Wij hebbben dus ook de beroemde Processie van Sevilla bijgewoond... Ik kan niet zeggen dat het juist de processie is, die het meest indruk op mij heeft gemaakt. Ik vond deze niet zoo buitengewoon en hare befaamdheid wel een beetje overdreven. Maar, wilt gij, als vreemdeling, de even beroemde Andalousche vrouwentypen leeren kennen, volg dan die Processie. 't Is een echte tentoonstelling van vrouwen: langs henen de huizen, op openbare plaatsen, in de ontelbare balkons, overal. Alles is proppensvol van moeders met dochters. Onder 't rooken eener cigaar volgen de heeren het muziekkorps dat de processie sluit; zij maken binnensmonds de eene of andere opmerking op de vele, vele schoonen, die u met hunne donkere oogen zoo flink in de oogen kijken. Drie maanden lang hadden wij de vrouw bijna niet anders gezien dan weggedoken in eene massa dekens; ik hoef u niet te zeggen, Vriend, hoezeer wij getroffen waren door al die bekoorlijke Eva's-dochters! Haar losse fiere gang, het schikken harer kleederdracht, b.v. dit verleidelijk mantieljeken waarin zij zich zoowat verborgen ‘schijnen’ te houden, hare ‘coiffure dans un beau désordre,’ zooals de franschman 't noemen zou, en dan de roos die daarin zoo lief te zwieren hangt, die mooie waaier, welke zij zoo bevallig open en toe slaan, dat hij 't effekt maakt van een gouden vlinder, die rond eene bloem fladdert... Och vriend, 't is meer dan genoeg om een jongen enthousiast het hoofd op hol te brengen! *** Wie Sevilla bezoekt mag niet nalaten eens een kijkje in eene tabaksfabriek te wagen. - 6200 vrouwen, oude en jonge, ziet ge daar vlijtig cigaren en cigoretten maken. In die verschillige fabriekzalen, met groote bogen, staan ontelbare tafels, waar aan elke zoowat een tiental vrouwen zitten. Als {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} groepeering maakt dat een tafereel uit, dat wel een genre schilder inspireeren zou. Wat ge verder daar al vindt, in zoo'n fabriek, dat is vrij zonderling: potten, pannen, groote uit strooigevlochten korven, een heel keukengerief! dat alles ligt daar rond eene tafel opeen gedrongen; somtijds ook eene wieg, waarin een blootgewoelde zuigeling aan 't spartelen ligt... Curieus! Fabriekmeisjes, die wezentlijk den naam dragen van Carmen, en waarvan sommige, volgens 't uitzicht te oordeelen, wellicht meer dan één karakteristiek trekje gemeens hebben met de beruchte Carmen uit Bizet's lieve opera. Die meisjes zitten daar in hun rood of geel kostuum, de haren wild dooreen gefronsd, waarin altoos eene roos prijkt. Onder haren schalken blik, en nu en dan half schaterlachend, laten zij de vlugge vingeren over het tabaksblad glijden, et voilà! op één oogwenk is de cigaar gemaakt. Die meisjesrepubliek is daarbij zeer streng in orde gehouden; men kan gerust en kalm - als men geen Don José is? - tusschen al die fonkelende oogjes heen wandelen. Het Museum van Sevilla bevat bijzonder prachtige stukken o.a. eene gansche zaal van Murillo! Ook eenige meesterwerken van Zurbaran. Doch, ik wacht liever tot ik met mijn reisverhaal in Madrid kom, om u alsdan over de Spaansche schilderschool te spreken. Voor we 's anderendaags naar Grenade vertrokken, hebben wij eenen Volksdans willen bijwonen. Dien populairen dans noemt men baile flamenco. Hij heeft veel overeenkomst met dien der arabische vrouwen uit Laghouat. Minder stil, merkelijk meer beweging. - In een drinkhuis, op een soort van estrade zitten in een halven cirkel geschaard acht vrouwen en twee mannen. Eenige tonen der guitarre weerklinken, en eene der acht vrouwen richt zich met eene zekere fierheid op, en begint te trappelen, daarbij met armen en handen te werken, als moest ze tegen geesten worstelen. De overige ‘dames executanten’ van 't tooneel begeleiden dat gebaardenspel, door gezang en handgeklap... Op eens wordt alles stil en de danseres begint met veel smaak den eigentlijken dans! Een {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onaardige verleidelijke dans! Na een korte pooze wordt er op nieuw gezongen en in de handen geklapt... Dàn wordt het bij de danseres wildheid en losheid van vreugde, hare bewegingen worden zoo gezwind en fantastisch, onder dit oorverdoovend gejuich der aanwezigen, dat het niet om zeggen is. *** Tijdens de feesten in Sevilla had er een Stierengevecht plaats. Nog iets eigenaardig Spaansch. Natuurlijk zouden wij dat gaan zien, ten minste si el tiempo lo permite; maar.. het weder liet het niet toe. Verbeeld u, vriend, dat die altijd blauwe lucht, waar nooit een donker wolkje zich aan 't firmament vertoont, - nu eens bij uitzondering, fel betrokken was! Geheel buiten den regel was het slecht weer en - het stierengevecht was uitgesteld... Wij moesten wachten. XXV. Grenade, 15 April. Wij zijn uit Sevilla gestoomd langs henen den Guadalquivir, die door prachtige bloemenrijke weiden heenstroomt, ‘(dwars door een bloementapeet’ zouden de poëten zeggen; - ‘slecht gras!’ zegt bij ons de boer, ‘er wast teveel onkruid tusschen.’) - Ik sluit mijne paranthesis en zal u zeggen, vriend, dat wij op 16 Maart in Grenada aankwamen, de stad waar we den Alhambra, dit wereldberoemd Moorsch paleis, zouden kunnen doorloopen en bewonderen. Grenada bevalt mij in meer dan één opzicht beter dan Sevilla. De straten der laatstgenoemde stad zijn wat al te regelmatig. Hier in Grenada is de stad tusschen bergen ingesloten en teenemaal langs bergen opgebouwd. Dat geeft aan die straatjes, met balkons vol bloemen, iets meer schilderachtigs. De Alhambra dat beroemd paleis, welk zich daar, boven op eenen heuvel, zoo majestatisch op de heldere lucht (want voor 't oogenblik, God lof! is de lucht helder) afteekent; verder ontzaglijke bergen wier toppunten met sneeuw zijn bedekt, terwijl het beneden in de stad echt zomerweèr is. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoodig u te zeggen, vriend, dat wij boven op den heuvel meermaals den Alhambra - die lievelingsplaats van wijlen Regnault - hebben bezocht. U beschrijven wat er in die torens en in die verschillige zalen zooal bemerkenswaardigs is, dat zal ik niet wagen. Veel, zeer veel indruk heeft het op mij gemaakt. Sommige plaatsen nogtans, die ik reeds lang door photographie kende, hebben mij hier illusiën ontnomen. Zoo onder andere de Leeuwenplaats; deze scheen mij hier maar drommels klein!... Maar dàt is nevenzaak. Bij herhaalde omwandeling in den Alhambra is het algemeen effekt betooverend schoon. Vooral bij helderen zonneschijn dan is het een echt paleis der Duizend en éénen nacht. In al die talrijke zalen speelt de zon, soms met wisselenden kleurenglans, op dit kantwerk van versiering, en toovert effekten zóó verrukkelijk schoon, dat ge als aan den grond genageld, daar op een enkel hoekje uren lang zoudt blijven staren. Of er stof is voor een schilder! En of er gebruik wordt van gemaakt!... Zoodra men zich aan 't teekenen zet, komt een der guides en leidt u tot al de plaatsen waar Fortuny en Regnault dit en dat hebben gemaakt. Het schijnt dat Fortuny vier jaren lang dat prachtig monument heeft bestudeerd. Het dichtbewassen bosch dat zich rond die reuzensterkte uitstrekt, levert door zijn klimmen en dalen zeer schoone liggingen op. Ook de boorden der rivier Genil vormen eene zeer aangename wandeling. Eenige dagen zijn wij in Grenada gebleven. - Terwijl ik een zekeren morgen naarstig in een van die stijgende straatjes voor mijnen schilderezel zat, klopte mij onverwachts iemand op den schouder: een jonge kanfrater Senor Juan del Valle, bracht mij bij zijnen meester in een groot en flink gestoffeerd atelier. Senor Juan de Guzman stond juist gereed om een wandeling te doen. Mannelijk schoon stond hem het spaansch kostuum: die almaviva met donker rood gevoejerd, die grijze hoed met breede randen. Deze laatste teekende zich op zijn gitzwart haar heerlijk af. Guzman is een krachtige jonge zwarte type. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak geen woord fransch en uw dienaar bitter weinig spaansch! Maar toch, het ging nog al; daarbij zijne eerste woorden stelden mij reeds bij mijne voorstelling volkomen met hem op mijn gemak: - ‘Usted pintor, jo pintor, dos amigos,’ dat was alles voor 't moment, en meer dan genoeg. Wat is mij de tijd in 't gezelschap van dien jongen meester aangenaam voorbij gesneld... Ha ja, ik moet u verder een grapje vertellen dat wij te zamen hebben bijgewoond. Op een der schilderachtigste plaatsen der stad zat ik, met mijnen nieuwen vriend señor Guzman, eene studie aan 't maken, en wel in een heerlijk stadstuintje dat uitzicht gaf op de bergholten waarin de Gitanen of bergbewoners huisvesten. Net gelijk in Valencië, een heele troep kijkers en kijksters om ons heen. Bij al die Dolorès, Carmen's, Joséfa's Encarnacion's, Concepcion's, Ascension's heerschte er echter veel eerbied voor den schilder. Mijne liefste wandeling was wel dit kwartier der Gitanen. 't Is volgens mij, als woningen en als type van volk, het zonderlingste wat Grenada bezit. Terwijl wij daar zoo in de brandende zon zaten te schilderen kwam er op eens zoo 'n heel dozijn naakte kleine kinderen, spiernaakt - net zooals moeder natuurze eens ‘de wereld in’ zond - om ons heen in 't zand spelen. Die spartelende mollige armpjes en beentjes vormden waarlijk een lief groepje! Misschien bij den eersten oogslag een beetje al te eentonig; doch als men lang die kleine kinderzwerm, welke zich daar met echten kinderlust in 't grijsachtige stofzand wentelde, door malkaar rollen en bollen zag, zoo was dit een tafereeltje, uitstekend van fijnheid in zijn tinten en lijnen... Onder 't smoren eener cigarette lieten wij onze studie ter plaats, om eens een toertje tusschen die spelonken der Gitanen te doen, die altijd een hoekje belangrijks opleveren. Hier is het een schoone Gitane - ofschoon wel wat slordig - die, onder 't zingen van een Andalouzenlied, het waschgoed slaat en open hangt, dààr eene andere wier coiffuur in de opene lucht door hare vriendin wordt opgeschikt; verder de maaltijd van eenen muilezeldrijver die in 't lommer zijn broodje knauwt, meest in gezelschap van zijne dochter. Voor achtergrond ziet ge muil- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ezels, moedeloos het hoofd bijeen gestoken... Zóó is er op elken stap iets eigenaardigs, vooral voor eenen schilder. Bij onze terugkomst op de plaats onzer studiën, hebben we eens hartelijk gelachen met onze kindergroep. - Men vertelt van den Vlaamschen schilder en dichter Karel Van Mander, (XVIde eeuw), dat hij nog kind zijnde aan een zijner kameraadjes, die van zijn Meeken wat veel ‘kletsen’ kreeg (en wel op zeker lichaamsdeel, dat destijds gewoonlijk voor de kletsen bestemd scheen,) een zonderling uitgevonden dienst bewees. Hij schilderde namelijk den jongen op dat interessant lichaamsdeel een verschrikkelijk monster!... En toen het vergramde Meêken den kleinen bengel weer eens de broek had afgestroopt om te ‘repeteeren’ was zij (zoo luidt de legende) in onmacht gevallen. De kleine is in 't vervolg voor altijd van de kletsen bevrijd geweest. Welnu, vriend Gust, 'k heb hier menigen ‘Karel Van Mander’ ontmoet. In ons afwezen hadden die naakte bengeltjes, met de vingers in de kleuren van ons palet geboterd, en zoo op hunne rozige, dikke buikskens, etc., allerlei onbegrijpelijke schetsen gemaakt!! Toen ze ons zagen afkomen verdwenen ze vlug gelijk konijntjes uit de Duinen, die hunne holten invluchten. Alleen hoorden wij uit die donkere woningen een helsch gekijf, - 't gekijf van de moeders opstijgen. XVI. Madrid 8 Mei. Den 8den hebben we dat bekoorlijke Grenada verlaten; onze kunstvriend Simoni was nog altoos in Tlemçen. - Al wat wij voorbijsnelden: bosschen met olijfboomen, heuvelen met arme huttekens, soms weelde naast armoê, maar dat alles in eene zee van bloemen, dat was allerboeiendst. Dien zelfde dag kwamen we in Cordova. De hoofdstad van het oud Moorsch Keizerrijk. Alles wat ge daar ontmoet, zijn wèl gedenkstukken van het groote tijdstip der Araben. In al die straatjes is het doodstil. Het grootste gebouw van Cordova is de Moskée. Verbeeld u eene zaal van 27 meters lengte op {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 137 breedte: een bosch van kolommen tot aan de bogen welke de gewelven ondersteunen. Dat treft u bij 't binnenkomen: al die kolommen zijn in kostbaar marmer, jaspis en porfier. Allen zijn gelijk, maar zij zijn met zóóveel zorg gebeeldhouwd, dat geen twee kapiteelen als beeldhouwwerk aan elkaar gelijken. Ongelukkiglijk heeft men te midden der Moskée eene hoofdkerk gebouwd, die zeker wel prachtig is, maar veel beter op eene der openbare plaatsen der stad passen zou. Het koor der hoofdkerk is meestertijk gebeeldhouwd en eene zonnestraal die op dien blauwachtige eik en op die reuzenboeken speelt geeft daaraan veel dichterlijks. De frescoschilderingen zijn van Cesar Arban Carbasia, in den trant der school van Leonardi de Vinci, en verbeelden de martelaren van Cordova. Zeer breed en kunstvol. Van Cordova tot Madrid is de landstreek weinig belangwekkend. Madrid, 15 Mei. Voor ik u van Madrid spreek, wil ik u ons uitstapje naar Toledo vertellen. Zoodra men aan de brug van Alcantera komt is het uitzicht van Toledo waarlijk majestueus. De Tage, die beneden langs de op rotsen gebouwde versterklngen stroomt, die moorsche torens, die zwartachtige hooge muren, enfin die eeuwenoude blok huizen en paleizen, die gansche aanblik wekt bij den vreemdeling een diepen indruk op. Wanneer ge langs die versterkingen van gothieken, romeinschen en arabischen stijl wandelt, ziet ge zuidwaarts in de vlakte nog de puinen van een Romeinschen Circus. Dààr was het in vroegere tijden stad, thans zijn het daar velden. Een groep van 4,000 schapen wemelde langs de schoone boorden van den Tage. En zeggen dat één ‘Grand d'Espagne’ zoo'n veertig kudden zuid en noord loopen heeft! De gothieke Hoofdkerk is een der bezonderste monumenten van Spanje. Tooverachtig is het effekt van de 750 vensters in geschilderd glas, die op alle kanten duizende tinten weerkaatsen. Een prachtige plafondschildering in de Sacristij mag men niet nalaten te gaan bewonderen. 't Is het werk van Giordano, geboren te Napels. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Klooster San Juan de los Reyes met zijne half tot puinen vervallen gaanderijen en zijne kostbare pilaren, is zeker wel het rijkste model van de zuivere gothieke kunst. Die speling van het zonnelicht tusschen wijngaarden en olijfboomen, langsheen die gaanderijen, was overheerlijk. Daarnevens zijn wij eens eventjes bovengeloopen in het Museum. Wat er alleen mijne aandacht heeft gaande gemaakt, is een tafereel van Ribera verbeeldende de Heilige Familie. Het kindje Jezus, fijn rozig van kleur, zoo natuurlijk mogelijk, rust op de schoot zijner moeder. De sterk zwarte tint, die Ribera gewoonlijk in zijne schaduwen gebruikte, is hier minder zwaar, en houding en schildering is volle natuur. Waarom wordt zulk tafereel zonder lijst aan een gekalkten muur vastgenageld?... Boven de poort van eene ouderwetsche afspanning zag ik het borstbeeld van Cervantes: ‘Un gran genio, Señor!’ riep een voorbijganger mij toe. Inderdaad, dààr heeft de diepe denker gewoond. En met belangstelling heb ik den ‘patio’ waar de schrijver van Don Quichotte zijne uren sleet, eens nauwkeurig en als met godsdienstigen eerbied in oogenschouw genomen. *** Wij zijn langs Aranguez, het koninklijk Buitengoed - maar weinig bezonders, - terug in Madrid gekomen. Ik acht het volkomen overbodig u het uitzicht van Spanjes hoofdstad te beschrijven, met hare lange breede straten en gebouwen, net als men er in onze bekende noordersteden vindt. Wat ik natuurlijk het eerst ben gaan bezoeken, dat is het buitengewoon rijk Museum van Schilderijen... Schoon, wonderschoon! Velasquez alléén heeft daar niet minder dan 60 tafereelen. Wat al meesterstukken hij daar hangen heeft kan ik niet opnoemen. Toch, Vriend August, wil ik u een staaltje geven van 't geen ik lang aandachtiglijk heb bestudeerd. Van Velasquez bezonderlijk moet ik noemen: Balthasar Carlos. Die kleine bengel te paard is overheerlijk geschilderd. Het delicate van het vleesch in het kinderkopken, dan dat rijk koninklijk kostuum, die houding, dat alles vormt een kunstjuweeltje dat wereldbewondering verdient. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Het portret van Esopus. Dona Mariana de Austria, (hoe is het mogelijk zoo een lief kindje in een kleeding als een ballon te steken!) Los Borrachos. Die jonge Bachus en zijn drinkebroêrs leven op het doek. Echt bachanaal zonder walgelijk te zijn. Groepeering en costumeering alles vol distinctie, alles even meesterlijk! Los Hilanderas. (De Spinsters.) Christus aan het Kruis. Wat aandoenlijk tafereel! En dan zou men nog zeggen dat Velasquez weinig gevoel heeft. Bezie dan dien Christus! Met meer diepte van gevoel kan men dit godsdienstig onderwerp wel niet afschetsen. Overal bij Velasquez veel uitdrukking en waarheid; men ademt in zijne tafereelen. In zijne portretten straalt u het leven in zijn volle frischheid tegen. - ‘'t Is een klepper, die Valasquez!’ gelijk men te Antwerpen zegt. Ook Ribera is in dit Museüm rijk vertgenwoordigd, en wel met 57 tafereelen, onder anderen: San Bartolomé. La Santisima Trinidad. - Wat vastheid van toets als van teekening. El martirio de San Bartolomé. - Dààr is Ribera in zijn element. Ook in zijn Prometeo is het brutale van de worsteling wonderschoon. Prometeo is tweemaal natuurgrootte. Verder, Murillo, met 44 schilderijen: Zijne Hemelvaart, heeft veel verhevene zoete uitdrukking. Om eene andere manier van Murillo te leeren kennen, bewonderde ik Sacra familia, een treffend huîselijk tafereel. Daar is zoo iets Ribera in. Titiaan, met 42 tafereelen: Die groote meester wist het naakte der Venus onbegrijpeschoon weer te geven. Als kontrast heeft men op een zijntafereel Prometheus door eenen arend verscheurd. Ruw en wild, flink gehorsteld! Zijne Salomé is in dit kostuum een perel: de uitdrukking is echter misschien niet gansch die van eene Salomé. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De Santa Margarita, met groen kleed, en bloote armen en beenen, vertoont zich op een donker landschap. Allerprachtigst! Sommige oude meesters maakten nog al dikwijls hunne bergen, zeeën en luchten drommels zwart, en zóó komt het dikwijls voor, alsof het figuur op eene sombere plaats geplakt is. De Graflegging is een nog al geheimzinnig tafereel dat veel indruk maakt. Ofrenda à la diosa de los amores. Wat aaneenschakeling van beentjes en armpjes! Een wezentlijke tour de force, die fijn gelukt is. Tintoretto, met 33 tafereelen van een buitengewoon sterk koloriet. Véronèse, met 21. Pracht van kostumen, heerlijke kleur, grootsche groepeering, juiste uitdrukking. Jesus tusschen de Doctoren. Buitengewoon rijk ‘als mise en scène.’ Aan het hevig geel rood en groen geeft hij eene warme stille tint, die overheerlijk harmonieert! Giordano met 67. De alegoria de la Paz. Dit tafereel verbeeldt Rubens in zijn werkhuis, met allegoriën om hem heen. De vrouwen hebben wél de tijpe der vlaamsche vrouwen van Rubens. Poussin met 20 tafereelen. Onze Vlaamsche meesters hebben daar eene rijke collectie meesterwerken: De groote Rubens niet minder dan 65 schilderijen, Nogtans vind ik in dit groot getal er gééne die met de ònze uit Antwerpen kunnen kampen. 't Is hier eene prachtige gelegenheid om die twee reuzen der schilderkunst: Titiaen en Rubens te bestudeeren voor hunne naaktheden. La Bacanal van den eerstgenoemde heeft eene onbeschrijflijke fijnheid van tinten. In Andromeda y Perseo van Rubens is alles met plannen in breede tonen bijeen gesmeerd. Een der merkwaardigste tafereelen uit het Museum heet De Ninfas sorprendidas por los satiros. Die wulpschheid en {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugheid in de saters bij die groep naakte vrouwen, is meesterlijk getroffen. In het Madridsch Museum heb ik ook een wonderschoon landschap van onzen Rubens aangetroffen: eene ondergaande zon in een bosch. Vol dichterlijke bezieling en majestueus van aanblik. Zijn El Jardin de Amor schijnt mij minder dan de voorgenoemde. Van Dyck, met 21 schilderijen. Een schoon portret der gravin de Oxford, alsook dit van Hendrik Liberti, organist van Antwerpen. Dit jong gelaat in volle licht is sprekend. Jordaens, met 8. Los despororios de Santa Catalina de Alejandria is een schitterend vlaamsch koloriet. El juicio de Salomon. De koning en de moeder, twee prachtige figuren. Buitengewoon merkwaardige tafereelen van dezen meester bezit het Museum der Spaansche hoofdstad. Teniers, met 52. De rookers. Die vier boerkens aan 't praten, onder 't smoren van een smakelijk pijpken. Dit binnenhuisje getuigt een waar gelukkig leven. Le roi boit, - Fiesta campestre, - Operacion quirurgica, en bijzonderlijk de Fiesta y comida de Aldeanos is het prachtigste wat ik tot heden van Teniers gezien heb. Een ferme schildering, verrassend van natuurwaarheid. Dan hebt ge nog Wapenen, een groot tafereel. De voorwerpen zijn natuurgrootte en het flikkerend metaal is puik gepenseeld. Breugel. 53. Dààr heb ik hem leeren kennen, onzen Breugel! Los cuatros elementos, - La vista, - El oido, - El olfato, - El gusto, - El tacto, enz. enz. zijn wonderlijke schilderijen. Bloemen, wapenen, insekten, chinoiserie, juweelen, zijn als fijne juistheid in de uitvoering waarlijk verbazend. Verschillige stukken van Adriaen Brauwer, La conversacion. Wat Brauwer ons daar in het diepe van die woning laat zien, is zoo delicaat gepenseeld als geestig opgevat: die twee ouwkens welke tusschen potten en pannen, de boerinnekens bij de kin vatten, zijn waarlijk schalk vertolkt. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Devos. Caceria de Ciervos, en ciervo acosado por la jauria. Die honden zijn wel degelijk in al hunne woede. 't Is of hun blaffen en huilen u in de ooren klonk. Een meesterlijk portret van Albert Dürer, insgelijks een van Holbein hetwelk waarlijk sprekend is. Raphael, Michel-Angelo Leonardi de Vinci, enfin schier la wat men kan uitdenken, wat de oude meesters betreft, is dààr ten toongesteld. Hier verder opnoemen, wat mijne aandacht trof, dat mag ik niet: het zou wel driemaal mijn bestek in den Kunstbode innemen. *** Dààrom zal ik u thans een woordje schrijven over het bekende Spaansche Stierengevecht. Wij hebben er hier toch een willen bijwonen; maar ik hoop wel geen tweede maal ooggetuige te zullen wezen van een zoo terugstootend als gruwzaam tooneel. Ofschoon ge zeker reeds meer dans één flink beschreven stierengevecht hebt gelezen, toch wil ik u mededeelen, Vriend August, wat ik daarvan - veelal vol verontwaardiging - heb gezien. De Cirk was proppensvol en het binnenkomen der Banderilleros, Picadores en Toreros (1), blinkend van zilver en goud, was als een scéne uit de Middeleeuwen. Op het teeken der klaroen kwamen de ruiters, rijk uitgedoscht, met een veertigtal mannen de renbaan binnen en groetten zijne Hoogheid prins Rodolphe van Oostenrijk. Na die ceremonie bleven er alleen twee ruiters (picadores) en eenige banderilleros in het strijdperk; de moorddadige strijd ging beginnen. Een zware deur werd geopend en een sterk gespierde stier sprong vol verbazing uit zijn hok... Op dat oogenblik maakte het publiek zoo 'n helsch lawijd van geschreeuw en gefluit, dat het dier iets zocht om zijne woede op uit te werken. Banderilleros loopen hem te gemoet, en zwaaien gedurig naar zijne oogen hunne breede geele mantels. Met een verbazende snelheid werpt den stier zich naar die kleur, vervolgt bijwijlen den man, die echter vlug als eene kat, zich over 't houten schutsel {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} heen zwingt. Die tergerij duurt zoo eenige minuten, de houding, het blazen en het schrabben op den grond, getuigt bij den stier eene opkomende razernij. Hij loopt als verwilderd rond, ontmoet hij ongelukkiglijk het paard, dan boort hij woedend zijne hoornen in 't lijf van 't arm dier en smijt het als een pak omhoog. Picador en paard rollen overhoop; de stier zoekt een andere prooi, vervolgt eenen banderillero, bevindt zich voor het andere paard, dat insgelijks op één oogwenk wordt gekwetst; hij zet zijn razenden loop voort door de renbaan, de hoornen gansch rood van 't bloed. Door 't gefladder der hevige kleuren wordt de stier nog woedender. Men richt de gekwetste paarden weer op; - maar wat afschuwelijk schouwspel! De ingewanden dier arme dieren slepen op den grond! En toch, maar onmeedoogend, onder het gejubel en handgeklap van 20.000 spanjaards, slaat en stoot men dit marteldier op nieuw naar den stier toe. Deze laatste staat, te midden van het plein te wachten op het naderende paard, dat met het rechter oog verblind zijnen wreeden aanvaller niet bemerkt: een volle minuut blijft de stier op zijn offer staren en deze oogenblikken zijn akelig. Eindelijk springt hij toe en doorboort het paard op nieuw, dat neerzijgt om niet meer op te staan! Dàn komen vier mannen, elk met twee lange stalen pinnen (banderillos), die zij behendig in den nek van den stier weten te planten. Deze blijft eene poos alleen en kantelt tegen de lijken der paarden aan. De Torero komt binnen, richt een kleine aanspraak tot den Prins, en, den degen in de rechte hand, in de linke een roode vlag en een banderillero bij zich, gaat hij vastberaden den stier aanvallen. Na een korte worsteling steekt hij het dier tusschen de hoornen. De stier zwijmelt, valt neer en vindt eenige oogenblikken nadien den dood. Als toejuiching worden den Torero eene massa hoeden door de toeschouwers toegeworpen... Men sleurt paarden en stier uit het strijdperk... Op nieuw een andere stier, andere aarden, en hetzelfde schouwspel! Zóó zijn er dien dag 6 stieren en 12 paarden gesneuveld! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVI. Antwerpen, 30 Mei. 'k Ik ben in ons Antwerpen terug!... Om mijne reisbrieven te volledigen moet ik er nog dezen bijvoegen. Over Burgos en Sarayossa zal ik niet lang uitweiden. In laatstgenoemde stad vielen wij volop in dezelfde kostumen als in Murcia en Carthagena. Veel bijzonders vond ik er niet; maar de hoofdkerk van Burgos, dat wonder uit de XIIIe eeuw, met zijne twee gothieke torens, maakte op ons een onbeschrijfbaren indruk, zoowel binnen als buiten dit monument. 't Was tegen den avond dat wij dààr aankwamen en de zon bescheen met hare laatste stralen de toppunten der talrijke torens van de hoofdkerk. In dit kantwerk flikkerden gouden tinten, en het overige van dit rijk gebouw was half in een fijn grijs verzwonden. Het was een gunstig oogenblik, om dat kunstgewrocht in al zijne schoonheid in de ziel te prenten. In die kerk heb ik een hoogst belangwekkend tafereel van Michel Angelo gezien: de Heilige Moeder met het Kindje Jesus; alsook een schilderij van Andrea del Sarto: eene H. Familie vol eenvoud, zacht, aangenaam als uitdrukking en allerliefst van groepeering. Verder, schoone bas-reliefs van Jean de Bourgogne. Dicht bij Burgos is de landstreek bijna als langs de duinen van 't eiland Walcheren in Zeeland. Kronkelende stammen met donker bruin gebladerte, en zandige bergen voor achtergrond. Zoo ge eens een reisje daarheen doet, Vriend, dan raad ik u aan niet te slapen op den trein tusschen Miranda en Bayonne; want daar is veel, zeer veel schoons te zien, als landstreek. Puntige grijze rotsen schieten tot in de wolken. Beneden liggen dorpen; geele huizen met hunne roode platte daken, zijn tegen malkander op een gepakt. Wij zagen er vrouwen langs de beek zitten te wasschen, in allerlei kleuren gekleed, een doek rond het hoofd, net gelijk sommige typen van Albrecht Dürer. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} In Vittoria zijn al de gevels gansch in vensters, om zoo te zeggen één enkel venster, genaamd couteria. In den zomer wordt dat gordijn, voor de frischheid. - Dan op nieuw door die tooverachtige landstreek rijdt ge aanhoudend tusschen dorpen, langs rivieren, over bruggen; 20 minuten lang doorrijdt ge eene wildernis van eeuwenoude eiken, en links en rechts als tusschen de grijze rotsen gezaaid ziet ge steenen kruisen. De Carlisten moeten daar ferm geborsteld hebben! Zóó zijn wij terug in Frankrijk gekomen: wij hebben Bayonne en Biarrits bezocht, en dan op Bordeaux... Wij stoomden heen, tusschen de boomgaarden, met hun weelderige graspleinen, waarin de ganzen en de koeien liepen, en van waar de jonge boerendeernen reikhalzend en altijd lachend over de heg den sneltrein nakeken. Het museüm van Bordeaux bezit bezonder goede moderne fransche meesters. Diaz, Corot, Daubigny, enz. enz. In Parijs hebben wij wat stil gehouden, om eens even het jaarlijksch Salon te zien, - en dan in volle vlucht naar 't Vaderland terug! Om het zandige Afrika en Spanje, waar altijd agua ontbreekt, voor eene poos te vergeten, zijn wij van Brussel rechtstreeks de Brabantsche velden ingereden: naar La Hulpe, Boitsfort en Groenendaele... Godlof! gezond en welvarend zijn wij terug in ons Antwerpen gekomen. En nu moet ik u bekennen, Beste August, dat ik na al wat ik op reis gehoord en gezien heb, mijn eigen land nu nog meer lief heb, en het meer dan ooit buitengewoon weelderig en schoon vindt. En daarmêe leg ik de pen neer, - wellicht tot ik nog eens lust en gelegenheid krijg ‘de wijde wereld te gaan zien.’ Emiel Claus. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De strijd in het leven. (1) - Fragmenten. - O, 't is zoo lang geleden, Sinds ik dat liedje heb gezongen; Dan was ik jong - een knappe jongen, Met klare stem en forsche longen... Maar 't is zoolang geleden! Waarvan het harte vol is, Wil overal de mond gewagen, Dus spreek ik vaak met zielsbehagen Van 't zoet genot dier liefdedagen, Waarvan mijn hart nog vol is. *** Thans blijft van heuren zoen Geen enkel spoor meer over, Maar mijn geest verbeeldt zich nog Bij 't zoete mingetoover, De plaats, het lentegroen, Waar zij mij gaf den eersten zoen. Heur eerste liefdewoord Heeft als een lied geklonken; O, mijn hart gedenkt het nog Hoe ik weeldedronken In 't zonnig Denderoord, Dat lustig liêken heb gehoord. Het klonk van ‘hou en trouw’ Van ik weet niet wat zich wanen; Maar mijn harte wist dan niet Hoevele bittre tranen Ik later weenen zou, De ziel gewond door smart en rouw, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Ik hoor weer zeggen: God zij dank, De Lente is daar, wij gaan herleven; Want ijs en rijp heeft stam en rank Voor spruit en blaadjes reeds begeven. De schepping hare pracht ontvouwt, Het lied springt los, door God bevolen; - Mijn harte toch blijft droef, het houdt Een wrange bitterheid verholen. Want trots de Lente, 't ondervindt Dat alles klacht is, derven, wenschen, Dat moeders weenen om haar kind, Dat bloemen, pas ontstaan, verslensen. Dat al wat zich met bloeisels tooit Geen rijpe vrucht zal laten proeven; Dat bloemen op een graf gestrooid, De ziel niet troosten - maar bedroeven. Dat alles spreekt van 't plekje daar Waar men ze leì - de teerbeminde, Tot zelfs de vogel die zoo klaar Zijn liêken zingt in 't loof der linde. Wen in het bosch thans alles lacht Door mild en lentegloed beschenen; Ik juich niet mêe - een sombre nacht Beheerscht mij gansch, - 'k zou liever weenen... Victorien Vande Weghe. Bergen 1878. II. Neen!... Ik vroeg of zij me minde... en ze zei: ‘neen!’ - 't Was winter, en het weder was zoo guur; We zaten samen, voor het ronkend vuur Dat flikkrend hare rozenwang bescheen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofd mij moedloos op den boezem viel; Neen!... oh, dat woord is koud, niet waar?... is wreed? - 't Was of de wind mij door den boezem sneed Of zij mij 't hart vertrapte met den hiel! Ik hoorde hoe door 't ruim de storm schoot; Ik zag de vlamme dansen... en ik zweeg, Waarom heb ik, och arme, 't hart niet leeg? Ik ruilde graag het leven voor den dood... Ik zweeg... Bezag ze mij?... dat weet ik niet, Maar zie daar zweven (nooit vergeten stond!) Twee rozenlipjes op mijn sturen mond En fleemend vraagt ze wat er mij verdriet. Half weenend en half lachend, zeg ik: ‘Kind, Gij mint me niet... heb ik dit ooit verdiend?’ - ‘Och! 'k zei maar “neen” met inzicht, goede vriend, Alleen om eens te zien of gij me mint!’ *** De vogel beefde tusschen 't krakend rijs; Voor mij was 't vlammend vuurke een hemelsch licht, Zich spieglend in haar godlijk aangezicht; - En 'k droomde mij met haar in 't paradijs. Jos. Hamers. Evere. III. Bertha. Wanneer ik uw lachende blikken beschouw, Waar innige blijdschap op doorstraalt, in zweeft, Als dreigde geen enkele wolk in 't verschiet Den helderen hemel, waarin gij thans leeft, - Dan denk ik al zuchtend, hoe licht er een traan Kan rijzen en zwellen in 't oogje dat lacht; Hoe luttel er hoeft opdat 't meisje ondervindt Hoe vreugd kan veranderen in wee en in klacht. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbazing komt eerst en dan kommer welt op; De Hoop bracht niet mêe wat zij 't al had beloofd; De Liefde, - die zalige en godd'lijke droom - Werd veel van heur zoet door de ontgooch'ling ontroofd. Het maagdelijk hart, waar de droefheid aan knaagt, Gelijkt de eerste sneeuw, hermelijnwit en teêr, Waar regen op valt. Als die sneeuw, zoo verloor 't Zijn frischheid, - en ach, het herkrijgt ze niet meer! Ad. Beernaert. Alveringhem. IV. Levenslust. O Levenslust! hoe bruist mijn harte Bij uw verruklijk, hemelsch zoet! Hoe sluit zich de afgrond van de smarte, Stort gij uw dauw in mijn gemoed! Ik stapte eens met het hoofd gebogen, En met een doorn in mijne ziel; Maar gij, gij zijt mij toegevlogen, Terwijl uw licht me in de oogen viel. O Levenslust! 'k dank u de vreugde, Die op mijn mond haar glimlach spreidt: Door uwe gunst, die mij verheugde, Heb ik den rouw vaarwel gezeid! Geen storm zendt nog zijn barre winden Mijn lusthof in, waar 't koeltje zweeft Door 't lachend loof van groene linden, Wier zaad uw zorg gekoesterd heeft. O Levenslust! 'k wijd u de klanken, Ontvloeid aan mijn verblijde luit, Om d'Eeuwge voor den schat te danken, Die door uw macht uit bloesems spruit! Gustaaf Rens. Ledeberg (Gent), Juli 1879. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De grafroos. (Vrij naar Victor Hugo.) ‘Wat doet gij, o roosje, - zoo sprak eens het graf - Met traantjes, die d'ochtend zoo even u gaf?’ ‘En gij,’ liet het roosje aldra hierop volgen, ‘Wat doet gij met die in uw aard zijn verzwolgen?’ ‘Ik vorm,’ zei de roos, ‘dezen zieltjes een geur, Die opstijgt als wierook en honing,’ ‘En ik,’ zei het graf, ‘ik ontsluit hun de deur Die leidt naar de hemelsche woning.’ A. Syrier. Luik, 20 Mei 1879. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne 4de en 5de Kunstreis in Holland. Inhoud: Het gouden Jubelfeest der ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ in Amsterdam. - Uitvoering mijner Rubens-cantate in Rotterdam. - Het zilveren Jubelfeest van ‘Rotte's Mannenkoor.’ I. Juli, 1879. Waarde vriend, Ik kom zooeven uit Holland terug en beschouw het als een genoeglijke plicht, de reeks mijner ‘Open Brieven’ nog met een paar te verlengen, ditmaal betrekkelijk Amsterdam en Rotterdam. Ik meen zelfs dat ik dezen keer nog al lang van stof zal moeten zijn, daar het de bespreking van Noordnederlandsche toestanden geldt, die met onze Zuidnederlandsche muziekbeweging wel eenige verwantschap hebben. Indien wij in België de ‘Festivals en de Nationale Muziek’ reeds tot een zeer ontwikkeld bestaan hebben gebracht, zoo moet het ons toch niet grieven te erkennen dat onze Noorderbroeders op dit gebied voor ons niet moeten onderdoen. Ik zal hier zelfs bijvoegen dat Rotterdam gedurende het verleden concert-saizoen, de groote Passion-Musik van J.S. Bach uitvoerde, hetgeen Antwerpen zelf met hare zoo machtige ‘Société de Musique’ nooit waagde te doen, ofschoon ik reeds sedert lang daarop aandrong. In de Antwerpsche maatschappij ziet men nog wat veel, - wat al te veel - naar het ‘succès du moment,’ wat te weinig naar het volledig uitbreiden der uitvoeringen van groote en bij ons nog onbekende classische werken, zooals bijzonder die van Bach. *** En, wat nu de uitvoerende krachten bij het buitengewoon Muziekfeest betreft, waardoor Amsterdam dezer dagen het 50jarig bestaan zijner zoo beroemde Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft gevierd, als uitrusting en kwaliteit mogen deze zich met rechtmatige fierheid neven onze Festivalkrachten stellen, zonder vrees van door ons in de schaduw te worden gesteld. - Dat wisten wij niet. En velen {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} met ons die 't niet wisten... Het is toch een zonderling, maar tevens betreurlijk verschijnsel: Is 't hier niet voor ons volk, alsof Holland wel duizend mijlen van België af lag? - Onze dagbladen staan vol van alles wat er zich overal elders, in het intellectuëel beschaafd menschenbestaan voordoet... Maar ons volk kent Holland niet; Frankrijk kent het des te meer; maar al te veel misschien!... Ik was dus naar Amsterdam gestoomd. In den Haag gekomen, had ik het genoegen daar vriend Nicolaï met zijne edele gade aan te treffen, in wier gezelschap ik het reisje alleraangenaamst kon voortzetten. *** Ik breng u, Vriend, zoo maar op eens in de onmeetbaar ruime zaal van 't Paleis voor Volksvlijt... Eene estrade (amphitheater voor wat het Koor betreft) verheft zich rechts en links, met een ontzaggelijk getal dames zangeressen en heeren zangers bezet... Nooit buiten Antwerpen vond ik zulke ontzaggelijke koormassa vereenigd... Te midden der twee koorhellingen bevindt zich het orgel... Het orgel! het fiere en ingrijpende orgel, dat van heden af in geen enkele groote Concertzaal zou mogen ontbreken, opdat het zijne vaste en vrome klanken nu en dan met onze onrustige, scherpe, wringende en lijdensvolle moderne muziek moge mengen, als een kalmend zacht, vloeiend en troostend element!... *** Met het oog op de ‘ligging’ van het Orkest bewees de uitvoering, of ten minsten de klankgehalte bij de uitvoering, dat hier de éénheid van uitrusting teenemaal verbroken lag. Verbeeld u van weerskanten dat verheven koor-amphitheater, waarvan de eerste reien de plein pied stonden met de voorrangen van 't Orkest. Het Orkest verheft zich niet, blijft plat, zonder eenige verhooging op 't einde, zoodat de hoogere koorreien zich 2 1/2 meters boven de orkestligging bevinden!... Bij de samenwerking beheerschte het Koor dan ook al te veel het Orkest, zoodat tusschen beide elementen de gewenschte esthetische versmelting geene plaats grijpen kon. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen het Orkest alleen het woord nemen moest, toen wierden vele schakeeringen en soli-passages voor den toehoorder verdoofd, ja gingen soms teenemaal verloren. Het orkest was samengesteld uit het puik der Noordnederlandsche musici. - De toondichter Johan Verhulst zwaaide den dirigentstaf. *** Den eersten dag van 't Amsterdamsch Muziekfeest kon ik ongelukkiglijk niet aanwezig zijn, en kon mij dan ook niet vergasten op het heerlijke oratorium Josuah van Händel. De uitvoering, zegde men mij, was zeer schitterend en de kooren mochten zich, evenals hun wakkere dirigent, over dien goeden uitslag geluk wenschen. *** De tweede dag was toegewijd aan werken van Nationale componisten. De ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ was mij vroeger voorgekomen, als voelde zij zich weinig geneigd om met hare bijzonder uitgerustte krachten het eigen nationale princiep in hare uitvoeringen te huldigen. Het viel mij zelfs al te moeielijk er in mijne vorige Brieven over 't muzikale Holland geen gewag van te maken; ik drukte dan ook mijn innig kunstspijt over die weinige liefde tot het ‘eigen schoone’ uit. Sints dien tijd nogtans mochten wij betere dagen van de Nederlandsche muzikale kunst beleven. Reeds had Frans Gernsheim, Directeur der Rotterdamsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst het ijs gebroken, door de uitvoering van Nicolaï's Bonifacius. Het iniatief, door Gernsheim genomen, is door Johan Verhulst, tijdens de Amsterdamsche Muziekfeesten, nu ook heerlijk bekrachtigd en bekroond geworden. - En dààrom ook mocht de tweede dag als het glanspunt der Amsterdamsche Muziekfeesten beschouwd worden. In Noord- zoowel als vroeger in Zuidnederland scheen men maar altoos met de vrees behebt, dat onze landgenoten er al {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer weinig belang aan hechtten, of er iets, of niets, of wàt er van eigen nationale compositiën zou worden uitgevoerd... Die vrees zal gewis sedert den dag van 24 mei wel eenigzins uit den geest onzer Noorderbroeders verdwenen zijn; want de bijval van dien tweeden dag kon niet grooter, en de huldebewijzen geestdriftiger, waarmeê J.J.H. Verhulst om zijne ‘Mis’, Richard Hol, om zijnen ‘Vliegenden Hollander’ en W.F.G. Nicolaï om zijnen ‘Bonifacius’ werden vereerd. *** Het derde Concertprogramma (25 Mei) bevatte o.a. de IXde Symphonie van L. Beethoven... hoef ik dien naam hier wel bij het merk te voegen? De IXde Symphonie, zegt men - en dit is nu ook in ruime mate voldoende! Zelfs zegt men veelal niets meer dan de IXde. - Exigit monumentum. Eenige instrumentaal en vocaal soli door Joachim, door Mevrouw Lemmens-Sherrington, Jufvrouw Wilhelmine Gips, Georg Henschel, Emiel Blauwaert, enz. enz. Die namen zeggen genoeg dat de geestdrift van het publiek geen oogenblik verzwakte, en dat het grootsche Amsterdamsche Feest, op glansvolle wijze begonnen en geëindigd, zeer eervolle herinneringen nalaten zal. *** Tijdens de Feestviering waren op de wanden der Orkestzaal van het Paleis van Volksvlijt opschriften te lezen, waarvan ik er den lezers van onzen Kunstbode enkele mededeelen wil: Zonder aanmoediging geen kunst. Op de eenzame eilanden van een stillen oceaan zouden een Mozart, een Raphael landbouwers zijn gebleven. Robert Schumann. Door kunst en wetenschap zijn de beste, edelste menschen verbonden Ludwig von Beethoven. Een schoolmeester moet kunnen zingen, anders zie ik hem niet aan. Martin Luther. Ik kan mij geen edeler taak denken, dan aan vaderland, aan eigen taal muziek te geven. Felix Mendelsohn Bartholdy. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder enthousiasme komt in de kunst niets goeds tot stand. Robert Schumann. Muziek is hoogere openbaring van alle wijsheid en philosophie. L. von Beethoven. Een heerlijk idee van de inrichtings-commissie, een voorbeeld dat bij alle groote kunstfeestelijkheden zou dienen nagevolgd te worden. *** En nu, ten slotte van dezen eersten brief over mijn vierde en vijfde kunstreis in Holland, eenige bijzonderheden over het ontstaan en de ontwikkeling der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst: ‘Op 29 november 1828 gaat de gedachte, door een man van groote verdienste A.C.G. Vermeulen opgevat, het eerste stadium harer verwezenlijking in (zoo verklaart ons de inleiding van het textboekje der feestelijkheden). Vermeulen richt zich tot een aantal kunstvrienden over het geheele land verspreid, straks ook tot de autoriteiten in zake van kunst en onderwijs, roept op de Paaschdagen des volgenden jaars de kunstvrienden tot eene constituëerende vergadering te samen. Op 7 September 1829 bij de eerste algemeene vergadering was het ledental reeds tot boven de 700 geklommen en waren er op verschillende plaatsen van het land afdeelingen gevestigd. Van nu af aan zouden de muziekale krachten in Nederland een orgaan, een middelpunt hebben. Het sluimerend talent zou leiding en aanmoediging vinden, de nationale kunst zou herleven door de aankweeking der gaven der compositie zoowel als van reproductie... Waarlijk een schoon begin, een opwekkende taak, een verblijdend vooruitzicht. Omstuwd en gesteund door mannen als Mr C.A. den Text, F.C. Kist, Mr. E.G. Lagemans, den eenigen nog in leven zijnde mede oprichter der Maatschappij, J. Devos Wz. - om van vele andere verdienstelijke kunstvrienden te {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen. - kon de stichter der maatschappij met vertrouwen de toekomst te gemoet gaan. En als straks nieuwe krachten hem toestroomden, jeugdige, begaafde, voortvarende mannen - te velen om hier te vermelden, maar van wie een tweetal, Dr J.P. Heije, en Dr J.J. Viotta moet genoemd worden - aan zijne zijde zich stelden en door de samenwerking van die wakkere geesten de jeugdige stichting zonder aan haar oorspronkelijk programma ontrouw te worden, haar werkkring voortdurend uitbreidde, haar financiëele basis verzekerde, haar bedrijfkapitaal versterkte - en haar pensioenfonds een toevlucht voor den kunstenaar, en hare bibliotheek eene schatkamer voor kunstwerken, en hare muziekfeesten kweekscholen voor hooger kunstveredeling had gesticht, zal het den nederigen ontwerper der oorspronkelijke vereeniging te moede zijn geweest als een vader, die zich verheerlijkt ziet door de lauweren, waarmede men zijn zoon heeft gekroond. Bleef hij tot aan zijnen dood (1872) zijne krachten, zij het dan ook slechts zelden voor de oogen van het groote publiek, aan onze maatschappij wijden, zijn naam als die van een oprecht vaderlander en een waarachtig vriend van kunstbeschaving, blijft zoolang de maatschappij bestaat, met deze zijne stichting verbonden.’ *** A.C.G. Vermeulen! de stichter en latertijds de volksdichter Dr P.J. Heije! mogen die twee namen, in ons aller geest en hart blijven geprent. Wij zullen er onze jonge Zuidnederlandsche en Waalsche componisten en alle oprechte vaderlanders mede bekend maken, hun spreken over die grootsche stichting, wellicht een der grootste reuzenstichtingen die men om 't even in welk land ooit tot bevordering der toonkunst heeft tot stand gebracht. Verbeeld u, vriend August, dat de bibliotheek (waaruit al de Noord-Nederlandsche afdeelingen dezer maatschappij de werken tot hunne uitvoeringen benoodigd, komen nemen,) dat die Bibliotheek reeds vóór 25 jaren op 15,000 gulden waarde werd geschat. Zij werd. (volgens het verslag van het Tekstboekje), voortdurend door edelmoedige schenkingen als {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} door gestadige bijdragen uit de algemeene kas aanzienlijk verrijkt, in de eerste plaats ten bate van uitvoeringen der afdeelingen, maar dan ook in het belang van de Geschiedenis en de Theoretische kennis der muziek, en dat wel in die mate dat hare waarde thans veel meer dan het dubbele van het zoo even genoemde cijfer bereikt heeft. ‘De geschiedschrijver, (zoo zegt verder nog de verslaggever) wiens taak het zijn zal een overzicht te ontwerpen van de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende haar vijftigjarig bestaan, zal wèldoen indien hij eene vergelijking maakt tusschen hetgeen sinds het Zilveren Feest voorviel en het daaraan voorafgaande tijdperk. Die vergelijking toch zal, naar ik meen, tot vele verblijdende opmerkingen aanleiding geven. Een paar voorbeelden. In de eerste tijdruimte wisselde het ledental tusschen 700 en 2000. Dat der Afdeelingen - en hoe velen onder deze leidden niet meer dan een zieltogend leven - tusschen 9 en 14. Thans nu de wet geene Afdeeling van minder dan 25 leden erkent, aan geen beneden de 50 leden tellende de volle rechten toestaat - thans is de Maatschappij in 17 Afdeelingen, te samen 3500 leden bevattende, gevestigd. In het eerste tijdvak werden met groote moeite 5 Algemeene Muziekfeesten gegeven. In de laatste 25 jaren hadden er 9 Algemeene Muziekfeesten plaats, terwijl er jaarlijks ten minste tien Afdeelings-uitvoeringen, b.v. te Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht en Haarlem voor alle leden der Maatschappij worden opengesteld, die, wat waarde en gehalte betreft, met de vroegere algemeene muziekfeesten zeker kunnen wedijveren. Zal ik spreken van het kapitaal der Maatschappij? Laat mij dan zeggen, dat haar zilver in goud is veranderd, terwijl hare leden minder dan de helft van de vroeger betaalde contributie als jaarlijksch offer aan de Algemeene Kas hebben op te brengen. In het oog van velen zou ik mij aan partijdigheid schuldig maken, wilde ik hier onopgemerkt laten, wat hun voorkomt de keerzijde der medaille te zijn. Daar hebt gij, zeggen ze, het tenietgaan van zoo menige Afdeeling; daar hebt ge het {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} inkrimpen en verdrogen van zoo menig middel, waardoor de Maatschappij in de jaren harer jeugd, haar levens- en werkkracht openbaarde. Hoe menige inrichting van onderwijs, door haar in het leven geroepen, en jaar op jaar door haar gesubsidiëerd, ging te gronde en spoorloos verloren. Wat werd er van haar hoogdravend programma: aanmoediging van Nederlandsche componisten? Hoe ging het met de inzending van nationale compositiën ter beoordeeling? Hoe lang heeft het uitgeloofde eeremetaal zijn bekorenden glans behouden? Waar bleven de prijsvragen? Hoe verminderde het aantal dergenen, aan wie de Maatschappij met goed gevolg stoffelijken steun mocht geven tot hunne opleiding als kunstenaars?’ Gij ziet, beste vriend, dat de nationale richting der Maatschappij gedurende eenigen tijd verduisterde en dat bijzonderlijk in deze 25 laatste jaren, eenige zwarte stippen (zoo als er nog veel meer zullen te vinden zijn zegt de ‘Inleiding’) aan te teekenen waren. Ja, de maatschappij t. B. d. T. die gedurende eenigen tijd van het nationaal princiep afweek, verduitschte zich om zoo te zeggen geheel en al. Dit wel in zóóverre dat voor eenige jaren bij onzen kunstbroeder Heinze (ofschoon duitscher van afkomst) de gedachte onstond eene Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging te stichten, welke het nationale door de oude ‘Maatschappij’ verwaarloosd, meer zou behartigd hebben. Nu vond Heinze de wakkere mannen Nicolaï, Hol, Van der Linden aan zijne zijde, en allen trokken welgemoed ten strijde. Over de ontwikkeling der Toonkunstenaars-Vereeniging spreek ik later ook eens breedvoerig. Vooralsnu is het zeker geen geringe voldoening voor mij, en voor ons allen, te mogen bestatigen dat het nationale princiep stillerhand eene plaats terug bij de machtige Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst inneemt, en eerlang, wij durven het verhopen, er weerom de eerste zal innemen. En hiermêe, mijn waarde, sluit ik mijn reeds te langen brief. De naaste maand spreek ik over Rotterdam, waar Rotte's Mannenkoor op zoo schitterende wijze zijn 25jarig bestaan heeft gevierd. Vale! (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Mechelen. Programma. Het Congres zal onder het beschermheerschap van Z.M. den Koning der Belgen te Mechelen gehouden worden, op Zondag 24, Maandag 25, Dinsdag 26 en Woensdag 26 Augustus 1879. De heeren deelnemers aan het Congres zullen op Zondag 24 Augustus, ten 8 ure 's avonds, aan de Statieplants verwelkomd worden; een prachtige fakkelstoet zal hen komen afhalen en ten Stadhuize leiden, alwaar de plechtige ontvangst door de heeren burgemeester, schepenen en raadsleden zal plaats hebben. Het Congres wordt gesplitst in 4 afdeelingen. De afdeelingen houden hunne zittingen des morgens ten 9 ure. Des namiddags, om 2 ure, zit het Congres in algemeene vergadering. Openingszitting. - Maandag 25 Augustus, 's morgens ten 9 ure, opening van het Congres door den Voorzitter der Regelings-Commissie, op den Stedelijken Schouwburg. Mededeeling van ingekomen stukken. Benoeming van het Bureel der Algemeene Vergadering, bestaande uit éénen Voorzitter, vier Onder-Voorzitters en vier Secretarissen; en van de Bureelen der Afdeelingen, bestaande ieder uit éénen Voorzitter, twee Onder-Voorzitters en twee Secretarissen. Algemeene vergadering (Maandag 25 Augustus en volgende dagen). - I. Mededeeling van ingekomen stukken. II. Kort verslag van de Werkzaamheden der Afdeelingen. Voorstellen door de afdeelingen ingediend. III. Verslag der Commissie op het XVIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Kampen benoemd ‘voor het stichten eener boekerij op het slot te Muiden.’ Dit verslag zal uitgebracht worden door den Heer J.W. Brouwers, R.C. priester, pastoor te Bovenkerken, bij Amsterdam. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Onderwerpen ter bespreking. - Dr Jan ten Brink, 's Gravenhage. Voorstel ter oprichting eener Nederlandsche ‘Société des gens de lettres’ in 1876 aan eene Commissie te Brussel opgedragen. Nadere toelichtingen van den voorsteller. - Kolonel E.V.L. van Zuylen, 's Gravenhage. ‘L'association littéraire internationale’ en het oprichten eener Nederlandsche vereeniging van Letterkundigen. - Joh. Dyserinck, Helder. De viering der gedachtenis onzer Coryfëen op het gebied van kunst en letteren, voor het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres een deugdelijk middel tot handhaving en veredeling der Nationaliteit van Noord en Zuid. - Taco H. de Beer, Amsterdam. Over de Nederlandsche afdeelingen van het Internationaal Letterkundig Congres in verband met onze Congressen en de bestaande maatschappijen van Letterkunde. - Over letterkundig brei- en broddelwerk. - Dr Paul Fredericq, Gent. Over de Inquisitie in de Nederlanden. - Emanuel Hiel, Schaarbeek-Brussel. Gedicht: de twee eerste zangen van ‘Held Zannekin.’ - Arthur Cornette, Antwerpen. Geschiedkundig overzicht van hetgeen de zestien eerste Nederlandsche Congressen besproken en tot stand hebben gebracht voor het stoffelijk welzijn van het Nederlandsch volk in verband met zijne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling: een blik op het verleden als vingerwijzing en bemoediging voor de toekomst. (Inleiding tot de werkzaamheden van de 4e afdeeling). - Dr C.J. Hansen, Antwerpen. Ons Dietsch of het Nederduitsch taalbelang in de Nederlanden en in Platduitschland. In de laatste zitting der Algemeene Vergadering zullen tijd en plaats voor de samenkomst van het XVIIIe Congres worden bepaald. Eerste Afdeeling. Nederlandsche Taal- en Letterkunde. (Maandag, Dinsdag en Woensdag.) - Dr J. van Vloten, Haarlem. Over het wenschelijke eener volksmaatschappij voor Nederlandsche Taal-, Letter- en Geschiedkennis. - Victor Vandewalle, Brussel. Over de middelen om den leeslust onder de Nederlandsch-sprekende bevolking op te wekken en voornamelijk over den invloed der volksboekerijen. - Van {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wulften Palthe, Oldenzaal. Een woord over de klankverschuiving als toetssteen der woordafleîding. - J.J. Micheels, Gent. De Belgische regeering verzoeken bij de aanstaande herziening der wetten op het middelbaar en hooger onderwijs de Nederlandsche taal niet meer als eene vreemde spraak, maar als moedertaal van de meerderheid der bevolking te beschouwen. Tot het bereiken van dit doel kunnen de volgende maatregelen aanbevolen worden: 1o Streng verbieden voortaan nog in de gestichten der Vlaamsche provinciën het Nederlandsch door middel van het Fransch te onderwijzen. 2o Het getal uren, dat aan het Nederlandsch besteed wordt, aanmerkelijk vermeerderen. 3o De moedertaal zij de grondslag bij het onderwijs in alle leervakken in de lagere en in alle klassen voor het aanleeren van Hoogduitsch en Engelsch. 1o Het toezicht over het onderwijs in het Nederlandsch en de aanverwante talen, alsook de opleiding der leeraars voor die vakken, aan deskundigen toevertrouwen. 5o Op de programma's der Hoogescholen en in de wetten op het verleenen der academische graden aan de Germaansche talen en letteren die plaats inruimen, welke door de vereischten van onzen tijd in het algemeen en de belangen van ons land in het bijzonder gevorderd wordt. - A.J. Cosyn, Antwerpen. Realism en Idealism in de Letterkunde. - Gustaaf Segers, Antwerpen. Schrijvers en lezers. - N.J. Cuperus, Antwerpen. Over het verkeerd gebruik der woorden eene handeling bestempelende. - Dr Jan van Vloten, Noordwijk. Eene mededeeling over het handschrift van ‘Maerlants Clergie.’ Vragen en stellingen. - Fr. Lousbergs, Mechelen. Tot hoeverre vindt eene Vlaamsche bevolking er belang in letterkundigen, en vooral paedagogen, onderwijzers, als raadsheeren naar het gemeentehuis te sturen. - Ernest Vanderven, Antwerpen. Welk is het verschil tusschen Naturalism en Realism in de kunst: - meer bijzonderlijk in de letterkunde? Wat vraagt de moderne geestesstrekking - maar wat voldoet 't best aan de eischen van het gezond verstand? - J.H. Tummers, Sittard. Dat het Congres moge beslissen, van tot alle schrijvers, bijzonder van elementaire spraakkunsten, het {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek te richten, om bij de benaming van wijzen en tijden der werkwoorden enz. enz. gelijk te zijn. - Verstraeten, Brussel. Onze taal is één. - Waaruit spruit dan dat groot verschil van stijl tusschen Noord en Zuid? - Nadeelen daar van. - Zou daaraan niets te doen zijn? - Sylvain Desmet, Frasnes-lez-Buissenal. Hoe zal men den uitslag verkrijgen de taal door iedereen zuiver te doen schrijven? - J. Scherpenseel, Brussel. Welk inzicht heeft de Franschgezinde partij in België met steeds de uitdrukking van ‘Vlaamsche taal’ en ‘Langue flamande’ te bezigen in plaats van ‘Nederlandsche taal’ ‘Langue néerlandaise’, welke laatste de eene ware benaming onzer moedertaal is? - Victor Feytens, Mechelen. Wat is scandeeren? In hoeverre is het meten of lezen van verzen volgens de voeten goed te keuren; wat voordeel is daarin voor de woorden in de muziek; is het aan te prijzen voor de voordrachtkunst (declamatie) of het tooneel? - Mev. Wed. Storm, geboren A.M.M. van der Ghijs, Delft. Is het niet billijk, dat daar, waar in Zuid-Afrika, door eene talrijke bevolking van Nederlanders en hunne afstammelingen, de Nederlandsche Taal algemeen wordt gesproken, ook de publieke ambtenaren met die Taal bekend zijn, - dat dien ten gevolge, nevens de Engelsche, de Nederlandsche Taal op de scholen worde aangeleerd, en er in Zuid-Afrika eene vereeniging tot stand kome tot bevordering van de studie der Nederlandsche Taal? - Eug. van de Walle, Puurs. Welk is de grondsteen van de vordering der Nederlandsche Taal en Letterkunde? Is het niet het lager onderwijs? - Mej. Lse Stratenus, Breda. Hoe de poëzie het meest in het practische leven terug te brengen, waaruit zij door het klimmend realism onzer tijden steeds meer verdrongen wordt? - J. Teirlinck, Brussel. Bestaat er eene Nederlandsche dieventaal? Zijn er, gelijk in het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, min of meer volledige woordenlijsten te vinden? Welke zijn de Nederlandsche schrijvers, die woorden aan de dieventaal ontleend in hunne werken opgenomen hebben? - J. Ed. van Regemorter, Mechelen. Te vergeefs heb ik getracht mij voor het onderwijs der Nederlandsche Taal een werk aan te {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen in den aard van het Duitsche: Praktisches Handbuch für den Unterricht in deutschen Stilübungen, von Ludwig Rudolph.’ Bestaan er in de Nederlandsche taal zulke werken niet? Is die leemte, - zoo zij bestaat - geen hinderpaal tot den goeden uitslag van het onderwijs onzer moedertaal? Wat zou het Congres kunnen bijbrengen om dien toestand te verbeteren? Tweede Afdeeling. Nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde. (Maandag, Dinsdag en Woensdag). - Dr J. Beckering Vinckers, Kampen. Iets over Heiligerlee. - Edm. Van Geetruyen, Brussel. De roeping van den Nederduitschen Volksstam in den Europeeschen Statenbond. - H. Vandenbosch, Antwerpen. Het onderwijs der Nederlandsche geschiedenis. - A.A. Vorsterman van Oijen, 's Gravenhage. Iets over bronnenstudie als grondslag voor het beoefenen van geschiedenis. - A.M. Kollewijn Nz, Amersfoort. De geschiedenis is een der krachtigste middelen om een volk verstandelijk en zedelijk te verbeteren. - Dr Paul Fredericq, Gent. De hernieuwing in 1578 van het Eeuwigdurend Verbond van 1339 tusschen Vlaanderen en Brabant. (Een eerste stap tot de Unie van Utrecht.) Vragen en stellingen. - A.A. Vorsterman van Oijen, 's Gravenhage. Over het uitgeven in Zuid-Nederland van een tijdschrift zooals in Noord-Nederland De Navorscher. - Wordt de geschiedenis der wegen en vaarten tot heden toe niet te veel verwaarloosd? - Wat valt er te doen om de beoefening van hulpbronnen voor de geschiedenis te doen toenemen? - Op welke wijze zou men aan Gemeentebesturen in Zuid- en Noord-Nederland kunnen doen opmerken: a) Het nut, dat er gelegen is in alphabetische tafelen op de doop-, begrafenis- en huwelijksregisters; b) Den weg aan te wijzen, hoe die te verkrijgen. - Zijn er ook bijzonderheden bekend omtrent de kanon gieterij te Mechelen gesticht door Karel V? Zijn er ook in den laatsten tijd ontdekkingen gedaan, betrekkelijk het leven en de werken van Rembertus Dodoaenus (Dodoens), geboortig van Mechelen? - J. Scherpenseel, Brussel. Is de Nederlandsche taal het voornaamste bolwerk voor de bescherming der {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijkheid van de beide koninkrijken der Nederlanden? - Mr G.D. Franquinet, Maastricht. Welk waren de bronnen der gemeentelijke inkomsten tijdens de middeleeuwen? - Welke waren de uitgaven der steden? - Welke was de invloed van het langdurig bijna uitsluitend gebruik der Latijnsche taal voor alle wetenschappelijke vakken? - Van der Ghijs, in zijn werk: ‘De munten der Fransche en Duitsch-Nederlandsche vorsten. (Haarlem, 1866),’ verklaart zich voor Utrecht als muntplaats van den triens solidi, tiers de sol d'or, op welken den naam triecto voorkomt. Zijn er nadere bewijzen voor dat gevoelen aan te voeren, of moet men niet eerder Maastricht als muntplaats van den triens erkennen? - J. Edw. Van Regemorter, Mechelen. Hebben de belemmeringen, welke sedert 1648, door tolrechten en anderszins, aan de betrekkingen tusschen Noord en Zuid toegebracht werden, niet voor uitwerksel gehad de scheuring tusschen beide deelen zoo diep te maken, dat de ineensmelting in 1815 onmogelijk geworden was? Derde Afdeeling. Nederlandsch tooneel. Nederlandsche muziek. Beeldende kunsten. (Maandag, Dinsdag en Woendag). - A. Ising, 's Gravenhage. Over de opleiding voor het Nederlandsch tooneel. - Ernest Vanderven, Antwerpen. a) Ons Nederlandsch tooneel in België. (Eene bijdrage tot de geschiedenis van zijn verval). b) Iets tot beter begrip van het lyrisch drama, - ook toepasselijk op Noord-Nederland. - Xavier Van Neck, Mechelen. Verbeteringen toe te brengen aan het onderricht in de bouwkunde. Vragen en stellingen. - M. Henriquez-Pimentel, Loenen a/d Vecht. Het behoeft geen betoog, dat de Rederijkers-kamers voor en uit lieden tot de volksklasse behoorende, voor de ontwikkeling dier klasse overal, - niet het minst op kleine plaatsen, - veel beschavenden invloed kunnen uitoefenen. Hoe echter moeten de oefeningen plaats hebben? Moet er na de oefenings-voordrachten steeds ‘critique’ daarover gevoerd worden? - Wie moet deze ‘critique’ uitoefenen? Het bestuur? De werkende leden onderling? of verdient het niet de voorkeur, dat zij, die voordrachten houden, vooraf {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeven door wien zij wenschen beoordeeld te worden? Wat heeft de ondervinding van rederijkers-bestuurders en rederijkers omtrent een en ander geleerd? - J.A. Heuff, Az., Avezauth-bij-Buren, Gelderland. Welke zijn de licht- en de schaduwzijden van de prijskampen op het gebied der Tooneel-letterkunde? Zijn die prijskampen, zooals ze tot nu toe gehouden werden, aanbevelenswaardig? - A.A. Vorsterman van Oijen, 's Gravenhage. Waaraan is het verval van den kunstsmaak, kunstzin en de kunstvaardigheid, dat zich in de bouwkunde en beeldhouwkunst sedert de twee laatste eeuwen geopenbaard heeft, toe te schrijven? - Willem Geets, Mechelen. In hoeverre zijn de prijskampen, gezegd van Rome, zooals zij nu in België bestaan, voordeelig aan de Nederlandsche schilderschool? - Wat zou er aan die prijskampen dienen verbeterd te worden? - Er bestaan jaarlijks prijskampen voor Bouwkundigen, Historie-schilders, Beeldhouwers en Graveerders, doch niets voor Landschapschilders. - Zou het niet wenschelijk zijn, dergelijke prijskampen voor de Landschapschildering in te richten. Vierde Afdeeling. Nederlandsche Boekhandel. Stoffelijke belangen, welke van invloed zijn op de letterkundige en wetenschappelijke ontwikkeling van Noord en Zuid. (Maandag, Dinsdag en Woensdag.) - Jozef Brans, St-Gillis-Brussel. Tolverbond tusschen Noord en Zuid-Nederland. Vragen en stellingen. - Ernest Vanderven, Antwerpen. Hoe komt het, dat men in Zuid-Nederland zoo weinig op de hoogte is der Noord-Nederlandsche uitgaven van periodieken aard? Door welke middelen zou daarin verbetering kunnen gebracht worden? - Arthur Cornette, Antwerpen. Is het: 1o Wenschelijk, a) voor de bevordering der stoffelijke en zedelijke belangen van de beide deelen Nederlands, b) voor den vooruitgang der volkenkundige wetenschap, (démographie); 2o Mogelijk, met het oog op de bestaande bronnen, en bescheiden, - dat eene vergelijkende statistiek worde opgesteld, voor Noord- en Zuid-Nederland, waaruit blijken mogen de punten van overeenkomst en verschil in den graad en de wijze van ontwikkeling der beide staatkundig gescheidene {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren van denzelfden stam, in het opzicht der verschillige uitingen van het maatschappelijk leven? - J. Scherpenseel, Brussel. Kan de taal van een volk blijven bloeien, zelfs voortbestaan, wanneer dat volk verarmt, wijl zijne stoffelijke belangen tegenover die der naburige volken verwaarloosd worden? - Th. Coopman, Brussel. Ware het niet wenschelijk en alleszins voordeelig voor de betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland, indien er overeenstemming kon gebracht worden tusschen de Nederlandsche technische benamingen, gebruikt in het post- en telegraafwezen en vooral in de spoorwegondernemingen van beide landen? - Dr P. Alberding-Thijm, Leuven. Middelen zoeken om het verkeer van den boekhandel tusschen Noord en Zuid wat te verlevendigen. 't Is er zeer moeielijk in Belgiè op de hoogte te blijven van hetgeen in Holland wordt uitgegeven, en de Hollanders blijven onbekend met hetgeen in België verschijnt. - J. Edw. Van Regemorter, Mechelen. Zou het tolverbond, welk de handelsbetrekkingen tusschen beide volkeren merkelijk zal vermeerderen, het gebruik der Nederlandsche Taal in België niet in ruime mate doen aangroeien? De Dietsche beweging op het Congres. In verband met het aanstaande Nederl. Congres ontvangen wij van Dr C J. Hansen, den ijvervollen voorvechter der ‘Dietsche Beweging’, de volgende ‘Bekendmaking’ waaraan wij met veel genoegen plaats verleenen: Men zal zich herinneren, hoe sedert tal van jaren door Dr Hansen krachtdadig is gewezen geworden op de wenschelijkheid en op de mogelijkheid, om bij middel van een geschikt schrijfstelsel voor de stambroeders in Noord-Duitschland, de eenheid der Nederduitsche Moedertaal te bewerken, welke aldus over een gebied van 18,000,000 Dietsch-sprekenden heerschen zou. Het is het streven in dien zin, dat de Dietsche Beweging genoemd wordt. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoeverre die pogingen tot letterkundige aansluiting, door de Platduitsche vrienden zijn bijgestemd geworden, en hoezeer zij reeds door eene benaderende spelling zich ook voor ons weten verstaanbaar te maken, blijkt uit den volgenden oproep dien wij letterlijk overnemen uit het laatste nummer van het Plattdütsch Vereens-Blatt, dat te Leipzig verschijnt: Bekentmaking. ‘Up den 24, 25, 26 en 27 Augusti 1879 sal in de stad Mechelen de XVIIe nederdüütsche ‘Taal- en Letterkundig Congres’ geholden werden. Dat Bureel van de Congres-Commission begint al, den lidmaaten de ankündigingen to schikken. Nederdüütsche schrijvers un spraakkundige, un alle Nederdüütschers dé aan de nationaale beweging andeel nemen, werden up den Congres by unse stambroeders gensyds den Rhyn wilkomen geheten. ‘Dé den Congres denken mit to maken, können ook gegenstanden, dé se behandelt to seen wünschen, vööruut beandragen by dat ‘Bureel der Regelings Commissie van het XVIIe Taal- en Letterkundig Congres te Mechelen’; denn se ‘hechten aan vragen en stellingen een byzonder gewicht.’ ‘Wé de wichtige bedüüding kent, dé dese Nederdúütschen Taal Congressen’ vöör den Nederlandschen un vööral den Vlaomschen volksstam, 'had ebben, un wé nog meer de internationaale belangstelling bedenkt, dé se meer un meer vöör uns, Platdüütschers, krijgen, ja wij kunnen wol zeggen: de se reeds voor ons hebben - wé dit recht betracht, sal gewis nich versümen, desen 17e Taalcongres te besoeken. In elken val hebben wy de verhandlingen van de ‘Taalcongressen’ met alle andacht un upmerksaamheid to vervolgen; dat se dit verdienen, bewyst wedder op 't vrisch de ankündiging van dat ‘Bureel der Regelings-Commissie’, waarin ook daarup heengewesen is, dat de Congressen bygedragen hebben ‘om den broederband steviger te maken, welke allen samensnoert die de streken bewonen waar onze gemeenschappelijke taal wordt gesproken.’ Un de vierde ‘schikking’ besegt: {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geene onderwerpen zullen behandeld en geene besluiten genomen worden, dan die het belang van Nederland in het bijzonder en der Nederduitsch sprekende volkeren, in het algemeen, betreffen.’ ‘De overtüging, dat eene spraakkundige verbinding tusschen alle Nederdüütschen volkstämmen uns Platdüütschen soowol als den Nederlanders to baat kümt, grypt in Noord-Duitschland meer un meer úm sich, un dé under uns dese overtüging gewunnen hebben, maken sich seker nich weenig üm de nationale saak verdient, wen se de Congressen bereisen um met de Vlaamschen patrioten de Nederdüütsche spraakeeniging vermiddelen to helpen. Dat ook dit XVIIe te Mechelen anstaande Taalcongres daarto bydrage, um uns dichter an dit groote maal heraan to bringen, un dat wy up unse kant, unse schüldigheid doën un den Congres recht talryk besoeken, dat wünschen wy met alle echten patrioten. Ofschoon wij de overeenstemming tusschen zekere Plat-Duitsche dialekten en ons Nederlandsch volgaarne erkennen, toch zijn wij van de wenschelijkheid en vooral van de praktische mogelijkheid der ‘Dietsche Kwestie’ nog niet zoo volkomen overtuigd. Nu, dit neemt niet weg dat wij met belangstelling de aandacht onzer lezers op het bovenstaande artikel inroepen, en meer nog op het debat, dat, naar aanleiding van Dr Hansen's redevoering, ongetwijfeld over die zaak op het Congres te Mechelen zal plaats grijpen. Uit de wrijving der gedachten ontstaat het licht. Red. Brieven uit Zuid-Nederland. Gent, Juli 1879. Waarde vriend Cosyn. Ik wil volgaarne aan uw vriendelijk verzoek voldoen, om u zoo niet maandelijks, dan toch van tijd tot tijd, eenig nieuws uit ons vrijzinnig en kunstlievend Gent te zenden. Op het gebied der schilderkunst kan ik u met genoegen melden dat sedert eenigen tijd de Maatschappij La Concorde eene bestendige Ten- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} toonstelling van Schilderijen en andere Kunstvoorwerpen heeft geopend, in het belang van de te Gent verblijvende artisten. Dergelijke maatregel is opperbest; de kunstenaar kan er zijne werken tentoonstellen en op die wijze natuurlijk spoediger liefhebbers vinden. Hoe meer expositiën hoe meer de kunstzin ontwikkeld wordt, hoe meer ontwikkeling hoe meer vooruitgang. Overigens, vele kunstschilders hebben reeds menig tafereel verkocht, de beste reden om het besluit der Concorde van harte toe te juichen. Wat wij wenschen, is een geschikter lokaal voor de tentoongestelde stukken; onder oogpunt van licht en ruimte laat het veel te wenschen; ook zouden dergelijke instellingen voor het publiek toegankelijk moeten gemaakt worden... Nu, ‘qui trop embrasse mal étreint’ zegt een fransch spreekwoord, en we zullen nog een beetje wachten, alvorens met meer druk en klem onze klacht te richten, tot wie zulks behoort. *** Onlangs hadden wij op het Stadhuis eene kleine expositie van schilderijen, bestemd voor de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Antwerpen. De schilderkunst is te Gent in den laatsten tijd erg beproefd geweest. Verscheidene kunstenaars, en wel van onze beste, werden ons door den dood ontrukt: o.a. Pauwels, De Baerdemaker en Julius De Keghel. Ziedaar drie mannen waar Gent fier mocht op zijn. Maar verliezen wij gekende mannen, nieuwe elementen groeien op, en komen met de nieuwe school vooruit. Ziehier eenige namen die Vlaanderen's hoofdstad in de Rubensstad waardig zullen vertegenwoordigen. als bloemenschilders o.a. de heeren Capenick en Drê De Keghel. - Landschappen van Pauli en Delcroix. - Lod. Tytgadt heeft een groot en prachtig tafereel, getiteld ‘Zelfopoffering’ dat onder menig oogpunt de bijzondere aandacht trekken zal. Verder zult gij in het Antwerpsche Salon een knap portret vinden van Julius Van Biesbroeck en andere belangrijke werken van Lybaert, Delvin, Maeterlinck, De Bruycker, enz. Ik wil hier in geene bijzonheden treden over de werken mijner stadgenooten; die kiesche taak laat ik aan meer bevoegde mannen over, en ik twijfel niet of we zullen in uwen ‘Kunstbode’ een volledig verslag vinden over de Antwerpsche tentoonstelling, die den 11 Augusti geopend wordt. *** De Gentsche flaminganten hebben het zich dezer dagen ten plicht gerekend feest te vieren ter eere van een hunner oudste en meestgeliefde taalbroeders, den heer Degerickx, die door Z.M. den Koning met de Burgersdekoratie van 1ste Klas is vereerd geworden. Wij hadden te dier gelegenheid een Vriendenbanket, en natuurlijk is het dat er werd ‘getoast’. Prof. Heremans sprak de feestrede uit, en {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} deed in korte, maar treffende woorden de voortreffelijke hoedanigheden van den heer Degerickx kennen, als beambte van Staat en Stad, - hoe hij gedurende vijf-en-twintig jaar het ambt van Sekretaris der Taal is gansch het Volk had vervuld, enz. De heer Degerickx was de eerste Sekretaris van het ‘Willemsfonds’ en van ‘de Taal is gansch het Volk.’ Dus een veteraan der Vlaamsche Beweging, aan wien zulke hulde wel verdiend was. Nog menige dronk wierd geledigd op de goede zaak - de zaak van volksbeschaving en taalontslaving - en toen sprak onze wakkere Julius Vuylsteke in eene vloeiende en warme improvisatie over de vooruitstrevende richting onzer Vlaamsche Beweging, en het veld dat zij sedert eenige jaren gewonnen heeft. - Wanneer hij wees op Rolin-Jaequemijns als minister, Julius Devigne, als Volksvertegenwoordiger, en Heremans als Schepene, op de andere leden onzer Vlaamsche Beweging in Provintie- en Stadsraad vertegenwoordigd, dan riep hij te recht uit: ‘Ons onverpoosd streven heeft vruchten gedragen.’ *** Laat me u thans een nieuwsje mededeelen, dat den tooneelminnaars niet onwelkom zal zijn: De heer Emiel Van Goethem heeft ons in Zetternamskring een nieuw tooneelstuk in één bedrijf voorgelezen, getiteld Drie oude kameraden, dat voor geen zijner vroegere stukken zal moeten onderdoen. De opvatting is nieuw; knap geschetste karakters, korte handeling, boeiende dialoog, enz. Buiten de leden waren vele vlaamsche letterkundigen en andere kunstenaars tegenwoordig. Binnen kort hebben wij weder twee lezingen: van Emiel Callant, een tooneelstuk in verzen, en van Gust. Hendrickx een operetje. *** Ter gelegenheid der Gentsche Gemeente-kermis hebben wij andermaal eene puike Tentoonstelling in de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen gehad. Deze expositiën nemen waarlijk ieder jaar in belangrijkheid toe. De opening had ditmaal met meer plechtigheid dan vroeger plaats. Ons Gemeentebestuur was er vertegenwoordigd door de heeren Prof. Heremans, Schepene van Onderwijs en Schoone Kunsten; Colson, Schepene der Stadswerken; Mestdagh, Rogghé, Raadsheeren. De Rubenskring van Antwerpen en het Van Gheluwe's genootschap van Brugge woonden de opening der tentoonstelling bij, en brachten hunne gelukwenschen bij die des heeren Heremans, die in hartelijke woorden aan ‘Nijverheid en Wetenschappen’ hulde bracht voor het onverpoosd werken op kunst- en nijverheidsgebied. Hij beloofde aan den kring de medewerking van het Stadsbestuur. De heer Imbrouck, de knappe onvermoeibare Voorzitter van ‘Nijverheid en Wetenschappen’ die in eene prachtige rede het doel {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} en de werkingen van den Kring had uitgelegd, bedankte het Gemeentebestuur voor zijne beloofde ondersteuning, sprak een woord tot de vrienden van Brugge en Antwerpen; en zóó verbroederden de drie zustersteden, die allen het zelfde doel beoogen. Mijne beste groeten! Z.V.A. Kunstkroniek. 15 Juli - 15 Augusti, 1879. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd voor het opstellen eener Cantate ‘Hulde aan het Onderwijs,’ uitgeschreven door de Afdeeling van het Willemsfonds te Nieuwpoort, werden 21 stukken ter mededinging ingezonden. De jury zal eerstdaags uitspraak doen. - In het vierde Jaarverslag van den ‘Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging,’ die, volgens getuigenis van haren ijvervollen Secretaris Maëstro W.F.G. Nicolaï, in bloei en vooruitgang toeneemt, lezen wij den volledigen uitslag van den poëtischen wedstrijd, door die vereeniging uitgeschreven: In het vak der Ballade werden bekroond: de heer J.H. Scheltema van 's Hage, met het gedicht ‘De Waterreus’; de heer K.M. Pol. De Mont, van Leuven, met het gedicht ‘Snowa’. - Concert-Aria. Werd bekroond een gedicht van den heer De Mont, terwijl aan het stuk met motto XIX eene eervolle melding werd toegekend. - In het verslag, door den Bestuurraad van het ‘Nederlandsch Tooneel’ te Amsterdam uitgebracht, leest men het volgende betrekkelijk het afgeloopen seizoen: ‘Van de opgevoerde stukken waren er 11 oorspronkelijke, eene verhouding, veel gunstiger dan in de twee vorige jaren. Toch bleef het aantal schrijvers gering, dat de roeping blijkt te bezitten om voor het tooneel te arbeiden. Eene reeks treurtooneel- blijspelen wordt ons steeds aangeboden, maar het gehalte is voor verre het grootste deel beneden het middelmatige. Talenten worden uiterst zelden aangetroffen, en tooneelkennis of technische behendigheid, welke bij de Fran- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zoo vaak de schromelijkste innerlijke armoede verbergen, nog minder. ‘Z.M. de Koning bleef zijne hooggewaardeerde bescherming verleenen. niet alleen in materieëlen zin door eene subsidie van f 15,000, maar bovendien door het N.T. hoog gewaardeerde sympathie te doen blijken, en menigmaal wenken te geven. Het engageeren van Mej. J. de Groot was een der gevolgen daarvan. Dat het N.T. deze jeugdige geniale artiste aan zich mocht verbinden, dat het de vier oudste leerlingen der Tooneelschool, na voleindigden leertijd, in zijn tooneelgezelschap kon opnemen, ook dit doet de tegenwoordige Bestuurders de toekomst met ernstige gerustheid tegentreden, en versterkt hen in de overtuiging, dat hun optreden niet ijdel is geweest en dat zij niet ten onrechte een banier wenschten te zien opgericht, onder welke de talenten der toekomst zich zouden kunnen scharen.’ - Bij koninklijk besluit is de heer Dés. Delcroix, onze bekende Vlaamsche tooneeldichter, tot Afdeelings-Overste bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken bevorderd. Van een anderen kant vernemen wij met genoegen, dat onze begaafde kunstvriend Victor Vande Walle tot notaris te Duffel werd benoemd. - Twee onzer jonge letterkundigen kondigen elk eene uitgave aan: Jacob Stinissen, de gemoedelijke kinderdichter, een bundeltje Fabelen en andere kindergedichtjes, waarvan onze lezers het prospectus ontvangen, en Gustaaf Rens, als eersteling, een bundel Ernstige poëzie. Wij vestigen op beide uitgaven de aandacht van 't lezend publiek. - Het schijnt dat de Rotterdamsche Schouwburg-vereeniging Legras, Van Zuijlen en Haspels, te Londen stappen aanwendt om in Englands hoofdstad gedurende het volgend seizoen eene reeks voorstellingen te geven. Zeker een vrij gewaagd plan, maar dat natuurlijk door de nog al talrijke Nederlandsche Colonie te Londen zooveel mogelijk zou ondersteund worden. - De heer N.J. Cuperus, hoofdredakteur van het Volksheil, orgaan der Nederlandsche gymnasten, heeft de leiding van dit weekblad overgelaten aan den heer Paul Buschmann. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het besluit van het Congres van Antwerpen in 1873, betreffende een algemeen Nederlandsch Idiotikon zal nu weldra, door tusschenkomst van het Aardrijkskundig genootschap, een begin van uitvoering krijgen. De heeren Prof. Kern van Leiden, Dr. Sasse van Zaandam, P.J.B.C. Robidé Van der Aa van s'-Hage, P.H. Witkamp en H. Bouman van Amsterdam, hebben lijsten in gereedheid gebracht, naar welker gegeven, eene Linguistische Kaart van Nederland zal worden saamgesteld. Op 't Congres te Antwerpen werden tot leden der Commissie van voorbereiding benoemd: Prof. Kern te Leiden, Alberdingk Thijm (thans Prof.) te Amsterdam, Dr. Beckering Vinckers te Kampen, Dr. (thans Prof.) Cosyn te Leiden, Prof. Heremans te Gent, Baron Sloet te Arnhem, Prof. Willems te Leuven, (nu wijlen) Frans De Cort te Brussel, L.L. De Bo, te Brugge, en Jan Van Beers te Antwerpen. Toonkunde. - Prijskampen. - Tot den grooten wedstrijd voor Toondichtkunst (Prijs van Rome) zijn de volgende componisten bepaald als mededingers aangenomen geworden: De Pauw, van Brussel, Dupuis van Luik en Simar van Antwerpen. - De Jury is samengesteld uit de heeren de Burbure (voorz.), Benoit, Kufferath, Meynne, Radoux, Samuel en Van den Eeden. - De verschillige wedstrijden voor Koorzang door de Rotterdamsche Maatschappij Rotte's Mannenkoor, ter gelegenheid van haar 25jarig Jubelfeest ingericht, zijn zeer belangrijk geweest. Ziehier den uitslag van den Wedstrijd van Uitmuntendheid, waaraan acht verschillige vereenigingen deelnamen: 1ste prijs, aan de kkl. Zangvereeniging Cecilia van den Haag (8 stemmen tegen 5); - 2de prijs, aan de Union et Fraternité van Laeken, bij Brussel (met algemeene stemmen); - 3de prijs, aan het Hannoverscher Männergesang-Verein, van Hannover (9 st. tegen 4): - 4de prijs, aan den Cercle Grisar van Antwerpen (alg. stemmen). - Onze talentvolle pianist en toondichter de heer Jos. Bosiers arbeidt aan een nieuwe komische opera, op woorden van den heer G. Hendrickx. Verkeerdelijk werd door de pers {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeld dat dit s.ukje bij gelegenheid der openbare Examens onzer Muziekschool zou worden uitgevoerd. - Vieuxtemps verlaat het Conservatorium van Brussel. Zijn gezondheidstoestand eischt een volledige rust, en maakt hem het voortzetten van zijn leeraarsambt onmogelijk. - Het kunstblad La Fédèration Artistique bevat, onder den titel Un Conservatoire Royal een uitgebreide studie (geteekend J.J. De Liège) naar aanleiding van Benoît's artikelen in ons tijdschrift over hetzelfde onderwerp. De besluitselen van den schrijver zijn geheel en al in den zin van Benoìt: ‘Il faut (zegt hij o.a.) une institution flamande dont le prestige comme titre soit à la hauteur des autres conservatoires. Il ne faut pas que les meilleurs élèves, élevés dans les principes particuliers de naturalisme disparaissent à un moment donné dans le tourbillon cosmopolite.’ Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag van den grooten Staats-wedstrijd (Prijskamp van Rome) dît jaar voor de Bouwkunst uitgeschreven: 1ste prijs: Eugeen Geefs van Antwerpen; - 2de prijs: Eug. Dieltjens van Grobbendonck en Octaaf Van Rysselberghe van Minderhout. - Tusschen de leerlingen en oudleerlingen der Academie van Brussel zal dit jaar andermaal een wedstrijd van Schilderkunst plaats grijpen (21 Juli tot 3 Augusti). Geene mededingers van meer dan 30 jaren oud worden toegelaten, en evenmin degenen die reeds in een der hoogere leergangen van teeken- of schilderkunst, eene onderscheiding behaalden. De prijs is 1000 fr. Men schrijft in op 17 Juli, van 9 tot 12 ure 's morgens, in het lokaal der Academie. - Onder een buitengewonen toeloop van volk - waaronder een groot getal binnen- en buitenlandsche artisten, heeft verleden Zondag de opening der driejaarlijksche Antwerpsche Tentoonstelling plaats gehad. De indruk van dit eerste bezoek was volstrekt niet ongunstig. Ons schijnt, voor zoover wij volgens een eersten oogslag kunnen oordeelen, dat het Salon van 1879, over 't algemeen beschouwd, wèl op de hoogte zijner voorgangers is. Het aantal verdienstelijke schilderijen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet zoo gering, maar wij hebben te vergeefs naar iets waarlijk uitstekends gezocht, iets dat dadelijk aller aandacht en veler bewondering opwekt, zooals b.v. destijds Wouters' Hugo van der Goes op de Expositie van Brussel. - Er zijn 1274 tentoongestelde kunstwerken (Beeldhouwkunst. Bouwkunst, Teekenkunst, enz. inbegrepen). De Tentoonstelling zal den eersten zondag van October worden gesloten. - Wij komen daarop nader terug. Vlaamsche taalbelangen. - De ijverige Secretaris bij de Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent, de heer Mr. Jul. Obrie, wien wij reeds meer dan ééne Nederlandsche vertaling op rechterlijk gebied te danken hebben, heeft thans ook de Wet van 25 Maart op de bevoegdheid in Betwistbare Zaken in onze taal overgebracht. - Het vlaamsch ‘Vertoog van bestuurlijken toestand van Oost-Vlaanderen voor het jaar 1879’, is dit jaar aangevraagd geworden door 275 gementen; de fransche ‘Exposé’ enkel door 23 gemeenten. Dit is wel het duidelijkste bewijs der noodzakelijkheid eener vlaamsche uitgave. - De School in Vlaamschen Renaissancestijl op de Oude Markt te Brussel mag men stoutweg een der prachtigste gebouwen van de hoofdstad noemen. Maar waarom, vraagt de Zweep, staat op dit vlaamsch gebouw alleen in 't fransch te lezen: École Communale no 13? Wij roepen daarop de aandacht van den heer Schepene Buls, daar het in alle opzichten kleingeestig is, niet de twee talen te gebruiken en wel vooral het vlaamsch, voor eene bij uitstek vlaamsche bouwkunde. - Naar aanleiding van een voorstel des heeren De Beucker, in eene der laatst gehouden zittingen van den Antwerpschen Provincieraad, een voorstel dat door de heeren Veders, Florus, Van Cauwenbergh, Van der Molen en Van de Velde met kracht werd ondersteund, werd door den Raad besloten dat aan het Staatsbestuur zal worden gevraagd, om in de Landbouwschool, de Veeartsenijschool en eene der twee Tuinbouwscholen de leergangen in het Nederlandsch te doen geven. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krijgsavonturen van een vredelievend man. Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke. I. De negen-en-dertigste geboortedag. Den 6 October 1806 - ik woonde op een nog al hoog gelegen studeerkamertje te Berlijn - was mijn negen-en-dertigste verjaardag. De klokken der kerken luidden plechtig bij mijn ontwaken, het was Zondag; evenwel voelde ik eene koude rilling, want ik dacht: binnen een jaar is het uw veertigste geboortedag, de veertigste! Op negentienjarigen leeftijd verwacht de jongeling nog met vergenoegen de eer van er twintig te worden; want zoolang hij jonger is, aanziet men hem als onrijp voor allerhande dingen, al was hij er ook zeer bekwaam toe. Maar op negen-en-twintigjarigen leeftijd stapt de jonge man met een onrustig gemoed in zijnen dertigsten verjaardag, want de zorgelooze vreugde des levens is voorbij. Doch, wacht u voor den veertigste! - Ach, - veertig jaren! En zonder betrekking, en zonder levensgezellin! Ik bevond mij in dit geval: waarschijnlijk niet door mijne eigene schuld. Daarom besloot ik, na rijpe overweging, dat zoolang ik nog medelid blijven moest van het orde der ongetrouwden, ik niet ouder dan negen-en-dertig en niet jonger dan acht-en dertig jaarzou zijn, al werd ik er ook negen-en-tachtig of negen-en-negentig. Na dit vertwijfelingsvol doch wijs besluit, stond ik op en koos mijne zondagskleederen uit; maar, zooals ik zegde, mijne ziel was vol weemoed. Bijna veertig, en nog alleen! nog altoos niets dan een arme Candidatus theologiae, zonder plaats, zonder vooruitzichten! - Zelfs geen onderwijzersambt in eene stadsschool had ik kunnen bekomen. Waartoe diende dan al mijne geleerdheid, mijn dertigjarige vlijt, mijn, ik durf het wel zeggen, reine levenswandel? Ik had geene bloedverwanten, geene voor- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekers, geene beschermers. Ik liep nog altijd week uit, week in, van straat tot straat om aan huis lessen te geven, ten einde in mijn armoedig en vreugdeloos bestaan te voorzien. In mijne ledige uren was ik schrijver en werkte ik in dagbladen en almanakken. Ach, dat is een zure arbeid! De boekhandelaars betaalden de prachtige voortbrengsels mijner zanggodin slechts met kopermunt. Men zag mij toch overal gaarne, men prees mijne talenten; maar niemand kwam mij ter hulp - enkel werd ik nu en dan ten eten gevraagd. O schoone droomen mijner jeugd, wat hebt gij mij om den tuin geleid! - Anderen, die niet gewerkt hadden zooals ik, waren rijkelijk beloond geworden. Nu beklaagden zij mij: hadden zij mij liever gehaat! - En die goede Frederika, ach, zij was mij onveranderlijk getrouw. Ook zij moest in eene door niemand gekende eenzaamheid, als eene Alpenbloem verwelken. Hier schoten mijne oogen vol tranen. Ik liet mij ongehinderd aan mijne smart over, en zuchtte en weende als een kind. O, hadde mijn brave vader mij liever het geringste handwerk laten leeren! Frederika was sedert negen jaar mijne verloofde. Zij was zoo onschuldig als eene heilige en stond, evenals ik, zonder maagschap, vergeten en arm in de wereld. Zij was de dochter van eenen hofraadsheer, die tengevolge van eene bankbreuk, schielijk was overleden. Hare oude moeder, die in eene kleine stad van Westfalen, nabij de Poolsche grens, in beklagenswaardige omstandigheden leefde, was te arm, om hare dochter bij zich te kunnen houden. Frederika diende in een huis te Berlijn, bij eene adellijke mevrouw als gezelschapsdame, of beter gezegd als kamenier, en ondersteunde hare behoeftige moeder. - Ondanks mijn opgeruimd karakter, zou ik tot vertwijfeling zijn vervallen, hadde de edele Frederika mij niet als een schutsengel weder opgebeurd. Nu echter ga ik naar de veertig toe, en Frederika was reeds zes-en-twintig! Ik was nog altijd een arme brave Candidatus theologiae, en zij - kamerjuffer. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De brief. Onder zulke treurige overwegingen had ik mij aangekleed. Er werd geklopt; de briefdrager trad binnen. Hij overhandigde mij een dikken brief, die mij vijf groschen kostte. Waarlijk eene zware uitgave voor eene tot op den bodem ledige kandidatenkas! Ik zette mij gemakkelijk op mijnen biezen stoel, om eenige oogenblikken uit het adres en het zegel te raden wie de schrijver mocht zijn. Dit doe ik immer gaarne om mijne nieuwsgierigheid in te toomen, en ook om mij in de schoone verwachtingen te verlustigen, welker verwezenlijking de brief mij zou kunnen aanbrengen. De vraag was: zou ik hem openen, ofwel het lezen tot morgen verschuiven? - Want heden was het mijn verjaardag, en op zulk eenen dag mocht ik geene, misschien slechte tijding lezen. Dit zou voor mij een kwaad vooruitzicht wezen voor het gansche jaar. Trots alle vrijgeesterij is men bijgeloovig wanneer men ongelukkig is. Ik liet het lot uitspraak doen, en het besloot tot het niet openen van den brief. Slecht teeken! - ‘Neen, het hoofd geboden aan het noodlot en de bijgeloovige vreeze verbannen!’ fluisterde mij de nieuwsgierigheid toe. - Ik verbrak het zegel en las - las, en mijne oogen werden door de tranen verduisterd. - Ik moest den brief wegleggen om mij te herstellen. Ik las hem opnieuw - o, eeuwige Voorzienigheid, o Frederika! - Ik wierp den brief weg, viel op de kniën, boog het hoofd op den grond en weende wellicht de eerste vreugdetranen van mijn leven, en ik dankte den Alvermogende in den hemel voor zooveel geluk. De brief kwam van mijn éénigen beschermer, een koopman te Frankfort aan den Mein, in wiens familie ik lang had les gegeven. Door een toeval - o neen, daar waar een God is, daar is geen toeval! - kortom, door de voorspraak van mijnen goeden vriend, had ik, op de patrimonieele goederen van eenen rijksgraaf, de plaats van predikant bekomen, met eene jaarwedde van zeven honderd gulden, vrije woon, licht, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} hout, enz., en daarbij nog de hoop, als ik den rijksgraaf persoonlijk beviel, professor zijner jonge zonen te worden, met eene bijzondere toelage. Ik moest, zonder fout, den negentienden October te Maagdenburg zijn, waar ik alsdan den graaf, die mij verlangde te zien, zou aantreffen. - Mijn Frankfortsche beschermer kon mij het karakter van zijnen vriend den graaf niet genoegzaam aanprijzen. - In den brief lag ook mijne benoeming, door den graaf zelven geteekend. Zoo stond ik nu onverwacht aan het doel mijner twintigjarige wenschen! - Ik voleindigde gezwind mijn toilet, en met de benoeming in den zak ging ik spoedig, - neen vloog ik naar mijne eenige Frederika. Bij geluk was haar meester naar de kerk en vond ik Frederika alleen. Zij verschrikte als zij mij zag; mijn aangezicht gloeide, mijne oogen vonkelden. Zij bracht mij angstig naar haar kamertje. Ik wilde haar mijn geluk verhalen, doch kon niet spreken. Ik weende - sloot haar driftig aan mijn hart en legde mijn brandend aanzicht op haren schouder. Zij beefde van schrik in mijne armen. ‘Welk ongeluk is u dan overkomen, dat uw oude moed zoo gansch is ter neer geslagen? ‘zegde zij. - “Ach, Frederika!” riep ik uit,’ mijn hart is aan het lijden gewoon; het zwaarste ongeluk zou ik lachend begroeten; maar de vreugde is mij zoo vreemd, dat ik er geheel onmachtig tegen ben. Ik schaam mij, doch al mijne wijsbegeerte is er niet tegen bestand. - ‘De vreugde, heer doctor,’ zegde Frederika verwonderd. Men dient te weten dat ik aan de universiteit den graad van Magister bonarium artium had verworven; doch uit modische bescheidenheid, wilde ik liever doctor in de wijsbegeerte, dan meester in alle vrije kunsten worden genoemd. - ‘Weet gij het nog,’ riep ik uit, ‘toen wij in den hof van “Sans-Souci”, aan elkander voor de eerste maal onze liefde beleden? Er zijn sedert negen jaren verloopen. O Frederika! en den eed van deugd en liefde, dien wij daar onder den sterrenvollen hemel voor den Alvermogende zwoeren, zijn wij, al was het ook zonder hope, tot nu toe trouw nagekomen. Wils du mij nu volgen, Frederika?’ - vroeg ik haar zacht {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} en schuchter; voor de eerste maal zegde ik du tot haar - ‘eene landelijke woning verwacht dij, een vriendelijk hofje, een - wils du in mijn geluk deelen? - Zie, daar is de benoeming, ik ben predikant geworden.’ Zij las den brief. Hoe verder zij las, des te meer omstraalde de vreugde haar schoon gelaat. Zoo schoon had ik haar nog niet gezien. Dan liet zij de handen met den brief nederzakken, zag mij sprakeloos en schaamrood aan en er perelden eenige tranen over hare wangen. ‘Ik volg dij waarheen du wils, Ferdinand!’ mompelde zij, en viel weenend aan mijne borst. Het deed mij goed dat eerste du en mijn doopnaam van hare lippen te hooren; ik had het sedert den dood mijner geliefde moeder van niemand meer gehoord! Wij waren zaliger dan de engelen in den hoogsten aller vreugdehemelen. Na eene poos maakte de geliefde zich van mij los, strekte de handen omhoog, zonk op de knieën en lag met het aangezicht biddend op den stoel. Eindelijk richtte zij zich weder op, en terwijl zij mij onbeschrijfelijk schoon glimlachend aanzag, was hare eerste vraag: ‘Is dat alles wel waar? Het schijnt mij als een droom. Toon mij toch den brief; ik weet geen woord meer van al wat er in staat.’ III. Verloving en afscheid. - ‘Het spreekt van zelf,’ zegde ik, ‘dat ik mij niet naar mijne bestemming begeef zonder getrouwd te zijn. Hoe zou ik mij ook, in de eerste dagen van mijn ambt, met de wereldlijke zorg en het in orde brengen van ons klein huishouden kunnen gelasten? Waar is mijn studiekabinet? Waar is onze woonkamer? Gij, Frederika, moet mij dit alles toch aanwijzen. Gij moet mij dit vreemde huis tot een vriendelijk nestje inrichten. Maar vergeet niet dat mijn werkkabinet uitzicht op den bloemhof hebben moet, opdat ik u in het voorjaar, terwijl ik studeer, somwijlen zien kunne, als gij er u onledig houdt.’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij werd rood, glimlachte beschaamd en wilde daar niets van weten. Evenwel sprak zij van nieuwe venstergordijnen, en op welke wijze de tuin moest ingericht worden, en of het niet beter en voordeeliger zijn zou, al wat wij noodig hadden, te Frankfort te koopen? Verder ook van hare oude moeder, die wij bij ons wilden nemen, en van keuken en kelder. In zulke omstandigheden bleef er ons niets anders over dan ernstig aan het werk te gaan; Frederika moest haren dienst bij haren genadigen meester bedanken, ik mijn kandidatenkamerke, en mijne lessen, en wij moesten ons als verloofden van op den kansel laten afroepen, enz. Alles liep in goede orde af. Gelukwenschen en kleine geschenken stroomden mij van alle kanten toe. Ik werd rijker dan ik in vele jaren geweest was. Een mijner Berlijnsche vrienden, wiens kinderen ik onderwezen had, bood mij tot de vastgestelde reis naar Maagdenburg, zijn lichten reiswagen aan, welk aanbod ik niet afsloeg. Ik voorzag mij van de noodige paspoorten. Het was een onrustige tijd: oorlog en alarmkreten overal. Onze koning stond met zijn leger reeds in Thuringen, tegenover den tot hiertoe onbedwongen Napoleon. Toch waren wij tamelijk onbekommerd; want er was niet aan te twijfelen, of de Franschen zouden in de eerste veertien dagen alle gelijk terug over den Rijn worden gejaagd. Bij voorbaat had ik op mijn dakkamertje reeds vijf-en-twintig krijgs- en zegeliederen gemaakt, waarin ik de nog te leveren gevechten zoo juist beschreef, dat er slechts de namen der slagvelden moesten ingelascht worden. Ik hoopte daarmee van de boekhandelaars te Berlijn een schoonen thaler geld te verdienen. Uit voorzorg stak ik het handschrift der zegeliederen bij mij, om des noods de eersten te Maagdenburg te laten drukken. Den 14n October, op den dag dat de oude Pruisische roem te Jena en Auerstadt ten onder ging, nam ik van Frederika afscheid. Dit was in negen jaren tijds de eerste scheiding! Onmiddellijk na mijne terugkomst van Maagdenburg, zou onze bruiloft te Berlijn, en de afreis naar mijne nieuwe woning plaats hebben. Ofschoon de toekomst ons zoo betooverend {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} toelachte, waren wij echter bij het afscheid nemen troosteloos; het scheen ons toe als werden wij voor immer van elkander gerukt. Als docter in de wijsbegeerte verwierp ik al die noodlottige voorgevoelens; doch als bruidegom hechtte ik er geloof aan. - ‘Ferdinand! Ferdinand! God zij met u! wees gelukkig! doch wij zien elkander niet meer terug!’ riep Frederika weenend. IV. Reis naar Maagdenburg. Den 15 October reed ik, vergenoegd als een God, langs de Brandenburgsche poort de stad uit, met mijne benoeming en de zegeliederen in den zak. Te Potsdam moest ik wegens eenige zaken blijven vernachten. Des avonds ging ik naar Sans-Souci. - In den hof en op hetzelfde plekje, waar de zeventienjarige Frederika mij eenmaal eeuwige liefde zwoer, vernieuwde ik na negen jaren mijne trouwe belofte. Vervolgens schreef ik aan de dierbare tot diep in den nacht, eene gansche Illiade van mijne verwachtingen en mijne droomen; ik schilderde de zaligheid af van ons toekomstig huiselijk leven, verre van het gedommel der groote wereld. - ‘Gij en ik, Frederika, wat hebben wij meer noodig, om de hemelvreugde reeds op de aarde te genieten? Ons huisje en ons hofje zullen voor ons het schoonste gedeelte van Godes scheppingen uitmaken. Onbenijd van anderen, zullen wij zelfs aan de engelen niets te benijden hebben.’ Onder de zoete lezing van Den laatsten Wensch van Salis, sliep ik in, en mijne droomen waren eene vroolijke glanzende voortzetting mijner gedachten. Den volgenden dag ging ik op weg; ik was mijn eigen koetsier en het paard reed dapper door. Ik dacht na en overlegde wat ik te Maagdenburg tot den graaf zeggen wilde, om mij aan hem op de voordeeligste wijze voor te stellen, ook dacht ik aan Frederika, wanneer ik haar mijne nieuwe woning zou rondleiden en zeggen kon: Zie engel, dat is uw koninkrijk. Tot afwisseling deed ik in den {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} geest ook mijne inleidingspreek in de kerk voor al het verzamelde volk, dat in mij zijnen zielenherder vereerde, en voor de aanwezende hooge heeren; er glinsterden tranen in aller oogen. Allen hadden mij lief. Mijne Frederika viel mij om den hals en gaf mij de zoetste der belooningen, een kus. Te Brandenburg vond ik in de herberg alles vol beweging. Men sprak van groote veldslagen, welke tusschen Napoleon en den geliefden koning geleverd waren; de heldendood van prins Lodewijk Ferdinand bij Saalfeld, was op eene schrikbarende wijze gewroken; de loop der rivieren in het Thuringer woud was door de lijken der verslagen wereldveroveraars gestremd. - ‘En wat is er van den keizer Napoleon geworden?’ vroeg ik. - Men vermist hem. - ‘En maarschalk Lannes? - Dood. - ‘En Davoust?’ - Dood. - ‘En Ney?’ - Dood, allen dood!- Ik kon het niet langer uithouden - ik stak de hand in den zak, om mijne zegeliederen voor den dag te halen. Een oud man die achter mij zat, nam zijne pijp uit den mond, bukte zich als bij toeval voorover en fluisterde mij met eene holle basstem in het oor: ‘Gave God dat het zoo ware! maar ik weet dat dit alles valsch is. Er is gewis een groot ongeluk gebeurd.’ Bij deze woorden werd mijne hand in den zak als verlamd, en ik liet de krijgsliederen vooreerst rusten. ‘Een groot ongeluk! En ik moest naar Maagdenburg! Zou Napoleen zich met zijn leger niet tusschen mij en Frederika kunnen plaatsen?’ Het werd mij koud om het hart. Doch behalve den ouden onheilspellenden man, jubelde al het volk in de herbergkamer zoo luide, zoo overtuigd; ieder beschreef de gevechten en de overwinning des konings zoo juist in alle hare omstandigheden, dat men het met eîgen oogen moest gezien of van ooggetuigen vernomen hebben. Zooals billijk was voegde ik mij bij de meerderheid en ging rustig slapen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Slechte voorteekens. Den volgenden dag ontmoette ik op de baan eenige kourriers, welke van Maagdenburg of van het leger schenen te komen, en naar Berlijn snelden. Hun statig zwijgen kwam mij zeer verdacht voor, want de vreugde deelt zich, ongevraagd, van zelve mede. In een dorp tusschen Ziefar en Burg was eene groote volksmenigte te zamen gestroomd. Ik reed naast de huizen, doch men maakte geene plaats. Nu eerst zag ik gezadelde paarden staan, en binnen aan de vensters Pruisische huzaren. - ‘Wat is er voor nieuws?’ vroeg ik aan de rond mij staande lieden, terwijl ik mijn rijtuig stil hield. - ‘Ach, God in den hemel!’ riep eene oude boerenvrouw: ‘de koning heeft alles verloren; de Franschen zijn reeds in aantocht en zullen wellicht binnen een uur hier zijn!’ Natuurlijk sloeg ik aan dit gezegde niet veel geloof; maar toch wilde ik iets nader vernemen en reed tot voor het groote gebouw, sprong uit het rijtuig en trad binnen. Al de kamers wemelden van menschen, huzaren, boeren, beambten stonden gedrongen dooreen, rookten hunne pijp, dronken, vloekten en vertelden; niet een trok een vroolijk gezicht. Nu sprak men over de nederlaag der Pruissen en over de nadering der Franschen, dan weer over eenen opperwachtmeester, die wegens zijne zware wonden, zonder gevaar niet verder te paard konde rijden. Men had personen in den omtrek gezonden om eene koets herwaarts te brengen. Ik was buiten mij zelven van schrik, zocht een plaatsje aan de tafel en deed mij bier brengen, ten einde gelegenheid te hebben den stand der zaken beter te leeren kennen en maatregelen te kunnen nemen. Na verloop van tien minuten verlieten de huzaren de kamer; men zegde dat zij te paard stegen. Ik drong tot aan het venster door om hen te zien wegrijden, en zag hen waarlijk allen op hetzelfde oogenblik voortijlen, en te midden tusschen hen - reed mijn Berlijnsche reiswagen in vollen draf mede. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had schoon uit het venster te roepen: ‘Halt, het is mijn rijtuig!’ - In een oogenblik was alles verdwenen. Ik drong door de menigte der boeren tot buiten het huis. De plaats was ledig en mijn rijtuig was weg. - ‘Wees gerust!’ zegde een klein ventje, dat er als een ambtman uitzag: ‘de opperwachtmeester zendt u het rijtuig nog heden terug; hij rijdt er slechts mede tot aan het naaste dorp. Door zijne wonden is de goede man in doodsgevaar en neemt den kortsten weg naar zijne goederen. ‘Wie is toch die opperwachtmeester!’ vroeg ik. Niemand kent hem. ‘En waar is hij met het ruituig naar toe?’ Niemand weet het. - Ik liep door het dorp in de richting welke het rijtuig met zijne begeleiders genomen had. Voor aan het dorp verdeelde de weg zich in drie, zelfs in vier richtingen. Doch nergens was een duidelijk spoor der vluchtelingen te ontdekken; nergens vond ik iemand die mij eenige nadere inlichting geven konde; allen waren voor het groote huis verzameld, waarheen ik dan ook treurig terugkeerde. Niemand bekommerde zich om mijne verlegenheid; ieder dacht aan zijnen eigen nood, aan de naderende Franschen. ‘Schrijf,’ zegde ik tot den ambtman, ‘maak proces-verbaal op van het aan mij gepleegde onrecht. Het gansche dorp, gij zelve zijt ooggetuige van de gewelddaad geweest. Schrijf, dat ik op de kosten van den opperwachtmeester, hier in het dorp zal blijven tot hij mij het rijtuig terug zendt, en dat ik mij overigens van rechtswege alle andere vergoeding voorbehoud. De greffier schreef; ik deed mij een afschrift van het procesverbaal geven en stak het bij de krijgsliederen. De nacht verliep, ook de volgende dag verliep. Mijn ongeduld steeg ten top, want het rijtuig kwam niet terug. Nu brak de negentiende October aan. O hemel! en de rijksgraaf die mij te Maagdenburg verwachtte! Ik verlangde op de kosten van den opperwachtmeester een voertuig, of ten minste een paard, om naar mijne bestemmingsplaats te kunnen vertrekken. Maar de opperwachtmeester had zoo weinig krediet, dat men mij op zijnen naam niets wilde geven, en ik {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs, zonder mijne schuld te betalen, niet mocht vertrekken. Gelukkig droeg ik mijnen geldbeugel bij mij, en kon dus wel betalen; maar de opperwachtmeester had ook mijne garderoob medegenomen. Hoe zou ik mijnen Berlijnschen vriend voor het verlies van paard en rijtuig kunnen vergoeden; hoe zal ik mij nieuwe kleederen en linnengoed aanschaffen en met Frederika de verre reis naar mijne bestemming ondernemen? - Waarlijk eene zware beproeving des geloofs voor eenen pas benoemden predikant. Ik sneed eenen boomtak af tot gaanstok en stapte moedig te voet den weg op naar Maagdenburg. De heer rijksgraaf, zal u wel helpen! dacht ik, en zong, terwijl ik eenzaam door mist en herfstnevel voortging, welgemoed met Salis: Noodlot, zeg, wanneer wordt eindelijk Wat ik wensch volbracht op aard'? Slechts een hutje, stil en landelijk, Slechts een kleinen eigen haard! Ook een vriend naar hartenswille, Vreugde, ruste en vrijheidszin - En mijn ziele zucht in 't stille: U daarbij tot gezellin. VI. Terugkeer. Enkele hoopen Pruisische soldaten van allerlei regimenten, met en zonder geweer, zoetelaarsters en troswagens kwamen mij te gemoet en trokken stilzwijgend voorbij. Ik had den moed niet die krijgshelden aan te spreken. - ‘Ei, zie, daar is de heer doctor! waar gaat gij heen?’ riep mij eene stemme toe, wanneer ik tusschen de hagen der hofjes van het stadje Burg andermaal op eenen troep soldaten stiet. Het was een luitenant dien ik te Berlijn had leeren kennen, dewijl hij er met mij in hetzelfde huis woonde. Ik placht hem altijd schertsenderwijze Karel-de-Groote te noemen, omdat hij zijn adellijk geslachtregister tot dezen Saksenbekeerder deed opklimmen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘- Naar Maagdenburg, heer luitenant.’ - ‘Gij zult er niet meer binnen geraken, heer doctor; de Franschen belegeren de stad reeds met 150,000 man. Als ik u raden mag, keer dan met ons terug naar Berlijn. De vijand zit ons reeds op de hielen; alles is verloren. Brunswijck is dood, Mullendorff gevangen; van den koning weet men niemendalle. De reserve, onder prins Eugeen van Würtemberg, is gisteren nabij Halle vernield.’ - ‘Maar, heer luitenant, ik moet - moet heden te Maagdenburg zijn.’ ‘Dan loopt gij de bajonetten der Franschen te gemoet. Geluk op de reis, heer doctor!’ - Terwijl Karel-de-Groote dit zegde, snelden twee dragonders ons voorbij, roepend: ‘De vijand is reeds bij Wittenberg over de Elbe gekomen!’ - Nu versnelde de infanterie den stap, en ik, - aangezien ik het belegeringskorps van voor Maagdenburg toch alleen niet kon verdrijven, hield den luitenant gezelschap en keerde den rijksgraaf den rug toe. - Vaarwel predikantsplaats, paradijshof en bruiloft! Zulk een streek had mij het noodlot nog niet gespeeld, zoo oud ik ook geworden was. De slag van Jena vernielde al mijne verwachtingen, die nooit schooner geweest waren dan nu. Aldus bleef ik een ongetrouwd doctor, en zoo arm als eene kerkmuis! Ik wist niet, wie er door Napoleons krijgsgeluk meer verloren had, de koning of ik. Het onverbiddellijke noodlot vond mij nu weder op de oude gewone plaats, waar ik het kon het hoofd bieden. Zoolang ik nog iets te verliezen had, was ik vol vrees en angst. Nu, dat mij zelfs het kleed dat ik aan het lijf had, niet meer toebehoorde, in geval mijn Berlijnsche vriend voor zijn paard en rijtuig betaling vorderde, nu keerde mijne opgeruimdheid terug, die met alle ongeluk den spot dreef. VII. Bevordering tot veldprediker. ‘Welaan, ik volg de banier van Karel-de-Groote!’ zegde {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ik tot den luitenant: ‘en vraag zijne grootmoedige bescherming tot in Berlijn. ‘Drommels! Gij zult daarbij zoo slecht niet varen. Ik heb nog eene halve compagnie bij mij - allen dappere Pruissen, die voor geenen duivel bang zijn. Bijaldien ik ook een kanon hadde, zou ik voor geene twee Fransche regimenten achteruit wijken. Och! als ik in de plaats des hertogs van Brunswijck geweest ware, zou de veldslag van Jena niet verloren zijn. Kom maar mee, doctor, ik maak u tot veldprediker bij mijn half regiment. Zoo dikwijls wij door een dorp kwamen, liet de luitenant zijn uit vluchtelingen van verschillende regimenten samengesteld legertje, in rei en gelid voortstappen, en zoo trok hij fier bij tromgeroffel voorbij de boeren, terwijl hij het bevel gaf: ‘'t Geweer in den arm!’ Alwie geen geweer had bleef nederig bij de bagagie achteraan. Als veldprediker was daar mijne natuurlijke plaats. Ik maakte tevens kennis met de zoetelaarster, aan welke de wagen toehoorde. Deze eerbiedwaardige dame ging naast haar mager paard, rustig te voet, en verhaalde mij omstandiglijk de gebeurtenissen van Saalfeld en Auerstadt, en keurde de positiën en de bewegingen der Pruissen op de slagvelden af. Ik kon tegen hare krijgskundige bewijzen niets inbrengen; want om aan het hoofd van tweemaal honderd duizend man eenen veldslag te verliezen, daar kende ik mij zelven genoeg bekwaam toe. Elisabeth, zoo heette de krijgskunstenares, - en wat nog meer was, zij geleek de koningin Elisabeth van Engeland op een haar, zooals men die nog in koperplaten afgebeeld ziet, - zij ook had eene hooge schouder en wilde, evenals de geliefde des graven van Essex, altijd jonkvrouw zijn en blijven. Elisabeth was vroolijk van aard, had veel geest en ook veel belezenheid in de nieuwste litteratuur van Spiesz en Kramer; met eene fijne heldere stemme zong zij gedurig arias uit Berlijnsche operas. Dewijl ik haren slechten brandewijn met klinkend geld betaalde - Karel-de-Groote gaf voor zich en zijne krijgsmacht niets dan bons - verwierf ik welhaast al hare genegenheid. Door haar genie en ook door {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vaatje brandewijn had zij op onzen troep en op den aanvoerder zooveel invloed, dat zij werkelijk een lid van den krijgsraad was en mede besliste wanneer er over de voortzetting van den tocht gesproken werd. Aangezien haar arm ros zoo uitgeput was als de helden van Saalfeld en Auerstadt maar zijn konden; dewijl het vat brandewijn steeds het vermoeide paard, de compagnie trouw en zeker het brandewijnvat, en de opperveldheer de compagnie volgde, zoo bestuurde eigenlijk onze koningin Elisabeth den tocht, en wij maakten per dag niet meer dan twee of drie mijlen. Ook werd het immer zoo ingericht, dat wij nooit in eene stad ons nachtkwartier namen; maar wel ergens in een dorp, waar de soldaat vrij spel had en de koningin kosteloos het voeder voor haar paard bekwam. Dag overhand was het rustdag. Op dergelijke manier kwamen wij niet veel vooruit; maar onze troep werd van dag tot dag talrijker, door de afzonderlijke hoopen soldaten die er zich bij aansloten, zoodat wij welhaast bij de twee honderd man sterk waren; daarenboven hadden wij twee dragonders en vier trompetters. (Wordt voortgezet.) Joz. Staes. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. Hulde aan het onderwijs. Cantate (zangdicht). I. Kenspreuk: ‘LEEREN VEREERT.’ Bekroond in den Wedstrijd van het Willemsfonds te Nieuwpoort. Recitatief. Een holle zee is 's menschen leven, Waarop hij, als het broze schip, Vaak rondzwalpt tusschen rots en klip, Van diepe duisternis omgeven. Het onderwijs, met milde stralen, Verlicht die wijde, onstuim'ge baan, Toont in 't verschiet de haven aan En weert gewaar en hinderpalen. Kinderen. Wij stoeien en dart'len en zingen verheugd, Doch weten ook naarstig te leeren; Want wil men eens oogsten, men zaaie in de jeugd; Verbeuzelde tijd zal niet keeren. De school is de plaats waar wij leeren om 't meest. En schatten van kennis vergaren; Daar prent men het goede ons in hart en in geest, De liefde tot werken en sparen. Daar wijst men op al wat de plicht ons gebiedt Om eerbied en achting te winnen; Daar leert men te troosten in nood en verdriet En dankbaar zijn ouders te minnen! Indien de verzen van het voorgaande kinderkoor weinig geschikt schijnen voor de muziek, zoo kan men ze vervangen door de volgende; {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa, makkers, gezwind en welgezind Naar school weer heen om te leeren! Een oplettend kind, dat studie mint, Zal blij naar moeder dan keeren! Dus henengespoed met lust en moed, Wij moeten kennis vergaren; In geest en gemoed verwekt men 't goed, En leert ons werken en sparen! Een' vaardige hand en klaar verstand Behoeven krachtige knapen: Want wordt overmand ons vaderland, Wij vatten allen het wapen! Een jongeling. (Solo. - Alleenzang.) De tijd van geestesdwang is heen! Geen kluisters die de ziele prangen. Geen neev'len die den geest omhangen, Geen dweepzucht meer noch domheid, neen! Maar vrijheid en licht! In 't onderwijs dus ligge ons streven, Het toont ons 't ware schoon van 't leven, Van recht en van plicht! 't Ontgloeit het hart van allen stand Voor Volk en Vorst en Vaderland! Recitatief. Waar wetenschap heur gaven spreidt, Daar schenkt ze 't volk de grootste gunsten: Daar bloeien handel, nijverheid, Daar mint men taal en schoone kunsten! Een man. (Solo.) Met krachtigen arrem en helder verstand, Zoo gaat ons gemak'lijk het werk van de hand. De plicht van het leven Is werken en streven, Aan kennis zich laven, Den geest zich ontslaven: Wie niets doet op aard' Is zijn plekje niet waard. Met krachtigen arrem en helder verstand, Zoo maken we ons nuttig voor volk en voor land! {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotkoor. O! wetenschap, gij milde zonne, Die vrij aan Belgies hemel prijkt, Uw licht is eene welvaartsbronne, Die volk en vaderland verrijkt! Alomme ziet men tempels rijzen, Der kennis en der kunst gewijd; Daar gaat het volk zich onderwijzen, En schept het zich een gulden tijd. De schoonste toekomst lacht ons tegen, En stort in 't hart ons hoop en moed: Zij brengt ons voorspoed, heil en zegen; O! tijd van licht, gegroet! gegroet!! Frans De Meyer. Gent. II. Het onderwijs. Cantate. (Eervolle melding in voornoemden Wedstrijd.) Inleiding. De moeder wiegt het kind op haren schoot; Zij vraagt zich af: ‘wat zal mijn liefling wezen: Is hij voor 't heil geboren of voor ramp en nood?’ En angstig leeft de vrouwe tusschen hoop en vreeze. De vader zwoegt en worstelt voor het daaglijksch brood; Wat zelfgenot baart hem de last der zorgen Voor 't kind. O Vaderdroom! hij waant het wijs en groot; Wat houdt voor 't wicht de toekomst al verborgen? {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs. Vader, moeder, weest gerust; Voor het kind dat gij zoo teeder kust, Geeft het Land mij nevens u de taak, - Taak van zorg en kindermin, Om te vormen hart en zin, Om zijn jong gemoed te stichten, Om zijn eersten stap te richten... Vader, moeder, op uw kind, uw hartelust, Nevens u, ik waak! Jonge kinderen. Wij mogen blij ter schole gaan, Met de makkers, om te leeren Lezen, schrijven en verstaan Hoe een kind zijne ouders eeren, En de deugd betrachten moet Als des levens hoogste goed! Het onderwijs. Aan de heilzame bronne der kennis, kind, Kom u laven en sterken; Door haar gij de eeuwige waarheid vindt, In denken, in leven en werken! Jongelingen. Wij blijven nóg ter schole gaan, Om de schatten de vermeêren Die men strooit langs onze baan; Die als 't hoogste goed wij eeren, Die in 's menschen vrijen zin Wekken vrede en broedermin! Het onderwijs. Al wat natuur verborgen houdt, Laat ik u kennen in zijn reine waarheid; Al wat de Rede zoekt, waarop de ervaring bouwt, Breng ik in 't licht in zijne volle klaarheid; En wat des menschen geest nog zal ontdekken, Of uit de stof zal trekken, Bekomt gij stap voor stap, Door mij, de wetenschap! {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen. Wij zijn geleerd, o Vaderland, U zijn wij dit verschuldigd; Gij gaaft ons 't Onderwijs, een pand Door jong en oud gehuldigd; Thans gaan wij vrij de wereld in, Om moedig voort te streven, Voor 't heil van volk en huisgezin, Als 't hoogste doel van 't leven! Slotkoor. Gezegend Onderwijs, het Land vereert uw waarde, Waardoor de mensch erkent zijn doel, zijn recht, zijn plicht; Waardoor de mensch gebiedt en in en over de aarde, Waardoor de duisteruis verzwindt voor 't helder licht! O wetenschap, vooruit drijft ge immer de geslachten, Terwijl gij 's menschen geest steeds verder, hooger leidt; De geest die zoekt en vindt, gewapend met de krachten Die hem nature schonk in gansch heur heerlijkheid! Gezegend Onderwijs, het Land eert uwe waarde, Als de eeuwige waarheid zelf, waarvoor de dwaling zwicht. Victorien Vande Weghe. Bergen, Juli, 1879. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De driejaarlijksche Tentoonstelling van schoone kunsten te Antwerpen (1879). I. Een rechtvaardig verslag te geven van 1274 kunstvoorwerpen, waarvan sommige het geluk hebben goed geplaatst te zijn, doch waarvan anderen door slechte verlichting of te hooge plaatsing niet te beoordeelen zijn, is voorwaar eene onmogelijke zaak. Ik weet wel dat men aan al die groote en kleine schilderijen niet even goed plaats kan verleenen; ik wil alleen beweren dat daardoor de critiek over eene dergelijke tentoonstelling nooit volledig, gansch rechtvaardig en juist is. (Dit zal derhalve ook bij mij wel in enkele opzichten het geval wezen.) Er zijn bovendien zoo vele oorzaken waarom de meeste critieken weinig waarde hebben. Vooreerst ontbreekt gewoonlijk de tijd om eene grondige studie van de Tentoonstelling te maken; de indruk van heden is veelal geheel anders dan die van morgen; dikwijls ook gaat men kleine schilderstukjes van waarde voorbij, omdat zij niet in het oog springen. Het zijn de groote schilderstukken vooreerst, en dan die van reeds beroemde meesters, welke men gaat opzoeken; voor de overige is het waarlijk een toeval opgemerkt te worden. Eene tentoonstelling van Schilderijen geeft ons den indruk van eene hevige worsteling tusschen grooten en kleinen. Een groote schilderij met schitterende lijst is te vergelijken bij een reus die de dwergen met zijne voeten vertrapt, of hen met verachting in de lucht slingert... En dan, dat mengelmoes van alle genres dooreen, is vermoeiend voor het oog. - Zou het niet beter wezen, dat voor elk genre eene afzonderlijke zaal werd ingericht? Dan toch zou men beter eene vergelijking kunnen maken. Wij zullen nu eens bedaard nagaan wat zooal de vereischten zijn van een goed kunstcriticus. - Hij moet vooreerst zooveel kunstgevoel bezitten als de kunstschilder zelf; hij {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} moet als het ware ‘artist’ zijn door 't gevoel en door langdurige bestudeering der natuur; hij moet gevoel hebben voor harmonie van lijnen, en voor harmonie van kleur. Voeg hier nu bij de kennis van eene goede teekening en juiste beoordeeling van de uitdrukking, die hoofdzakelijk bij het figuur te pas komt, dan geloof ik dat men ‘bevoegd’ is, om eene goede schilderij van eene middelmatige of slechte te onderscheiden. Doch wanneer nu de schilderij niet àl de bovengenoemde qualiteiten bezit, dan kan zij daarom juist nog niet slecht genoemd worden, want de volmaaktheid in de kunst bestaat niet. Er is geen boekje waar niet een pareltje in te vinden is; er is ook geene schilderij in een Salon waar niet een plekje in is dat goed is; - anders wordt het afgewezen... Gelooft gij wel, heeren artisten, dat, na deze geloofbelijdenis, ik huiverig ben de pen optevatten. Ik ben slechts een kunstliefhebber en geen kunstenaar, en al heb ik alle de vereischten van een goed criticus opgenoemd, dit is nog geen bewijs dat ik al die hoedanigheden bezit. Ik begrijp hoe moeielijk de kunst is; ik zal dus op eene gemoedelijke wijze mijne indrukken van het Salon teruggeven; ik wil vóór alles een oprecht criticus wezen en geen criticaster... Ik kan welligt in mijne beoordeeling eens dwalen, natuurlijk, doch wanneer ik den spijker op den kop sla, neemt het dan ten goede, als eene vriendschappelijke raadgeving. Historie en historisch genre. - Het historisch tafereel staat boven aan en verdient de eereplaats. Jammer maar dat er dit jaar zoo weinige historieschilders op de Tentoonstelling vertegenwoordigd zijn; wij missen met leedwezen de heeren Verlat, Karel Ooms, Geets, de gebroeders de Vriendt, Pauwels, Wouters, enz. - Ziedaar de heer van der Ouderaa, die ons dit gemis wat komt vergoeden met zijn verdienstelijk schilderstuk getiteld de Mondzoen. Indrukwekkend is dit tafereel voorgesteld; men verplaatst zich geheel in dien aandoenlijken toestand, de figuren zijn schoon van teekening en diepgevoeld van uitdrukking; de groepeering is natuurlijk en de kleur is harmonisch. Eéne aanmerking moet ik maken: de hevige kleuren van de glasramen en van {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} het halve roosvenster, spreken, dunkt mij, wat veel; zij trekken te veel het oog af van de merkwaardige hoofdgroep, die zoo stil van coloriet is. Ook had ik in den moordenaar een betere uitdrukking van het karakter willen zien. Nog geheel doordrongen van het gevoelvolle en voortreffelijke schilderstuk van den heer van der Ouderaa sta ik opeens voor het groote triptiek van den heer J. van Beers Jz. De colossale conceptie van deze schildering laat wèl zien dat zij door eenen talentvollen kunstenaar ontworpen is, doch de aanschouwer blijft koud. Waarom? Omdat noch kleur noch uitdrukking boeien. Van Maerlant is geen stervende; Breydel en de Coninck zijn twee figuranten die weinig uitdrukken. Men ziet in deze schildering eene neiging tot de middeneeuwsche kunst, doch het was de hooge opvatting van gevoel en uitdrukking die in de middeneeuwsche school de hooge rol speelde. Wanneer de heer Van Beers voor dit onderwerp, (hetgeen zonder het middeneeuwsch talent moeielijk, in dien stijl, met gevoel is voor te stellen) de kleur van den Hongaarschen Moncaksy had te baat genomen, dan zoude hij met zijn uitstekende talent gewis eene prachtige schilderij gemaakt hebben. Het onderwerp van Moncaksy's Milton b.v. is op verre na zoo belangwekkend niet als dat van Van Beers... Rillende van koude loop ik naar het tafereel van den heer Henri Schaefels om mij wat te warmen bij het vuur van zijn Zeegevecht. Er is in die schilderij een effect van licht en donker dat aangenaam voor het gevoel is: er is veel harmonie van lijnen in, doch mij dunkt dat het niet genoeg een zeegevecht uitdrukt, omdat men ter nauwernood de zee kan zien. Het is eene verdienstelijke groepeering van figuren tusschen rook en dampen, maar die niet genoegzaam het verschrikkelijke van den zeeslag teruggeeft; nochtans heeft de heer Schaefels bewezen dat hij veel verbeeldingskracht bezit en zijne manier van schilderen mag ‘flink’ genoemd worden. De heer E. Carpentier heeft met bijzonder talent eene episode uit de Vendeesche oorlogen op het doek gebracht; kleur, uitdrukking en groepeering zijn uitmuntend, de teekening van zijne figuren is meesterlijk. Daarbij bewijst de heer {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Carpentier, door het bosch van den achtergrond, dat hij ook in 't Landschap goed te huis is. De heer Vanaise van Parijs brengt ons voor het sombere gelaat van den eerzuchtigen Lodewijk XI, die met veel belangstelling het gesprek van zijn vertrouweling Olivier le Dain aanhoort. Jammer dat deze schilderij zoo slecht verlicht is! Zij had waarlijk eene betere plaats verdiend. Breed geschilderd, schoon van kleur en juist van uitdrukking. De schilderij van den heer Anthony (Antwerpen) voorstellende de H. Elisabeth van Hongariën, is zeer verdienstelijk; zij getuigt van veel talent bij dien jeugdigen schilder. Nu een woord over de tafereelen van de heeren J.A. Neuhuys en F. Vinck. Het eerste, De uitwijking te Antwerpen (1566) is een verdienstelijk schilderstuk: schoon van ordonnantie en teekening; het tweede, voorstellende Karel V die te Antwerpen den eersten steen legt bij de vergrooting der kathedraal, geeft mij geen vrede; er is geene harmonie van kleur in, alhoewel het werk toch verdienstelijk van compositie mag genoemd worden. Ten slotte verdient vermeld te worden de schilderij van onzen verdienstelijken historieschilder B. Wittkamp, die dit jaar eene kleine schilderij heeft tentoongesteld, voorstellende de Ontvluchting van Hugo de Groot, en waarvan ordonnantie en teekening uitmuntend zijn, ook in het zoneffekt is veel waarheid. Het landschap. - Karl Daubigny, van Parijs! die naam is genoeg bekend om zeker te zijn dat wij hier eene grootsche opvatting van de natuur voor ons hebben. Ja het is de natuur teruggegeven met al hetgeen tot de ziel spreekt, wanneer wij zijn landschap uit de Calvados voor ons hebben. Hoe schoon daalt de lijn af van zijn rotsachtigen heuvel en smelt zij weg in de uitgestrekte zee van het verschiet. Somber ligt de groep boomen tegen de helling van het gebergte, dat krachtig afsteekt tegen een warme grijze lucht, waarin de zonnestralen tintelen. Alles is in de grootste harmonie; men kan droomen in die natuur, men verlangt die hoogte op te klimmen; het landschap lokt mij uit om er in te wandelen... {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de liefhebbers van kleingeestige détails, die koud blijven voor de dichterlijke opvatting van de natuur, zullen op den voorgrond geene bloemekens in het gras kunnen plukken, wanneer zij, met den neus op het doek, hunne beoordeeling willen maken... Voorzichtig! gij zoudt u den neus wel kunnen schrammen op het gemetselde van de schildering (zooals de dagbladpers soms deze richting noemt). De Tentoonstelling heeft voor den smaak van eenieder gezorgd. Wilt gij bloemekens op den voorgrond, beziet dan de schilderij van den heer A. de Knyff van Parijs. Dààr staan er van allerlei soorten, zelfs uitheemsche die in de kruidkunde niet bekend zijn!... Dit belet niet dat het landschap van den heer de Knyff vele hoedanigheden heeft... Wanneer ik daarin voortwandel en de bloemen achter den rug heb, dan kom ik in eene schoone streek en word er aangenaam door de zon beschenen; maar dan zie ik de bloemen niet meer, want ik kan onmogelijk beiden te gelijk zien. En daarom had de heer De Knyff die Flora wel kunnen opofferen. Ik sta in bewondering voor het Woud van den heer Van Luppen. Ik bewonder vooral de puike teekening der boomen. Dàt zijn wel eikenstammen. Ook de harmonie der lijnen is puik; doch de indruk van het geheel laat bij mij iet te wenschen over. Is het de kleur die wat eentonig is? Zijn de effecten van het licht en bruin niet krachtig genoeg? Hoe het dan ook zij, ik had gaarne die grootsche opvatting van het bosch wat geheimzinniger en krachtiger van kleur gezien. Maar ik zie daar nòg een colossaal bosch, en wel van den heer Camille Bernier van Parijs. Bernier is ridder van het Legioen van Eer, hij heeft medailles behaald in 1867, 68, 69; hij ontving op de tentoonstelling van Parijs 1878 eene medaille 2e klasse, enz. Bernier's schilderij is zóó slecht verlicht dat ik moeite heb om haar te beoordeelen; doch ik zie wel dat zij eene verhevene opvatting van het woud vertoont. Ik zie dat de ordonnantie en teekening keurig zijn, en de kleur krachtig. Ik geloof dat wanneer dit schilderstuk eens aan de overzijde in het volle {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} licht werd gehangen, de heer Van Luppen eene zware medediging zou te duchten hebben. Wij verlaten het sombere woud der bergstreken, om naar het Kempenland te gaan, en brengen er een bezoek bij den heer Lamorinière. Er ligt een aangenaam gevoel in de natuur die hij ons voorstelt: die heldere dag bij den vijver te Putte maakt mij vroolijk; maar vraagt gij mij nu of hier het dichterlijk gevoel wordt opgewekt en of ik mijmeren kan en rust gevoel, dan zeg ik: ‘Neen’. Het zijn de lijnen, die mij niet bevredigen; die kronkelingen in de berkenstammetjes hinderen mij ook. De heer Lamorinière heeft die wel zóó gezien, maar de natuur is niet altijd schoon; ik geloof dat de geachte schilder in het geheele schilderstuk wat al te slaafsch de natuur gevolgd heeft... Wat geeft eene Tentoonstelling van schilderijen toch verschillende indrukken! Zie, daar sta ik nu met opgewonden hoofd te mijmeren tusschen de rotsen, aan de kusten van Saintonge. De schilderij is geteekend L. Chabry van Bordeaux. Dat is weer een van die dichterlijke opvattingen, die ernstig stemmen. Hoe geheimzinnig is de voorgrond verlicht achter de bruine rotsen! hoe schoon die oneindige waterplas, die tusschen de fantastische steenbrokken in den horizon wegsmelt! De grijze lucht is geheel in harmonie met de krachtige tonen van de sombere klippen; in één woord de heer Chabry is een dichter met het penseel. Evenzoo sta ik in opgetogenheid voor de schilderij van den heer Coosemans, voorstellende een winterdag in de Kempen. Gevoelvol is het eenzame van de heidestreek teruggegeven. Verlaten ligt het hutje daar tusschen den sneeuw, dat toch bewoond is, want de rookwolkjes dwarlen uit den schoorsteen. Mij dunkt zij verspreiden die eigenaardige turflucht van de Kempen. Men gevoelt zich waarlijk in de heide: krachtig vertoonen zich de sombere mastenboomen op het witte winterkleed der natuur. Door de wolken heen breekt de helder schitterende winterzon. Zij tintelt tusschen het zwart geboomte en in de waterplasjes tusschen den sneeuw. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is eene schilderij vol poëzie, krachtig van kleur en schoon van compositie. De heer Asselbergs vertoont ons in zijn verdienstelijk schilderstuk het statig oogenblik van den zonne-ondergang in de Kempische moerassen. Het weemoedige en ernstige van dat oogenblik in de natuur is voortreffelijk uitgedrukt. Een dergelijk natuurtafereel, doch minder grootsch opgevat, geeft ons andermaal de heer L. Munthe, van Dusseldorf, met zijn uitstekend talent, in twee wintergezichten bij dalende zon. Opeens zie ik mij nu verplaatst in de omgeving van de Amstelstad met hare krachtige tonen, die de heer Gabriël zoo meesterlijk teruggeeft. Altijd zijn het kleine eenvoudige plekjes van de Hollandsche streken, die hij vol poëzie weet te kiezen en even dichterlijk op het doek te brengen. Als er iemand de harmonie van lijnen verstaat dan is het zeer zeker wel de Heer Huberti, van Brussel. Hij bewijst dit weder in zijn watermolen. Altijd is hij frisch van kleur, en breed van behandeling; er is iets idyllisch in zijne landschappen, iets dat het gevoel aangenaam aandoet. Mejufvrouw Euphr. Beernaert geeft ons een landschap in de duinen van Zeeland; zeer schoon van compositie en daarbij goed van kleur. Ook zijn er schoone qualiteiten in het Limburgsch landschap van den heer Keelhoff van Brussel. De heer Roelofs (Brussel), weet ook de Hollandsche natuur op zeer gelukkige wijze terugtegeven. De heer A.J. Heymans verplaatst ons op een voorjaarsmorgen naar het veld. Alhoewel schoon van compositie is zijn tafereel wel wat eentonig van kleur. Mij dunkt, dat de toon van het wemelende lentegroen te veel dezelfde waarde heeft met dien van den grond. B.v. de bloeiende bremstruiken, die hier en daar het landschap versieren, zijn in de natuur wel krachtiger van kleur. In het schilderstuk van den heer Denduyts (Gent), het opkomen van de maan voorstellende, is zeer veel waarheid. Men kan daarin droomen. Een goed tafereel. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde onderwerp is ook door de heeren Schweitzer en Lindstoöm uit Zweden, met veel talent behandeld. Deze laatste is als vreemdeling wel wat stiefmoederlijk door de plaatsing-commissie behandeld geworden. De schilderij getiteld De holle weg, van den heer van Roy (Brussel), is een landschap schoon van samenstelling en krachtig van kleur. Ook is er zeer veel goeds in de schilderij van den heer de Schampeleer (Gent): Herinnering aan Gouda. Dat is wèl Holland met zijnen waterachtigen dampkring. Goed getroffen! Zeer verdienstelijk is het tafereel van den heer I. Meyers. Het sterke zonlicht, zoo moeielijk voor het penseel, heeft deze jonge artist hier met uitstekend talent weergegeven. Nu werd mijne aandacht getrokken door een schilderstuk, dat als verlaten in eenen hoek van het Salon verscholen hangt. Het is van Madame Ronner, te Brussel, en stelt voor eene jacht in de Kempen. Het is uitmuntend van kleur; de heide met hare mastenboomen is er naar waarheid op afgebeeld. De stoffagie, vooral de honden zijn keurig geteekend en flink geschilderd. Nu gaan wij nog eens een oogenblik mijmeren in die avondschemering bij het halve maanlicht, dat daar zoo lief in de sloot eener polderweide glinstert. Wat staan de koeien geheimzinnig in den nevelachtigen dampkring van den avond! De heer Th. Verstraeten heeft dit oogenblik in de natuur zeer dichterlijk en met veel talent behandeld. - Het spijt mij waarlijk dat de tijd en de plaats mij ontbreken, om nog andere verdienstelijke landschappen te beschrijven. Ik bepaal mij bij eene loffelijke melding van de heeren Pauli, Baron, Kindermans, Quinaux en Roucourt, terwijl ik zeker ben nog hier en daar een pareltje vergeten te hebben. Alvorens tot eene andere categorie over te gaan, plaats ik mij voor de twee colossale en prachtige schilderstukken, waarmede de vermaarde fransche kunstenares Rosa Bonheur de Tentoonstelling vereerd heeft. Zij behooren wel niet geheel tot het Landschap; doch zij verplaatsen ons er in. Ik sta waarlijk verbaasd; ik ben als het ware {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} verpletterd nu ik het edele wouddier daar voor mij zie. Welke uitdrukking in de oogen van den hert! hoe schoon is de teekening, hoe natuurlijk is de kleur! Deze schilderij is een echt meesterstuk. Ook die achtergrond met het dampachtige van de najaarslucht is schoon, maar ik ben begeerig. De omlijsting is eene hinderpaal om aan mijn verlangen te voldoen, want in mijne verbeelding droom ik eene uitgestrekte wildernis, eene onafzienbare diepte; dààrin zoude ik dat edel dier willen zien staan; want alhoewel dit niets tekort doet aan het uitstekend talent der schilderesse, geeft mij de schilderij te veel den indruk van een prachtig portret. Minder laat zich de uitbreiding van het terrein verlangen bij de meesterlijke groep wilde zwijnen, omdat dààrin actie is, en de dieren kleiner zijn. (Wordt vervolgd.) Moderatus. Mijne 4de en 5de Kunstreis in Holland. Open brieven. Inhoud: Het gouden Jubelfeest der ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ in Amsterdam. - Uitvoering der Rubens-cantate in Rotterdam. - Een woordje over Beethoven. - Het zilveren Jubelfeest van ‘Rotte's Mannenkoor.’ - De zang in de moedertaal. II. Augusti, 1879. Waarde August, Allereerst eene kleine terechtwijzing. De zetter heeft in mijn vorig artikel (blz. 363-64) een paar malen zoo maar losweg ‘Ludwig Von Beethoven’ gedrukt. Dus het Duitsche Von in vervanging van het Vlaamsch Van, dat het eigenlijke voorzetsel van Beethoven's naam is. - 't Is Immers toch een aangenomen feit dat Beethoven van Vlaamsche afkomst is, en dit nog wel van zeer nabij. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien nu Duitschland zich beroemen mag, Beethoven in zich opgenomen, hem zijne opleiding gegeven te hebben, en hem alzoo wel degelijk als tot de Duitsche school behoorend beschouwen mag, toch mag Nederland er fier op zijn dat Neerlandsch bloed in de aderen van den grooten man heeft gevloeid. Overigens, kunnen de Nederlandsche natuur en 't Nederlandsch karakter zich moeielijk in den man loochenen. - Hoe dikwijls heb ik mij niet onledig gehouden met in Beethoven's meesterwerken na te gaan, in hoe verre men het Nederlandsch muziek-wezen erin ontcijferen kon. - En waarlijk, 't is zóó! Wel kan men in sommige werken den invloed van den half Duitschen, half Italiaanschen Mozart ontdekken, en later tijds ook wel den invloed van het (half duitsch, half italiaansch) Weener midden waarin hij leefde, maar men zal met mij bekennen dat de thema's en motieven der IXde wel meer Nederlandsch dan echt Duitsch van natuur en karakter zijn. - Ik verbeeld mij soms Beethoven in onzen tijd levende, onzen tijd van naturalisme, dit wil zeggen van terugkomst voor elk ras tot zijn eigen ‘genisis’, den tijd van verfrissching van het muzikaal Nederlandsch vernuft, en bij die verbeelding veronderstel ik Beethoven's IXde op hetzelfde onderwerp, maar in 't Nederlandsch van een onzer groote dichters, vervaardigd. Voor alle musici is het bekend dat Beethoven een onafhankelijken vrijen vorm in de muziek droomde, en dat hij met zijn machtig genie in de ruimste mate erin gelukt is dezen droom te verwezentlijken. Maar, allen weten ook dat de musici pedanti hem soms wel wat lastig gevallen zijn door scolastische opmerkingen in den zin van b.v.: ‘of zoude Beethoven geene goede en echte fuga kunnen schrijven?’ Beethoven liet zich daaraan gelegen en deed dan zich zelven geweld aan om ook wel fuga's ‘op zijn schoolmeesters’ te vervaardigen en die in zijn onsterfelijke werken in te lasschen. - Gelukkiglijk slaagde hij in die nabootsing niet, en zijn fuga's en andere nagestreefde schoolvormen getuigden altoos van eigen vernuft en onafhankelijkheid. 't Is ook bekend dat Beethoven, in strijd met zijn eigen genisis en {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke ontwikkeling, insgelijks droomde eens eene opera in 't Italiaansch te vervaardigen. Zonderlinge tegenstrijdigheid in zulk eenen geest! Maar eene tegenstrijdigheid die zich verklaart door de omstandigheden waarin het opera-wezen overal verkeerde. Goethe had nogthans zijn grootsch denkbeeld reeds geuit over het door zichzelf loskomen van allen vreemden vorm en oneigenaardige opvatting; Goethe had reeds gezegd: dat elke denker, schrijver of kunstenaar tot zijn eigen Genesis moest terugkomen. - En waarlijk, daarin ligt de sleutel van het groote geheim der naturaliseering en vereenzelviging in en met de kunst. Waarheid is het ook dat Herder in zijne brieven aan Goethe, den alsdan opkomenden dichter dapper aanmoedigde tot de natuur over te komen, de volkspoëzie te bestudeeren, enz... En zóó deed Goethe het inderdaad, want vele zijner fijnste en natuurlijkste gedichten zijn enkel eene veredeling, eene idealiseering van het ietwat ruwe dat men in de natuur en in het volk ontmoet. Om tot Beethoven terug te komen, men vindt nog wat den klauw van den Nederlandschen leeuw in zijn aria ‘Ah Perfide!’ maar zóó sterk overlommerd door Italiaansche recieten melosvormen, dat ik het nog méér betreur - met het oog op het Nationaal princiep - dat Beethoven zich niet in Nederland heeft kunnen ontwikkelen of zijne vokale werken op Nederlandschen tekt vervaardigen. Maar hierover genoeg vooralsnu. Dit punt komt ons wellicht later nog eens onder de pen. Tenslotte en als herinnering: Remember: men schrijve dus: Ludwig, of nog beter: Lodewijk vAn Beethoven, en niet vOn Beethoven - Magister Dixit?! *** Van den Nederlandsch-Duitschen Beethoven tot Nederland zelf is de afstand niet zoo groot, en is de overgang tot het Rotterdamsche kunstleven als van zelfs gemaakt. A tout Seigneur tout Honneur! ‘Rotte's Mannenkoor’ had mij op allervriendelijkste wijze uitgenoodigd de uitvoering der Rubens-cantate onder {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne persoonlijke leîding te nemen, - en met veel genoegen heb ik deze taak op mij genomen. Ik hoef u hier, waarde Vriend, deze voortreffelijke zangersvereeniging niet meer voor te stellen. Ook bij ons in Zuidnederland is zij genoegzaam bekend. - Om u echter in nadere kennis te brengen, wil ik u eenige bijzonderheden over haar ontstaan, hare ontwikkeling en haar streven mededeelen. Dat ‘Rotte's Mannenkoor’ eene nationale strekking heeft, moge u blijken uit de volgende nota welke ik letterlijk overneem uit de Inleiding tot den Feestwijzer voor het Muziekfeest en den grooten Zangwedstrijd voor Mannenkoor-vereenigingen te Rotterdam. (Juli 1879). ‘Weinig dachten zij, die destijds (21 in getal) “Rotte's Mannenkoor” oprichtten, dat het kleine plantje een wasdom zou bereiken, als door hunne stichting inderdaad bereikt is. Gedurende de eerste ruim 19 jaren onder leiding van den heer C.C.A. De Vliegh, daarna onder die van den Heer S De Lange Jr., en nu sedert vijf jaren met den heer Ludw. F. Brandts Buys aan het hoofd, heeft Rotte's Mannenkoor - het mag het met gepasten trots verklaren - zijn plicht gedaan. In 1868 behaagde het Z.M. den Koning het beschermschap der Liedertafel te aanvaarden, en, na herhaaldelijk op binnen- en buitenlandsche wedstrijden bekroond te zijn, mocht Rotte's Mannenkoor in 1876 de voldoening smaken, als hoogste onderscheiding de groote Gouden Medalie van Verdiensten, van Z.M. den Koning, aan zijn banier te hechten Volksbeschaving door middel der Toonkunst genoot steeds hare aandacht, en het bedrag der door haar, gedurende haar bestaan, aan noodlijdenden van elken aard verschafte ondersteuning zou, bijeen genomen, een vrij aanzienlijk cijfer uitmaken. Dat Rotte's Mannenkoor een open oog had voor hetgeen er merkwaardigs op het gebied der Mannenzang geleverd werd, bewijst de volgende lijst der werken door de Liedertafel gedurende de 25 jaren van haar bestaan uifgevoerd (alleen de grootere); als: Floris V op het Slot te Muiden, Joh. J.H. Verhulst, 8 maal; - Rembrandt, Feestzang, id., 9 maal; - Tollens Cantate, id., 2 maal; Te Deum Laudamus, id., 1 maal: - Requiem, id., 1 maal: - Koor der gevangenen uit “Fidelio”, L. van Beethoven, 6 maal; - Christ am Oelberge, id., 7 maal; - Mannenkoren No 2 en 6 uit “Antigone” F.M. Bartholdy, 4 maal; - Les croisés devant Jérusalem, J. Concone, 2 maal; - Eine Nacht auf dem Meere, W. Tschirsch, 2 maal; - Leydens Ontzet, Richard Hol, 3 maal; - Krijgslied uit “de Wonderebbe”, id., 6 maal; - Urbs beata Jerusalem, S. de Lange Jr., {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 maal; - Willem 1 voor Damiate, id, 1 maal; - Feest-Cantate, id., 2 maal; - Hansken van Gelder, W.F.G. Nicalaï, 2 maal; - Zuversicht, Jos. J.M. Beltjens, 1 maal; - Piet Hein, C.C.A. de Vliegh, 2 maal; - Roept tot den Heer in alle leed, id., 2 maal; - Dithyrambe, J. Rietz, 1 maal; - Römischer Triumphgesang, - Max Bruch, 5 maal; - Scènen aus der Frithjof-Sage, id., 2 maal; - Fragment aus Körner's “Alfred der Grosse”, Joh. C. Visser, 2 maal; - Het beleg van Alkmaar. Alex. A.W. Heyblom, 2 maal; - Salamis, Fr. Gernseim, 2 maal; - Velleda, C. Jos. Brambach, 2 maal; - Columbus, Ferd, Hiller, 1 maal; - Die Jahreszeiten, L.F. Brandts Buys, 1 maal: - Heinrich der Finkler, Franz Wüllner, 2 maal; - Das Liebesmahl der Apostel, Richard Wagner, 1 maal. De kleinere werken, door Rotte's Mannenkoor uitgevoerd, zijn te veel om hier op te noemen. De Liedertafel, vòór 25 jaren door 21 leden gesticht, telt thans circa 700 gewone en 24 Eere-Leden, benevens een korps van 140 Zangers. Van de nog in leven zijnde stichters zijn er thans nog vier aan de Vereeniging verbonden, namelijk de H.H.P. van den Bogaard, H.A. Hamakers, J.F. Rijken en W. Schmidt. Eene Vereeniging van die kracht - het Bestuur ontveinst het zich niet - heeft plichten te vervullen; maar het vertrouwt op den geest, die steeds jeugdig vuur onder de Leden heeft weten te onderhouden; op den moed, die Rotte's Mannenkoor altijd getoond heeft te bezitten, als het gold te strijden - waar dan ook - om den eerepalm; maar ook (en vooral) vertrouwt het op de voortdurende sympathie van Rotterdam. In eene stad als de onze toch is samenwerking, vooral op het gebied der toonkunst, levensvoorwaarde; niet door uit de hoogte neêr te zien op het mindere, ofschoon goede, maar slechts door onderlinge waardeering van feitelijke verdiensten is het in Rotterdam op den duur mogelijk, den roem van steeds ernstig het schoone te willen, te handhaven. Rotte's Mannenkoor heeft reeds dikwerf getoond, dat het niet bezield is met den geest van exclusivisme, waardoor grootsche zaken altijd onmogelijk zullen blijven: het heeft ook meermalen bewezen, wàt door zamenwerking bereikt kan worden. Welnu, het hoopt voorttegaan op dien weg, en daardoor ook van zijne zijde mede te werken tot bereiking van datgene, wat nu nog utopie schijnt, maar wellicht in de toekomst niet onbereikbaar is; van datgene, wat door den dichter der Rubens-Cantate aan het slot van zijn werk in een paar regels is neêrgelegd: Vrijheid en kennis, de kunst is uw kroon! Kunst in de kluizen en kunst om den troon! Rotte's Mannenkoor zij in de sympathie van Rotterdam aanbevolen.’ Rotterdam, 1 Juli 1879. Het Bestuur. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Commissie van Rotte's Mannenkoor: H.J. De Richemont, Voorzitter; Joh. C. Visser, Vice-voorzitter; C. Burgmans, 2de Secretaris; C.A. Van Eyck, H.S. Neuhuys, J.F. Rijken, J H. Spierenburg, Joh. L. Lievense, L.F. Brandts Buys, Directeur. Ik weet niet juist of wel de Nederlandsche taal er uitsluitelijk de taal is der muzikale uitvoeringen. - Ik durf verhopen van ja, - want ‘Rotte's Mannenkoor’ schijnt mij te zeer aan onze zoo zangeringe moedertaal gehecht om in eene vreemde taal te zingen; - maar ware het anders zoo zou ik het durven te wagen mijne nieuwe vrienden van Rotterdam hier te doen opmerken, van welk bijzonder gewicht het voor ons gezamentlijk Nederlandsch-nationaal streven zijn zou, indien zij eens en voor al haar eigen wezen en bestaan op de moedertaal enniets dan op de moedertaal steunen wilden. - De nieuwere Nederlandsche muziekkunst zou ‘Rotte's mannenkoor’ daarvoor dankbaar zijn, want een leger van 137 uitvoerende leden is wèl in staat om ons in den strijd tegen electism en cosmopolitism, op muzikaal gebied, een krachtigen steun te verleenen. Welken heilzamen moreelen invloed zou het erkennen van 't nationaal princiep in de muziek op het Noord- en Zuid-Nederlandsche kunstleven niet uitoefenen! Mogen mijne Rotterdamsche vrienden zich deze woorden laten wèlgevallen en zulk een initiatief nemen, want in België, b.v. zou ik niet ééne Maatschappij kunnen aanduiden bij welke het verlichtend idée van het nationalisme zóó ingedrongen is dat de moedertaal daar alleen als eenige taal bij de vertolking aangeschreven staat. Zeker wordt bij ons sedert eenige jaren veel in 't Nederlandsch gezongen, maar de grond blijft hier nog altoos Fransch, zooals deze in Holland toch over 't algemeen Duitsch schijnt te willen blijven!... Wanneer dan, Noord- en Zuidnederlandsche broeders, zullen wij ons op muzikaal gebied weten te redden?... Laten wij ons, ja, dankbaar toonen jegens die voorlichtende volken, die ons in deze tijden tot het begrip eener echte muzikale beschaving riepen, maar laat ons nu ook op eigene krachten steunend, bewijzen, dat wij niet alleen het begrip, maar ook de {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} macht en den wil bezitten, om den weg der nationale Toonkunst te bewandelen en tevens een modern Vaderlandsch Toongebied te ontwikkelen, waarop eens de muziekgeschiedenis wijzen moge, zooals zij het reeds voor het cosmopoliet kerkkunstgebied der XIVe, XVe en XVIe eeuw roemrijk voor ons gedaan heeft. Waarom achteruit geweken tegenover de andere volkeren? Waarom?... Dat het in België - waar het fransch officiëel op den voorgrond heerscht en de opvoeding zoo sterk verfranscht is - dat het hier zeer moeielijk valt de Vlamingen aan 't gebruik der fransche taal te onttrekken, kan men in zeker mate begrijpen; maar dat Holland zich aan de Duitsche taal verslave, dàt kan ik waarlijk niet aannemen!... Holland, welks taal de taal is van Koning, Staat en Land, van hoogere zoowel als van lagere standen! Holland, welks litteratuur hedendaags nog op de hoogte der zuiverste nationaliteit blijft; Holland, welks schilders aan hunne natuur en eigen aard getrouw blijven; Holland, welks geheel dagelijksch wezen het bestaan van een echt nationaal leven bewijst!... Welhoe! dàt Holland zou op 't gebied der toonkunst aan 't nationaal princiep ontrouw zijn of blijven?! Moet die toestand daar aan vooringenomenheid, aan zwakheid of enkel aan de Mode toegeschreven worden? Geene Nederlandsche muzikale dramatische tooneelen, maar wel Duitsche, en zelfs in den Haag, een Fransch! En wat de Muziek is bij de vertooningen der letterkundige dramatische tooneelen in Holland (die recht nationaal mogen heeten en eenen hoogen graad van ontwikkeling bereikt hebben) heb ik in een' mijner vorige Brieven over Holland, reeds aangeduid (1). *** Een woord thans over het gebruik der moedertaal bij het zingen, of uitvoeren van kunstwerken, en het bestendig uitvoeren van nationale werken. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertolking der werken moet naar technische en esthetische volmaaktheid streven. De technische volmaaktheid met het muzikale gedeelte bestaat ook in de volkomen kennis en uitgalming der taal waarin men voordraagt. De esthetische volmaaktheid met het muziekale gedeelte bestaat ook in het volledige begrip van de taal, van haren samenhang af, hare afwisselingen van rhytmen en vormen tot de fijnste schakeeringen. De beschavende en verfijnende strekking van uitvoeringen door zulkdanige in acht genomen voorwaarden bekomen, bestaat hierin: 1o Dat het volk niet alleen goed verstaan kan datgene wat gezongen wordt, maar tenzelven tijde in eenen (schoon soms onbewusten) esthetischen toestand gebracht wordt en een hooger kunstgenot smaken mag; 2o Dat de taal die het best tot hart en geest spreekt veel bijbrengt om de gehoorde werken dieper in 't gemoed des volks te prenten, om er goed muziekaal zaad in te strooien en op gegevene oogenblikken van begeestering, dat algemeen enthousiasm verwekken welk van 't muzikaal vernuft eener natie blijk geeft; 3o Dat met het toehooren en bijzonderlijk met het onthouden (in zooverre mogelijk) er een inniger verband tusschen dichters, componisten en volk teweeg gebracht wordt, en daarbij die zoo wenschelijke versmelting, welke door dichters en componisten reeds geschied is met het bewerken van datgene wat zij uit de volksnatuur en den volksgeest genomen hadden, nu nogmaals als eene reflecteering terugwerkend tusschen het veredelde kunstontwerp en het nog meer te veredelen volk! - En zóó leven samen èn kunstenaars èn volk, door kunstwerken vereenigd. *** Ziedaar nu, volgens mijn bescheiden oordeel, de kunst in haar verhevenste en doelmatigste wezen beschouwd! Bestendige uitvoering dus van nationale compositiën, met de {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} moedertaal op muzikaal gebied en de moedertaal op vaderlandschen bodem. Zal men zich uitsluitend bij de vertolking van Nationale werken bepalen? Natuurlijk niet. Men zal zijn volk ook de schoonste gewrochten der componisten van àndere scholen doen kennen. Maar nu komt zich eene andere vraag voordoen: Zal men die vreemde werken in de moedertaal, ofwel zooveel mogelijk in de taal waarin zij geschreven zijn, vertolken?... Hier komt het er op aan te weten in hoeverre het vooroordeel, (altoos volgens mijn bescheiden oordeel) van het veeltalige bij de uitvoeringen in Noord en Zuid reeds wortel gevat heeft, en welke de redenen zijn, die tot eene voor 't nationaal beginsel zoo verkeerde handelwijze aanleiding gegeven hebben. Als princiep van nationaliteit en onder natuurkundig, etisch, philosophisch en esthetisch oogpunt beschouwd, spreke het volk zijn eigene taal en zinge uitsluitend in die taal. De dichter schrijve in 's volks moedertaal, en (volgens het woord van Mendelssohn) de toondichter schrijve zijne muziek op die moedertaal. Daarneven leere elke vaderlander zooveel vreemde talen als hij verlangt - immers elke taal opent voor den geest een nieuwe wereld, - maar dit, wel te verstaan, op voorwaarde dat hij zich niet verbastere, niet zijn eigen taal en kunst voor uitheemsche achteruit stelle. Nu, datgene wat voor het goede begrip der nationale werken vereischt wordt, bij de uitvoeringen, blijft in zekeren zin hetzelfde voor wat de vertolking der vreemde werken betreft, met nog al hier en daar verschillende schakeeringen. Indien men nu bij de uitvoering de vreemde taal, waarin de vreemde werken geschreven zijn, gebruikt, vallen oogenblikkelijk alle de voorwaarden van technische en esthetische volmaaktheid weg. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. (Bijzondere briefwisseling uit Mechelen.) Waarde vriend Hoofdopsteller, Na de verslagen der verschillige dagbladen over het XVIIe Taal- en Letterkundig Congres, en over de feesten te dier gelegenheid in onze stad ingericht, zal 't moeielijk zijn uwen lezers daarover nog iets nieuws meê te deelen. Om aan uw verzoek te voldoen, zal ik niettemin trachten een trouw en bondig overzicht van de werkzaamheden te geven, allereerst een oogenblikje verwijlende bij de feestplechtigheden, die ter eere van de Congresleden plaatsgrepen. *** Nooit hebben wij onze moederstad zóó fraai versierd, zóó prachtig uitgedoscht gezien als op den 24 Augustus, - dag waarop de ontvangst der heeren Congresleden zou geschieden. Van 's morgens vroeg reeds was gansch de stad te been: aan burgershuis en nederige werkmanswoning wapperden de nationale kleuren van beide Nederlanden, en de toebereidselen die aan vensterramen en balkons werden gedaan, beloofden ons, dat de verlichting waardig zou zijn van de Mechelsche bevolking, die te recht om haren kunst- en schoonheidszin bekend is. Omtrent 8 ure 's avonds, toen de laatste trein was aangestoomd, vergaderden de Congressisten in de wachtzaal, waar de heer Willem Geets, Voorzitter der Regelings-Commissie, hun een kort, maar hartelijk en welgemeend welkom toeriep. ‘Mechelen - zei hij o.a. - is thans maar één hart en één geest om de Congresleden te ontvangen, te groeten en hun een onthaal te gunnen zóó breed, zóó vriendelijk, zóó aangenaam en zóó gul als maar mogelijk is. Heeren broeders van Noord en Zuid, weest welkom hier; wij ontvangen u met open hart en opene armen.’ Onmiddellijk daarna namen onze vreemde gasten op de estrade plaats, die vóór het station was opgeslagen, ten einde {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} den prachtigen Lichtstoet te bewonderen, die zoozeer van de eensgezindheid en van het esthetisch gevoel der Mechelsche bevolking getuigde. Ik zal natuurlijk die dertig groepen niet afzonderlijk bespreken. 'k Wil slechts uwe aandacht inroepen op de voornaamste maatschappijen en de bijzonderste triomfwagens van dien heerlijken stoet, welken men elders te vergeefs zou pogen in te richten. *** De letterkundige maatschappij de Lischbloem, welke haren naam aan eene aloude rederijkkamer ontleent, was in den stoet door een' triomfwagen vertegenwoordigd, waarop eenige lieve meisjes, die de dames bloemruikertjes en een Gek die gelegenheidsversjes rondstrooide. - De triomfwagen van den zangkring l'Echo de la Dyle verbeeldde ‘Holland en België, de kunsten en wetenschappen beschermende.’ Niet min dan 24 leden, allen in zijden en fluweelen kostumen gehuld, stelden de groote mannen voor van Noord en Zuid. - De Aurore vertoonde een esbattement: ‘Die clughte van Jonkher van Vindelyne’, door de rederijkkamer de Boonbloem, ten jare 1522, in onze stad gegeven. Die ‘clughte’ werd op den doortocht van den stoet gezongen, terwijl het referein: ‘Djou! djou! djou! wacht du voor de sotskap’ in koor werd herhaald. Muntte de Echo door de rijkdom en frischheid der kleedijen uit, de Aurore, integendeel, bekwam den palm voor hare eigenaardige en schitterende verlichting. De samenstelling dezer drie groepen zal uwen lezers een denkbeeld geven van den prachtigen stoet, uit 200 ruiters en 3 duizend personen bestaande, die, in eene zee van licht, op 24 Augustus Mechelen's straten doorkruiste, onder het spelen der fanfaren- en harmoniemaatschappijen; het luiden der klokken en het overheerlijk spel van onzen beroemden beiaard. *** 't Was half tien toen we in den schouwburg aankwamen, waar de heer Burgemeester Verhaghen, van het Schepencollege en den gemeenteraad omringd, de heeren Congresleden in {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} eene sierlijke Nederlandsche redevoering welkom heette. ‘De gulhartige ontvangst - sprak hij - u door onze bevolking voorbehouden, bewijze u hoe zeer deze door bewondering getroffen is over de pogingen door onze Belgische, Hollandsche en andere vreemde broeders aangewend, om de Nederlandsche taal te louteren, te huldigen en te verspreiden. Wij wenschen u den besten uitslag. Onze nederige maar kundige en werkzame stad van het vrije België, welker bestuurders met hart en ziel aan de vlaamsche taal verknocht zijn, stelt belang in uwe werkzaamheid en juicht om uwe edele gevoelens.’ Deze woorden, op den toon der innige overtuiging uitgesproken, verwekten eene onbeschrijfelijke geestdrift. Mr. Van Eck, afgevaardigde van Holland, dankte daarna de heeren Burgemeester, Schepenen en gansch de bevolking, voor het schitterend onthaal van de Congresleden. Na hem dronk M. Heremans, afgevaardigde van het Belgisch bestuur, ‘op den goeden gang der werkzaamheden, maar allereerst op de Mechelsche vrouwen, hier zoo lief en talrijk aanwezig, - op heel de bevolking en hare waardige vertegenwoordigers: de heeren Burgemeester, Schepenen en raadsleden.’ Hiermede liep de officiëele plechtigheid ten einde. Een groot getal Congressisten begaven zich onmiddellijk daarna naar het lokaal van het Willemsfonds, waar de heer Geets den dames hulde bracht, en Prof. Heremans, algemeene voorzitter van het Fonds, eene redevoering hield, ‘overtuigd’ zoo als hij zegde ‘dat de Vlaamsche geest van het Willemsfonds door het Congres zich meer en meer zou verspreiden.’ Hierop bracht Mr Jan Ten Brinck een gloeienden toast aan Mechelen, ‘aan de wakkere stad’ die de Congresleden zoo broederlijk had ontvangen. Ook het volk was bij de feestelijkheden van dien avond niet vergeten: kostelooze vertooningen werden door de Dijlezonen en de Moedertaal gegeven, die druk werden bijgewoond en waarover de plaatselijke dagbladen met ophef hebben gesproken. *** {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderendaags, ten 10 ure, werd in de schouwburgszaal de Algemeene Vergadering door den heer Geets geopend, die bij deze gelegenheid eene redevoering uitsprak, waarin hij het Congres van Mechelen ‘eene voorbereiding’ noemde tot de feesten die in 1880 in Brussel zullen gevierd worden, feesten, die in onze geschiedenis geboekt zullen staan onder den naam van Verzoeningsfeesten.’ Tevens berichtte hij der vergadering dat Z.M. de Koning het beschermheerschap van het Congres had aanvaard, en dat de Regelings-Commissie benoemd had: Beschermende leden: Bon Gericke van Herwijnen, gezant van Nederland, te Brussel; M.G. Rolin Jaequemyns, minister van Binnenlandsche Zaken; M.P. Van Humbeeck, minister van Openbaar Onderwijs en ridder E. Pycke d'Ideghem, gouverneur der provincie Antwerpen. Eereleden: MM. P.A. Verhaghen, burgemeester, eerevoorzitter; de Cannart d'Hamale, senator; Eug. de Kerckhove, volksvertegenwoordiger; J. Andries, V. De Jode, L. Pouppez de Kettenis en Ern. Vermeulen, schepenen. Verder stelde hij voor Belgie's gevierden dichter Jan Van Beers tot voorzitter te benoemen, voorstel dat met handgeklap en toejuichingen werd aangenomen. De heer Van Beers dankte voor de eer die hem te beurt viel, en hoopte dat deze bijeenkomsten haar broederlijk karakter zouden behouden, dat ze slechts een vriendschappelijk gekeuvel zouden zijn over de belangen van beide Nederlanden. Het bureel der Algemeene Vergadering werd als volgt samengesteld: Ondervoorzitters: MM. Alberdingk-Thijm, Dr Lubach (Kampen), Julius Vuylsteke (Gent), en W. Geets, Secretarissen: MM. J. Ten Brink, Johan Gram, Paul Fredericq en Em. Hiel. Middelerwijl hadden de heeren baron Gerricke van Herwijnen en Minister Van Humbeeck hunne intrede in de zaal gedaan, waar ze door den heer J. Van Beers verwelkomd en bedankt werden de hooge belangstelling die zij het Congres toedragen. Na lezing van de ingekomene stukken, namen de zittingen der Afdeelingen oogenblikkelijk aanvang. (Wordt voortgezet.) W.V.C. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsch Congres-Concert te Mechelen. 26 augusti. Het is wel voor de eerste maal dat wij zoo uitsluitelijk Nederland's Noord en Zuid op het programma van een muzikaal feest vertegenwoordigd zagen: uitgenomen een enkel stuk, van den Duitscher Mendelsohn, waren er op dat van het groot Concert te Mechelen, gegeven ter gelegenheid van XVIIe Taal- en Letterkundig Congres, slechts werken van Belgen en Hollanders. Moet dit getuigen dat onze kunstbeweging op het punt staat eene bepaalde Nederlandsche kleur en wending aan te nemen? Of moeten wij de uitlegging eenvoudig zoeken in de woorden die Benoit tot Nicolaï richtte den avond van 't feest: ‘Gij, Noordnederlanders, hebt ons tot u geroepen, wij Zuidnederlanders roepen u thans tot ons’? Was het enkel een beleefdheidsvorm, een broederlijke handdruk, ofwel de plechtige inwijding van eene nieuwe werkingsperiode? - Voor het oogenblik hebben wij het Concert alleenlijk te beschouwen onder een muziekaal oogpunt; - wij wachten in de handeling onzer Noorderbroeders de oplossing af der vraag: ‘Wordt onze Nationale Muziekbeweging eindelijk eene Nederlandsche zaak?’ De gelegenheidsmarsch voor symfonie, Broederlijkheid, van J. Heymans opende het feest. Dit stuk, zonder ernstig aanspaak te kunnen maken op iets schoons, is eene nog al kunstige dooreenvlechting van het Hollandsche Wien Neêrlandsch bloed en de Belgische... Brabançonne. Veel liever hadden wij het algemeen Nederlandsche Wilhelmus van Nassauwen tot welkomsgroet hooren richten tot de vereenigde Congresleden: zulks ware niet alleen muzikaal schooner geweest, maar daarbenevens ook logieker, om de éénheid van streven beider vertegenwoordigde natiën, in vele opzichten althans. De Capricio brillante voor piano en orkest van Mendelsohn-Bartoldy, uitgevoerd door eene jonge Mechelsche virtuose, Mej. L. Van Rossom, is een werk van hooge vlucht en meesterlijk karakter, maar dat daarom nochtans niet buiten den gewonen vorm aller duitsche fantasie-stukken gaat: al de oude Duitschers waren, op dezelfde wijze capricieux. Weinige muziek is zóó vol zenuwkoorts als die van Mendelsohn, en bijgevolg moeielijker in hare esthetieke eischen van uitvoering. Het spel der virtuose, ofschoon eene zeer ontwikkelde vingervlugheid verradend, liet nochtans over het algemeen alles te wenschen als stijl. Er blijft in aanmerking te nemen dat Mej. Van Rossom zich hier voor de eerste maal in het publiek voordeed; de ontroering overmeesterde haar bijwijlen, hare zenuwachtigheid was al te natuurlijk. - Het Hongaarsche lied en de Gavotte voor piano-solo, later uitgevoerd door dezelfde virtuose, waren veel beter als spel; de zinsneden waren er {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} beter afgeteekend, en er was meer lucht en rondheid in den zwier; de eenige ligte rubati daarin aangewend, deden betreuren dat niet van hetzelfde middel werd gebruik gemaakt in de Capricio; dit werk vergt zulks op eene groote schaal en de verwaarloozing daarvan was zeker voor een groot deel in het dom en bezwarend effekt door Mendelsohn's werk hier te weeg gebracht. Dat de liederen van Blockx in het algemeen veel bijval vinden en ook verdienen, is sedert lang niet meer nieuw; zijne Spinster (gedicht van Tollens), zeer fijn en naïef voorgedragen door Mevr. De Give-Le Delier, is hier nogmaals zeer gesmaakt geworden. Nochtans is dit niet ‘het liefste liedeken dat ik hoor’ van hèm: behalve haar algemeenen vorm, die zeer Vlaamsch is - niet Nederlandsch - zondigt de Spinster nog al eens in het détail, zoo b.v. het vers: Hij kwam al nader; groette, sprak... is zeer onvolmaakt uitgedrukt, en er zijn er zoo nog. De reden daarvan ligt klaarblijkelijk in de muzikale koepletten. - Liefdeslente, gedicht van Frisius en muziek van C.J. van der Linden, is een zeer lief bloemeken, een weinig licht opgevat en zeer eenvoudig van harmoniën, doch geurig en vol leven. Vóór zulk een zuiver muzikaal uitgewerkt tafereeltje, waardeert men slechts te meer den uitdrukvollen deklamatischen vorm van Blockx. Hierop volgden de Droeve tijden, gedicht van G. Antheunis, muziek van onzen met recht betreurden Willem De Mol. - In dit lied, een der schoonste van den jongen toondichter, en een merkwaardig staal van muzikalen verhalenden stijl, heeft ons de heer Hendrik Fontaine (die Blauwaert verving), blijken gegeven, niet alleen van eene ronde, volle basstem en van een beschaafden zangstijl, maar tevens van een rijk en verlicht kunstenaarsgevoel; zijne voordracht was esthetiek zeer juist geschakeerd, zijn zang echt deklamatief, zonder ooit tot den platten spreektoon over te gaan. De fijne vertolking was voor veel in het bijzonder effekt dat de Droeve tijden te weeg brachten. Fontaine is een knappe zanger. Volgde het Walsje voor orkest van Blockx... zeer kleintjes; - waarna een aria uit Peter Benoit's lyrisch drama Isa, overheerlijk gezongen door Mej. Adolfina Biemans de Vlaamsche puikzangeres. Niets evenaart den rein gulden glans, den hartelijken lieftalligen toon en de dieptreffende waarheid van uitdrukking dier warme sympathieke stem. Zonder overdrijving, immer schijnbaar ongekunsteld, verpersoonlijkt Mej. Biemans zich teenemaal met het zingend figuur; de illusie is volmaakt, zelfs zonder het scenieke décor; het geheim daarvan ligt geheel in haar kostbaar en immer echt vrouwelijk accent: met wèlgevallen en kunstliefde verlustigt zij zich vooral in de declamatieve détails, en zóó geeft zij ons dikwijls méer dichtergloed in ééne phrase dan anderen in gansch eene scène. - Het aria uit Isa, een der eerste Vlaamsche {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} werken van Benoit, getuigt reeds ontegensprekelijk van de boorden der Schelde, zoowel onder opzicht van kleur en vorm als van strekking en manier; daarin reeds verraadt zich een sterk individu met eigen wil en eigene kracht. Zij die zich een figuur dachten moeten vreemd opgezien hebben toen Benoit met dit werk uitpakte: nu nog staat men verwonderd over het ze gepralend contrast door een enkel fragment ervan daargesteld tegenover de nevensgaande werken. - Een pluimpje hier ook voor het orkest, om zijne bijzonder fijne en karakteristieke begeleiding van dit stuk. Na dit aria sloot het eerste deel van het feest met de Memlinc-Marsch van Hendrik Waelput. Zeer eigenaardig van vorm en van orchestratie, is dit werk geschreven met die vaste hand en die artistieke overtuiging welke alleen het besef van eigen waarde kan geven. De Memlinc-Marsch is een goed werk, een schoone Marsch, vol opmerkenswaardige bijzonderheden, die nogthans den algemeenen vorm goed in waarde laten. Het gemoedelijk mijmerende sujektje voor hautbois, dat erin afwisselt met het grondthema, verrukt door zijne middeleeuwsche kleur en wending, liefelijk contrasteerend met den algemeenen militairen vorm der Marsch. Het tweede deel ving aan met de Vondels-Hymne, gedicht van Dr H.J.A.M. Schaapman, muziek van W.G. Nicolaï. - Alhoewel geschreven voor de opene lucht en nu uitgevoerd in eene zaal, kan de Vondelshymne niet veel van het door haren toondichter bedoelde effekt gemist hebben: Onder opzicht van sonoriteit namelijk het de zaal alles te wenschen. - Om dit werk te beoordeelen zooals het hoeft, dient men vooral abstraktie te maken van de artistieke opvatting van het dichterlijk sujekt; volgens ons loopt het langs dien kant deerlijk kreupel. Als muzikale weergeving van niet zeer lyrische verzen, staat Nicolaï's werk oneindig boven dat van zijnen dichter, en mochten wij nu ook dien tekst ter zijde schuiven, wij zouden veel goeds kunnen zeggen van het stuk. Dit beduidt zeker niet dat nu het werk in zijn geheel niet goed is, integendeel! Het stuk is ‘nederlandsch,’ dat is te zeggen, er is in deze Hymne een groot mecanisme van maken en veel wetenschap ten toon gespreid; doch zij mist die kleine doch onontbeerlijke schakeering, die iets goeds maakt tot iets schoons, iets belangrijks tot iets kunstigs... Te oordeelen naar Benoit en Nicolaï, naar de werken van Benoit's schoolen die van Hollandsche schrijvers, is er ons dunkens een nog al merkelijk een beteekenisvol verschil tusschen Vlaamsch en Nederlandsch. Met het oog op eenige besluitselen van het XVIIe Nederlandsch Congres is dit wel der moeite van 't bedenken waard. Hierna zong Mej. Ad. Biemans nogmaals een drietal liederen: Minnelied, gedicht van Marius A. Brants-Buys, muziek van L.F. Brants-Buys, is zeer lief en bijzonder waar van harmonie; In het woud van {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Dennenboomen, een lied met begeleiding van piano, cello en twee hoornen, gedicht van V. Van de Walle, muziek van August Groven, is van eene stille bruinachtige kleur overtogen, die het tot een zeer eigenaardig muzikaal pereltje maakt. Het Meilied, gedicht van Goethe vertaald door Em. Hiel en muziek van Gustaaf Huberti, klinkt lustig en vrank als eene mélopée; gezongen als het werd door Mej. Biemans is het mede van de meest karakteristieke muziek die wij tot hiertoe leerden kennen. Het Hongaarsch lied en de Gavotte voor piano (beiden van Aug. Dupont) waarvan wij reeds gesproken hebben en die hier volgden, hebben weinig om het lijf. Zeer magere en zeer gewone salon-muziek, met een nogal sterke dosis pretentie tot hoofdeigenschap. Hunne eenige deugd is: goed geschreven te zijn voor het speeltuig. Thaus was het de beurt van het dramatisch tafereel Joncfrou Katelyne, gedicht van Julius De Geyter, muziek van Peter Benoit. Dit was het voorname nummer van het programma. Stout gekleurd en vast geborsteld, herinnert dit nieuwe werk meer aan den Oorlog dan aan de Schelde; de détail is er doorgaans opgeofferd aan het effekt der groote lijn; de algemeene vorm is eene onafgebroken opeenvolging van schijnbaar onsamenhangende accenten en brokken melodie. - Om ieder van Benoit's werken goed te verstaan, dient men Benoit's werk geheel te kennen, Lucifer, Schelde en Oorlog zijn den onontbeerlijken sleutel voor al de fantaisie-werken die daar rond liggen. Joncfrou Katelyne is een tafereel uit een drama, en dient ‘gespeeld’ te worden op het tooneel, waar het handelende figuur het verhalende orkest zou beheerschen - niet ‘gezongen’ op een concert, waar al te dikwijls en al te gemakkellijk het orkest (voor het geluid althans) den baas speelt, medegesleept als het is tot bijzetten der stem die te zwak schijnt, zoodra zij onder muzikaal opzicht de hoofdrol verliest. Joncfrou Katelyne is een werk zonder begin, en is ook alzoo opgevat door zijne schrijvers. Een woest rythmiek geschater der trompetten, plotselings bedekt door een wilden uitval van al het overig koper- en snaarwerk, verbindt het tooneel dat men gaat bijwonen aan een ongehoord doch verondersteld voorgaande; ganschhet orkest valt alsontzenuwd neder op een somber gegrol van altos en klarinetten, en de stem van Artevelde's weduwe laat zich hooren, in verontwaardiging klagend: Nog bloedt de wonde, die zij sloegen in mijn hart! Op dit recitatief volgt het tafereel van Artevelde's dood, in krachtigen deklamatieven stijl getoondicht; het orkest schildert hier, de zangeres verhaalt, met de angstig starende Katelyne ziet men de moordenaars zich werpen op den ‘Wijzen Man’, hem sleuren door het modder der straten, en zich verwoedende op zijn lijk. Eene prachtige bladzijde als orkestratie. - Na het vers: {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij, zij vragen hulp, aan mij, o mijn gemaal! overtogen met eene tint van diepe neerslachtigheid, is er een hevig contrast in de stout uitdagende zwong van den zin: God! Zijt gij dan van gerechtigheid beroofd, Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd? daarbij lag er in de voordracht der Soliste (Mevr. De Give-Le Delier) iets bitter opbruischends, dat tot verdoemen noopte; voornamelijk daar was zij goed haar figuur, zij deed in dien wanhopigen uitroep zelven de bewustheid gevoelen zijner nutteloosheid. - De modulatie na het smartelijk tranende: O arme Katelijne! modulatie welke den overgang daarstelt tot de herinneringen harer jeugd, is opmerkelijk om hare nieuwheid en eenvoudigheid; het doel is juist getroffen, men voelt zich als het ware stillekens achteruitgedreven, en op eens verplaatst in een oord ‘vol zangen en gebloemt’, het tafereel van Katelyne's lente is verrukkelijk malsch als de zangerigste deelen der Schelde; er is daar eene syncope in een wispelturig trekje der violen, die mijmeren doet. Zoo is er nòg een verrassend effekt van gemoedsjaging teweeg gebracht aan den zet. Een Koninginne heeft een troon! door eene plotselinge beschudding en opdrijving van het orkest, op eene maat van 1/8, geworpen tusschen twee maten 3/8, effekt dat zich ontzet in het triomfante: Maar om den hals geen arm beschermend als de zijne! grootsch van overstelpend gevoel, van liefderijke gelatenheid en van vorstelijke fierheid. Deze zet is als deklamatorische vorming de schoonste van het werk, en is als staal van geleidelijke hexacordale modulatie de tegenhanger van de verbazende secondmodulatie aan het einde van het vers: Mijn zoon, gij doopkind van een Koning! Men ontwaart daar de kroon op 's Konings hoofd; die overgang dreigt valsch te klinken, hij is alleenlijk bovenmatig, en het onvoorbereiddende ervan wordt geniaal verschoond door zijne beteekénis. Hier komt het gevoel der wezenlijkheid terug in den geest van Katelyne: Maar... O mijn hart, gij moogt niet breken... enz. Eene machtige progressie van tonaliteit en een indrukwekkend tafereel. Hetgeen Benoit hier heeft willen schilderen, is niet enkel het gebrom van het brons (destormklok Roeland) maar wel, door de artistieke nabootsing daarvan, den zedelijken indruk door dit geluid te weeg gebracht; het is hier de opstand, de volkswoede, een ware driftenstorm die losbreekt en die men hoort zich ontwikkelen in eene verrassende {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} dooreenwoeling van timbers en rythmen, die zich eindelijk uitlost in een marsch-fragment, waarvan het thema, of beter de themas, verbrokkelend wegvallen aan: Ik voel uw schimme mij omzwezen: 'k Zal àlles, alles geven! Dit wordt door de stem gedeklameerd op een breeden en uitdrukvollen zang der cellos, zang die later door Katelyne zelve hernomen wordt aan de phrase: Ik zie uw Vader wenken... Het finaal heeft eene orkestratie die slechts in eene schouwburgzaal al haar effekt kan doen, gezamentlijk met de stem; het getuigt verder van eene thematieke ontwikkeling zooals wij die van Benoit's polyphonieke finalen gewoon zijn: dit overweldigt. Ook liet het zoo uitgezocht als talrijk publiek niet na, dit zijn gevoelen te doen bestatigen in een waren donder van toejuichingen. - Dat die toejuichingen voor een groot deel ook de heerlijke vertolking ten doel hadden, getuigde de geestdriftige terugroeping van Mevr. De Give-Le Delier. Het zal wel overbodig zijn hier nogmaals den lof te maken dier voortreffelijke zangeres; ieder van ons kent de krachtige en buigzame alto-stem, de breede zangstijl en het ietwat mannelijk, immer medeslepend dramatisch gevoel van Mevr. De Give. De plechtigheid eindigde met de cantate: Koning Leopold II te Mechelen, gedicht van Jan Ruytjens, muziek van Gustaaf Van Hoey. Het zij ons toegelaten over dit werk zoo licht mogelijk heen te stappen: de letterkundige en muzikale waarde ervan zijn volkomen op de hoogte van het lyrisme des titels... c'est d'un bourgeois!... Zulk een kunstverschijnsel is voor 't minst een vijftigtal jaren te jong. De groote verdienste van die cantate is, dat zij het feest sloot met eene zeer aardig gekontrapunteerde Brabançonne. Edward Keurvels. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den Staatswedstrijd voor het opstellen van het beste zangdicht, geschikt om als tekst te dienen in den muzikalen Cantatenwedstrijd, is de prijs voor de Nederlandsche cantate toegekend geworden aan den heer J.A. Van Droogenbroek, Brussel. Het bekroond gedicht is getiteld ‘Camoëns.’ {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} - In den letterkundigen wedstrijd door Nieuwpoortsche afdeeling van het Willems-fonds uitgeschreven (onderwerp: ‘Hulde aan het Onderwijs,’ cantate,) heeft de Jury onlangs uitspraak gedaan. Volgens het verslag, daarover onlangs in eene afdeelingszitting te Nieuwpoort voorgelezen, mag de uitslag van dezen prijskamp, over 't algemeen, weinig schitterend heeten. De meeste ingezonden gedichten kwamen het middelmatige niet te boven. De zes volgende stukken werden door de Jury het gunstigst in aanmerking genomen. Kenspreuken: Fiat Lux! - Leeren vereert; - Wat vraagt die man? het licht; - Al smedend wordt men smid; - Licht! daar is licht nu! - Trinke Muth des reinen Lebens. - Na eene lange beraadslaging werd de uitgeloofde prijs toegekend aan het stuk: Leeren vereert, (zie onze rubriek Poëzie) terwijl aan de vijf andere een eervolle melding werd toegekend. Rechters waren de heeren: J. Van Beers, voorzitter, Julius Vuylsteke, J.A. Van Droogenbroeck, Ad. Beernaert, A.J. Cosyn, secretaris. - Op 30 Augusti jl. had te Nieuwpoort-aan-Zee de feestelijke inhuldiging plaats van het door den heer Crombez opgerichte Pavillon de la Presse. Vertegenwoordigers van al de bijzonderste dagbladen des lands woonden deze feestelijkheid bij, die uitsluitelijk ter eere der pers was ingericht. De heer Crombez heeft die heeren redacteurs op echt vorstelijke wijze onthaald, - en dezen zijn natuurlijk niet in gebreke gebleven om 's anderdaags een mooi artikel aan dit prachtig verbroederingsfeest der journalisten te wijden. - Op het graf van den algemeen betreurden Hollandschen tooneelkunstenaar Albregt zal een gedenkteeken worden opgericht. De heeren Ch. Rochussen en Colinet hebben daartoe een heerlijk ontwerp vervaardigd, zoodat men dank aan hunne medewerking, een uitmuntend gedenkteeken mag verwachten. Toonkunde. - Prijskampen. - De groote staatsprijs (gezegd: Prijs van Rome) is dit jaar in den wedstrijd voor muzikale compositie niet toegekend geworden. De Jury heeft {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} den tweeden prijs toegewezen, met gelijkheid van verdiensten aan de heeren Dupuis, van Luik, en De Pauw van Brussel. - De heer Simar, van Antwerpen, die in den vorigen wedstrijd den tweeden prijs behaalde, bekwam ditmaal gééne onderscheiding. Opmerkelijk is het dat dit jaar geen der drie mededingers op den Nederlandschen tekst zijne Cantate had bewerkt. - De Nieuwpoortsche Afdeeling van het Willemsfonds schrijft thans een toonkundigen wedstrijd uit, en wel tot het componeeren van het bekroond zangdicht Hulde aan 't Onderwijs. (1) Alle Noord- en Zuidnederlandsche componisten kunnen daaraan deelnemen. - Prijs 200 frs. of een gouden eermetaal van gelijke waarde. Aan den toondichter der bekroonde Cantate zal daarbij nog eene som van 100 frs voor reis- en verblijfkosten toegekend worden, tijdens de uitvoering van zijn werk, op een feest in den loop van het badgetijde van 1880. - Partituren in te zenden vóór 1 December 1879. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag der prijskampen, uitgeschreven ter gelegenheid der Driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen: Klassieke Bouwkunst. Eerste prijs, aan den heer Hendrik Meyns van Brugge, met het ontwerp dat voor kenspreuk draagt: L'étude orne l'esprit et le coeur. - Tweede prijs, toegekend aan het ontwerp met kenspreuk Kunst en Wetenschap. Ogivale Bouwkunst. Prijzen niet toegekend. - De jury heeft echter eene belooning verleend aan het éénige voor den wedstrijd ingezonden ontwerp: L'espérance, etc. Beeldhouwkunde. - Prijzen niet toegekend. - Belooningen verleend, in eersten rang, aan het standbeeld dragende voor zinspreuk: La prudence, etc., en in tweeden rang aan het standbeeld: Denk, en ken u zelven, en het standbeeld dat als kenteeken eenen passer draagt. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krijgsavonturen van een vredelievend man. Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke. (Vervolg) VIII. Nu adjudant-generaal. Op den avond van den vierden dag wenkte Karel de Groote mij ter zijde. Ik had het sedept lang aan hem gezien dat hij een groot plan in het hoofd had. - ‘Heer doctor,’ zegde hij, ‘in den oorlog maakt men zijn fortuin. Ik ben reeds acht jaren luitenant; nu of nooit word ik generaal. Ik voer thans het bevel over omtrent twee honderd man; voor dat wij de Oder bereiken, zal ik er wellicht twee duizend verzameld hebben, die ik tot den koning wil voeren. Ik kan ze echter niet tot hem leiden, dan na alvorens eenige heldendaden te hebben verricht. Ik zal met mijn korps eenen inval doen in Saksen, en den vijand in den rug aantasten.’ ‘Wat! Gij gaat niet naar Berlijn?’ vroeg ik, en dacht aan de verlatene Frederika. ‘Neen, rechtsaf, naar Mittenwald! Doctor, de plaats van veldprediker deugt voor u niet. Ik denk dat gij moest soldaat worden. Ik zal u eenen soldatenhoed, een blauwen overjas, eenen degen en een paard geven. - Gij zult mijnen adjudant-generaal zijn. Ik weet dat gij de mathematiek verstaat en goed teekent; ik kan u bij de verkenningen en tot het opnemen van het terrein gebruiken.’ Er hielp geen tegenstribbelen. Ik aanvaardde den graad van adjudant-generaal, omdat ik daardoor een paard bekwam, bij middel van hetwelk ik Frederika des te spoediger hoopte weder te zien. Ik zwoer trouw aan Karel-de-Groote en ver- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ruilde de aangewezen predikantsplaats voor het zwaard van Petrus, evenwel met het stellige voornemen, niemand ooit een oor af te kappen. De veldheer nam denzelfden avond zijn leger in oogenschouw, benoemde nieuwe kapiteins, korporaals en luitenants, stelde mij hun als zijn toekomenden adjudant voor en ontwikkelde zijn reuzenplan voor de verbaasde Pruisen. ‘Ja, kamerad en,’ riep hij zijne beide armen voornt stek end: ‘het is besloten! Wij willen door onze daden den Pruisischen naam weer roemrijk maken. De geest van den grooten Frederik omzweeft ons. Het sidderende, bloedende vaderland houdt op ons het oog geslagen. - Welhoe, kameraden, zouden wij in het schandelijke knechtschap vallen? Wat hebben wij te kiezen? Zege en roem voor de wereld, ofwel eene schandelijke reize in Fransche gevangenschap. - Die mij wil getrouw blijven, die mij voor God, koning en vaderland volgen wil, roepe met mij: ‘Zege of dood!...’ Deze redevoering ontvlamde den ganschen troep. De meesten riepen: ‘Zege of dood!’ maar eenige die nog aan de vleeschpotten van Berlijn dachten, riepen in schertsenden geestdrift daartusschen in: ‘Zege of brood!’ Koningin Elisabeth was ook in dit plechtige oogenblik tegenwoordig; men kon het op haar gelaat zien dat zij diep gekrenkt was, omdat een zoo gewichtige maatregel genomen was, zonder haar te raadplegen. Zij nam het eene snuifje na het andere, schudde spotlachend het hoofd of zag trots en dreigend om zich heen. Den volgenden morgend - wij waren niet verre van Brandenburg - rukte het leger voort, Karel-de-Groote reed voorop met imperatorische trotschheid; ik, op een koppigen schimmel gezeten, welke tijdens het laatste nachtkwartier in requisitie was genomen, nevens hem. Links liep de breede baan naar Berlijn, rechts de smalle, modderige karreweg des roems en onsterfelijken naams, naar Mittenwald geloof ik. - Wij, dat is de Imperator en ik - doch ik waarlijk met een bloedend hart - bleven aan den scheiweg geen oogenblik besluiteloos; maar sloegen de heldenbaan des roems in. - Het leger volgde, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} en de zoetelaarster met haren wagen achteraan. Toen zij aan den scheiweg kwam, keerde zij eensklaps links af en sloeg de baan in naar Berlijn. Nauwelijks had de achterhoede het vat brandewijn den breeden weg zien oprijden, of zij week ook zijdelings en stapte het zonder een woord te zeggen na. Het voorbeeld van den eenen soldaat, sleepte den anderen mede, allen maakten rechtsomkeer, lieten den onsterfelijken naam in den steek en volgden den krijschenden wagen, zoodat nog slechts de Imperator en ik te zamen bleven, hij verdiept in zijne krijgsoperatieplannen, ik geheel weemoedig om mijne verlatene bruid. Men verbeelde zich de hopelooze smart van Karel-den-Groote, toen hij toevallig bemerkte dat zijn leger achter ons verzwonden was. Daar trok het, ons den rug toekeerend, voort, het geliefde vat na; ach, en aan het hoofd der legerschaar reed koningin Elisabeth, op het brandewijnvat als op eenen triomfwagen gezeten, terwijl zij luidkeels zong: Schep vreugde en genoegen, Zoolang gij het leven geniet. De Imperator schuimbekte van woede. Wij reden de woordverbrekende krijgsschaar achterna. Wij commandeerden: Halt! maar eerst toen de trotsche koningin haren wagen in zijnen zegeloop had stilgehouden, gehoorzaamden onze tuchtelooze helden. Nu begon de manhaftige luitenant met donderende stem eene redevoering. Noch Xenophon, noch Plutarchs helden hebben ooit met meer kracht gesproken. De soldaten luisterden met veel aandacht en opmerkzaamheid; maar toch werd ik gewaar dat zij zich niet konden onthouden nu en dan eenen blik op Elisabeths tooverwagen te werpen, opdat hij hun niet zou ontsnappen. Ik weet echter niet wat er, trots de redeneerkracht van onzen opperveldheer, nog zou gebeurd zijn, - want koningin Elisabeth begon weer uiterst verdacht den kop te schudden - indien er geen nieuw voorval onze gansche bezorgdheid had gaande gemaakt. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Tocht met het leger van karel-den-groote. In volle galop kwam plotseling een huzarenluitenant van den weg naar Berlijn tot ons gereden. Evenals de grimmige keizer Chaumigrem in Banise (1), de Asiatische geschiedenis van het bloedige doch heldaftige Pegu met eenen vloed verwenschingen opent, even zoo kondigde zich deze bij ons met een gevloek aan, dat vijf minuten lang duurde. ‘Bij alle duivels! waar wilt gij heen? De Franschen zijn in Berlijn gerukt! Wij zijn afgesneden. De koning is over Kustrin naar Westelijk Pruisen achteruit geweken. Wij moeten trachten langs de Oder, naar Silezië door te sluipen?’- ‘Drommels 1’ brulde hem Karel-de-Groote toe: ‘Wij zijn Pruisen, mijnheer, en sluipen niet. Wij slaan er ons door heen!’ Dit stout gezegde maakte indruk op den woedenden Chaumigrem, die zijn zwarten knevelbaard gelijkstreek en vol eerbied tot bij onzen veldheer reed. ‘Indien gij u wilt aansluiten bij de troepen die ik verzameld heb om onzen koning te redden,’ zegde de luitenant met groote trotschheid, ‘dan zijt gij welkom. In dit geval sta ik u het bevel af over de gezamentlijke ruiterij, (namelijk twee dragonders en vier trompetters) alsook over degene welke ik nog verwacht; alles echter onder mijn opperbevel. - En nu - Bataillon! rechtsomkeer! volg mij na. De eerste die naar Berlijn wil, zal als weglooper behandeld worden; ik laat hem aan den eersten besten boom opknoopen. Marsch!’ En voorwaarts ging het opnieuw in de enge modderige eerebaan naar Mittenwald. Niemand wendde het hoofd nog om naar Berlijn, niet zoozeer uit vrees voor de boomen, dan wel voor de Franschen. Zelfs Elisabeth volgde diep ontmoedigd het leger; uit bescheidenheid was zij van hare triomfton gestapt. In gansch de troep heerschte eene onuitsprekelijke verslagenheid. De Franschen reeds in Berlijn! Waar komen {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} die kerels toch vandaan? Ze vallen toch niet uit de lucht! Ik ook liet het hoofd hangen. Alzoo dan had Napoleon de helft van het Pruisische koninkrijk, de hoofdstad des rijks van den grooten Frederik en zelfs mijne Frederika in zijne macht. O, zij had wel gelijk, toen zij mij, bij het afscheid, met eenen ongeluk voorspellenden geest toeriep: ‘Ferdinand, wij zien elkander niet meer weder.’ Welk een schrikwekkende ommekeer der dingen in weinige dagen! Het Pruisisch leger vernield, dat eens door de geheele wereld was gevreesd; een bloeiend koninkrijk door een enkelen veldslag verbrokkeld; mijne bruid in het geweld van het galantste en dapperste volk der aarde; mijn patroon de rijksgraaf belegerd in eene stad, die vroeger door Tilly reeds in assche werd gelegd; mijne verblijfplaats God weet waar? en ik, de vredelievende doctor philosophiae, magister bonarium artium, benoemde predikant, enz., van dit alles niets meer, alleen nog - adjudant-generaal van Karel-den-Groote. Alle scherts ter zijde, maar wanneer ik soms nevens mijnen luitenant-generaal, of naast den grimmigen Chaumigrem reed, in gedachten verdiept, met Frederika's beeld, of met mijn studiekamerken te Berlijn bezig, en dan plotseling door een valschen stap van mijne Rosinante uit den droom gewekt, - de onbekende pleinen van Mittenmark voor mij, de vreemde gezichten met de knevelbaarden naast mij en den vooruitrukkenden troep achter mij aanblikte - dan moest ik mij bij den neus trekken of in den arm nijpen, om mij te overtuigen dat ik waakte. Somtijds berouwde het mij van in stede mij in de krijgsavonturen te werpen, niet op liefdevleugelen naar Berlijn te zijn gevlogen. Wat kwaad zouden de maarschalken des keizers van Frankrijk gedaan hebben aan eenen armen Magister bonarium artium, die gelukkiglijk zijne beroemde zegeliederen nog niet had laten drukken? Maar dan verzoende mij eene enkele gedachte weder met mijnen toestand, - niet het denkbeeld aan Frederikas trouwe liefde, of aan de grootmoedigheid der overwinnaars, - maar wel datgene aan {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne geldbeurs. Waarvan zou ik te Berlijn leven? Mijne te huislessen werden zeker reeds door anderen gegeven; mijne zegeliederen waren te vergeefs gemaakt. Als adjudant-generaal had ik toch kosteloos eten en verblijf. Wie weet, dacht ik, hoeverre gij het in de krijgsloopbaan nog brengen kunt. Was Moreau iets meer dan advokaat en leverde hij nadien als veldheer geen tegenhanger van den Xenophontischen aftocht? Wat zou beletten dat een doctor in de wijsbegeerte, ook de wereld door zijnen aftocht niet in verwondering bracht? Door allerlei kwade geruchten dat de Franschen in de omstreken van Berlijn rondzwierven, week onze legertroep altijd meer zuidwaarts. Om elkander tot groote daden aan te moedigen, spraken wij veel van doorheenslaan; maar Chaumigrem had met zijn doorheensluipen niet geheel ongelijk gehad, want wij trokken langs de ellendigste dorpswegen, even alsof wij smokkelwaren vervoerden. In onzen Elisabethswagen waren vier paarden gespannen; wij maakten twee dagen lang dubbele marsch, en de brave landlieden gaven ons getrouw bericht van al de kanten waar ze Franschen gezien hadden en bezorgden ons, uit medelijdende edelmoedigheid, spijs en drank. Doch allen riepen: ‘Wendt u naar Silezie, de Franschen zijn reeds in Frankfort aan de Oder!’ X. Een zegerijke slag. ‘Inderdaad,’ zegde de luitenant tot keizer Chaumigrem en tot mij, toen wij op den tweeden avond na onzen aftocht van de baan naar Berlijn, ons hoofdkwartier in een armoedig dorp hadden opgeslagen en de schildwachten rondom hadden uitgezet; ‘inderdaad opereer ik toch tegen de achterhoede van Napoleons leger.’ Hij glimlachte daarbij welgevallig, hetgeen deed vermoeden dat hij veel meer dacht dan hij zegde. ‘Het kan zijn,’ zegde Chaumigrem; ‘als zij ook morgen maar niet op onze achterhoede vallen!’ - Er overliep {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} mij eene koude rilling, want ik dacht natuurlijk aan mijnen eigen lieven persoon. Chaumigrem's barbaarsch gezegde gaf ons stof tot nadenken. Wij zwegen alle drie. Plotseling rezen wij van onze stoelen op en stonden zoo stijf en recht als kaarsen - want in het dorp werd het eene geweerschot na het andere gelost, en onze soldaten riepen buiten: ‘Daar zijn de Franschen, de vijanden! Komt allen vooruit!’ De trommel werd geslagen, de vier trompetters blaasden als om strijd alarm. Chaumigrem was zoo bleek als de dood. Wat mij betreft, om mijne hevige bevreesdheid te verbergen, liep ik als een woedende door de kamer, roepende: ‘Komt vooruit! brave Pruisen, komt vooruit!’ en zocht naar de deur - doch was, de hemel weet het, als met blindheid geslagen; ik vond de deur niet. In mijnen angst sprong ik op het buffet der oude bazin en riep daarbij met immer luider stemme: ‘Pruisen, komt er uit! brave Pruisen, verlaat mij niet!’ - De waardin kloeg erbarmelijk, de kinderen huilden van vrees; honden en katten sprongen vluchtende over tafel en stoelen, tot zelfs op den heeten kacheloven. De verwarring en het geschreeuw om mij heen vermeerderden mijnen angst, want ik dacht niet anders of de Franschen waren reeds in de kamer en doorstaken onbarmhartig de kinderen. Indien de hemel zich nog maar eenmaal over mij erbarmt, dacht ik, dan wil ik nooit geen adjudant-generaal meer zijn. Mijn geroep en gewoel, dat Karel-de-Groote en de doodbleeke Chaumigrem, tot mijn geluk heel anders en voor mij zeer eervol uitlegden, wekte ook bij hen nieuwen moed op; zij trokken den degen, gingen tot de voor het huis verzamelde soldaten, en ik volgde hen. - Ach, het deed mij goed dat ik buiten in het donker stond! nu zag mij niemand. - Ik kon thans, als de nood tot het hoogste punt komen moest, ongestoord een Moreauschen of Xenophontischen aftocht maken. Ik ben niet vreesachtig; maar ditmaal had mij toch een hevige angst aangegrepen. Ook ben ik van natuur des avonds een beetje benauwder dan bij dag. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Adjudant, met twintig man naar het kerkhof; daar is onze post aangetast! Zend ons bericht als 't noodig is, en wij zullen u ter hulpe snellen. Voor het oogenblik is 't maar een voorpostengevecht.’ Zoo bevool mij de luitenant; twintig man stelden zich in beweging naar den kerktoren, die men in de grauwe schemering onderscheidde, en ik, ongelukkige Magister bonarium artium, moest met den blooten sabel vooropgaan. Is de luitenant dan van den duivel bezeten? dacht ik; weet hij dan niet meer dat ik te Berlijn op een dakkamertje woonde? Doch het was voldoende te veronderstellen dat ik moedig was, opdat de eigenliefde mij moed inboezemde. Toen wij bij het kerkhof gekomen waren, werd het mij eensklaps duister voor de oogen, want wij rukten vastberaden vooruit tegen een ouden muur, op welke er verdorde struiken hingen. Ik evenwel aanzag den muur voor eenen troep Fransche soldaten en de struiken voor bajonetten; ik sprong ter zijde en riep bevend als zag ik eene spokenverschijning: ‘Schiet! Schiet!’ Eerst bij het ontvlammen van het buskruit zagen wij dat wij tegen eenen eeuwenouden muur slag leverden. ‘Genade! genade!’ riepen echter verscheidene stemmen, en zeven mannen van de Fransche lichte infanterie, kropen van achter den muur waar zij zich verborgen hadden, te voorschijn en strekten voor den Magister bonarium artium hunne geweren. Hadden de dwaaskoppen gezwegen, wij zouden hen niet bemerkt hebben. De gevangenen werden ontwapend, geteld en naar het hoofdkwartier gebracht. Men begrijpt dat ik met zekere trotsheid, in het schemerlicht van stallantaarns, lampen en toortsen van pijnboomtakken, tot bij Karel-de-Groote trad. Hij omhelsde mij voor het gansche leger en zegde: ‘Heer adjudant, uw moed, uwe dapperheid strekken u ter eere. Ik zal aan zijne Majesteit den Koning uw gedrag in deze zaak op de voordeeligste wijze doen kennen.’ Van onze gevangenen vernamen wij nu, wat ik reeds op het kerkhof wist, namelijk dat eene compagnie Fransche lichte infanterie bestemd was om in dit afgelegen dorp ingekwartierd te worden; dat zij na eenige schermutseling terugge- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken was, verwonderd er Pruisen te vinden, en (zooals de vijanden geloofden) in zulk een groot getal (vermoedelijk wegens de menigte door ons uitgezette schildwachten en het gerucht onzer trommels en der vier dappere trompetters). De zeven gevangenen hadden zich toevallig te verre vooruitgewaagd. Van vreugde deed ik mijne wereldoverwinnaars ten beste onthalen op alles wat wij hadden. Het waren de eerste menschen die ik in mijn leven gevangen, de eerste krijgshelden van Napoleon die ik gezien had. De kerels verheugden zich erkentelijk om mijne bescherming, en het was mij zoo zonderling te moede als moest ik de hunne trachten te winnen. Toen ik hun vroeg of er vele Franschen in den omtrek waren, vernam ik met schroom, dat er een gansch legerkorps, onder het bevel van den maarschalk Davoust, van Saksen naar Berlijn in aantocht was. Ik verduitschte deze mededeeling aan mijnen aanwezigen generaal. Karel-de-Groote, verrukt over de eerste zegepraal van zijn leger, wreef zich gedurig in de handen en zegde: ‘Drommels! dus zit ik toch waarlijk het Fransche leger in den rug!’ Chaumigrem daarentegen werd opnieuw bleek en zijne oogen stonden stijf en koud als katoogen. XI. Tweede gevecht en zijne gevolgen. Wat mij bij mijn gedenkwaardig wapenfeit het meest verheugde, was de overtuiging dat niemand er door het leven, zelfs geen enkelen droppel bloeds verloren had. Dit was mij wellicht niet als eene verdienste aan te rekenen. Maar de verdienste der krijgsheeren in de veldslagen, even als in de kleine gevechten, schijnt mij over het algemeen tweeledig te zijn. Gering schijnende of gansch onvoorziene gebeurtenissen, de gelukkige inval van eenen korporaal, het gepaste woord van eenen trommelslager, de toevallige stemming van den gemeenen man werken gewis meer dan het genie des {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelhebbers bij groot rumoer tot den goeden uitslag. Over het algemeen zijn de regimenten, bataillons en compagnies op de slagvelden, op verre na niet zoo gansch machinaal als men gewoonlijk wel wil doen gelooven. Ik zou de veldslagen bij Marathon, Pharsalia, Marengo en Jena, door eenen alwetenden phycholoog beschreven, wel eens willen lezen. Toen het morgenlicht schemerde, stonden wij gereed om weg te trekken. Het was zeer koud; doch onze Imperator dacht dat wij een warmen dag zouden beleven. De boeren verhaalden ons, dat in den omtrek al de dorpen van vijandelijke troepen wemelden. In den krijgsraad werd er besloten, door den engen boschweg te defileeren. Aan wegwijzers was geen gebrek. Nauwelijks hadden wij echter het dorp verlaten, of wij zagen voor ons in de vlakte, van verscheidene kanten de Fransche troepen recht op ons aanrukken, zelfs van uit het bosch dat ons bedekken moest. De luitenant-generaal liet zich niet van zijn stuk brengen; met koelbloedige kalmte stelde hij zijn heir in slagorde. De linkervleugel was gerugsteund op een moeras, de rechter op eenen notenboom. ‘Kameraden,’ sprak hij, ‘vergeet heden niet dat gij Pruisen zijt. Wij hebben geene vlaggen; doch ziet slechts naar den witten vederbos op mijnen hoed; hij zal u overal op de baan des roems vooraf gaan.’ Dit gedacht herinnerde mij Hendrik IV, die vroeger, in minder slechte omstandigheden, ook iets dergelijks zegde. ‘Kunnen wij de overmacht niet verwinnen, dan ligt het aan ons, Pruisen, toch niet overwonnen te worden!’ ging hij voort: ‘het ergste wat ons kan overkomen is dat wij dezen nacht, in plaats van in een armmoedig dorp, met Ziethen, Schwerin, Winterfeld en Frederik-de-Groote zullen avondmalen.’ Krachtiger hadde Leonidas, bij de Thermopylen, zijne voor het vaderland aan den dood gewijdde Spartanen niet kunnen toespreken, dan hier mijn Karel-de-Groote, welke, misschien zonder het te weten, den Lacedemonischen koning zeer gelukkig parodieerde. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze troepen schenen evenwel de aardsche spijze, het spek, fricadellen en de rapen boven de gastmalen in het Elyseum te verkiezen. Ach, eene snede brood uit Frederikas hand ware voor mij ook kostelijker geweest dan het ambrozijn, in gezelschap van al de helden der oudheid. Het was een vreeselijk schouwspel de Fransche kolommen langzaam over de velden te zien vooruitrukken. Van tijd tot tijd hoorde men in de verte het geroffel hunner trommels. Ik zat zeer bedremmeld op mijn paard, niet verre van den notenboom, aan den rechtervleugel van het leger; al mijne ledematen beefden van koude. De goede Chaumigrem, die aan den linkervleugel bij het moeras of vijver geposteerd was, waar zijne vier trompetters een helsch leven maakten, zal het ook niet veel warmer gehad hebben. Voor dat het bloedbad begon, kwam Karel-de-Groote nog eene laatste maal in galop tot mij gereden. ‘Heer adjudant-generaal,’ zegde hij: ‘heden is 't de dag dat gij uw genie zult ten toon spreiden. Doch ik bidde u om Godswil, laat u niet al te zeer door uwen onstuimigen moed mede slepen; blijf steeds beraden. Val ik in het gevecht, dan neemt gij het commando op u. De vijand is te sterk. Worden wij achteruit gedreven, dan wijken wij in het dorp terug en verdedigen ons op het kerkhof tot den laatsten man.’ Daarmee reed hij weg en liet mij, ongelukzalige, aan de onbesuisdheid van mijnen moed over. Koningin Elisabeth had intusschen met haren wagen eene stoutmoedige beweging rond het moeras gemaakt, waarschijnlijk om in het bereik van eenen dwarsweg te zijn. Dit hinderde ongetwijfeid den grimmigen Chaumigrem voor zijne mogelijke ruiterij-bewegingen; want hij vloekte ijselijk en dwong de weenende zoetelaarster, met haar voertuig, voor het front van den linkervleugel heen, in de richting van mijnen notenboom te rijden. Deze toevallige beweging besliste over den droevigen uitslag van den strijd, nog eer hij begonnen was. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Voortzetting. Op hetzelfde oogenblik dat onze dappere schaar, met begerige en liefdevolle blikken, den wagen en zijne schatten zag voorbijrijden, donderde het eerste vijandelijk kanonschot ons toe, en o jammer! de kogel vloog, als hadde men er op gemikt, juist te midden door het groote brandewijnvat, zoodat de nectar, helder als kristal, er uit vloeide, terwijl de verschrikte paarden met den wagen dwars door het veld heensprongen. Nu was het als ware met den godendrank uit het doorschoten vat, ook de dapperheid uit onze legerschaar weggevloden. De voorhoede wankelde; de achterhoede maakte eene terugwijkende beweging naar het dorp. Karel-de-Groote riep: ‘Voorwaarts! marsch!’ - maar er was geen leven meer; niemand ging voorwaarts. Hij had in den angst vergeten, dat zijn witte vederbos hen op den weg des roems voorlichten moest, - en nu hield hij zich gedurig achter het front, en daarom dachten gewis onze manschappen dat de weg van den roem de weg naar het dorp was. Nu viel er een tweede kanonschot. Mijn paard had zich reeds bij het eerste verbaasd getoond; maar bij het tweede begon het in de onrust van zijnen meester te deelen. Ik kon mij niet onthouden nu en dan het hoofd om te wenden, ten einde mij te overtuigen dat de weg naar het dorp nog zichtbaar was. De vijanden begonnen nu een klein geweervuur, en eenige ruiters sprongen tegen onzen vleugel aan. Op eens riep ik gelijk een bezetene: ‘Vuur! geeft vuur! schiet!’ - drukte den hoed op de oogen en dacht: dat God u hulp verleene! - Ik wilde vandaar terug naar het dorp; doch eer ik het koppige beest zich onder mij kon doen omwenden, gaven mijne gehoorzame soldaten nevens mij vuur. Mijn schimmel verschrikte daarvan niet minder dan ik. Hij vloog met mij onder den notenboom, steigerde eerst en snelde dan de velden in. Een paar Fransche jagers te paard schoten op mij. Dewijl zij mij niet zagen vallen, maar dat ik integendeel met getrokken sabel (ik had den sabel in de hand, doch hield met dezelfde {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} hand den hoed op het hoofd gedrukt, hetgeen mij een krijgshaftig voorkomen geven moest) op hen inrukte, keerden zij zich om en reden weg. Ondanks toom en gebit, zette mijn Pegasus, met den kop tusschen de voorpooten, als razend de vijanden achterna. Ik vloekte, ik weende en riep: ‘Halt! Brr! halt!’ - Niets hielp; in galop, in vollen galop snelde hij voort. De jagers bereikten een smallen door hagen ingesloten rijweg; mijn helsch strijdros volgde hen op. De vijanden, die nu niet meer zwenken konden, waren ongetwijfeld vol angst, omdat ik hen, hoezeer tegen mijnen wil, dicht op de hielen zat. Zij spoorden hunne vermoeide schimmels nog meer aan, en mijne eigenzinnige Rosinante, die moedig met mij doorliep, verdubbelde hare sprongen. De vluchtende jagers hielden mij vermoedelijk voor een duivelschen kerel, die gezworen had, hun het bloed af te tappen; want zij zagen van tijd tot tijd naar mij om, met gebaren welke hunnen angst aanduidden. Ach, die goede heeren, hadden zij geweten hoe ik bij deze overwinning te moede was. En immer verder, hop! hop! hop! Ging 't voort in duisligen galop, Dat ros en ruiter snoven, En vonken opwaarts stoven. Aan het einde van den weg kwamen wij op eene ruime vlakte, waar de Franschen een kamp hadden opgeslagen. Hier verloor ik den stijgbeugel - mijne vluchtelingen verstrooiden zich - eenige soldaten uit het kamp legden op mij aan en schoten. Mijn paard deed eenen zijsprong, en ik viel als een zak op den grond. Vaarwel, Frederika! vaarwel, valsche wereld! zuchtte ik; want ik zoowel als de soldaten dacht dat ik dood was. De kerels sprongen lachend tot mij, en ook de vluchtelingen kwamen bij mij terug. Ik stond sidderend op. Men eischte dat ik mijnen degen zou afgeven; ik deed het. De infanteristen wilden mij uitplunderen; maar de jagers namen mij in hunne bescherming en zwoeren dat ik een eervol en moedig man was. Eene zoo onverdiende lofspraak en dat zelfs van vijanden, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} verheugde mij zeer, en dit nog te meer, dewijl ik geen de minste wonde had bekomen. Nu was ik krijgsgevangen. Men voerde mij naar een eenzaam boerenhuis; onderweg beroofde men mij van mijn uurwerk en van mijn geld, alsook van den gouden ring, die ik tot Frederikas aandenken aan den vinger droeg. Een overste, die met verscheidene officiers in het boerenhuis zat te ontbijten, vroeg mij, nadat men hem mijne gevangenneming en hoe ik de jagers tot in het kamp vervolgde, had verhaald, naar mijnen rang. - Wat moest ik antwoorden? Benoemde predikant? Maître des arts? Docteur en philosophie? - Die heeren zouden mij voor waanzinnig gehouden hebben. Karel-de-Groote had mij tot adjudant-generaal verheven. Ik antwoordde dus den vrager zonder bedenken: Adjudant-général. - De kleederen maken den man, maar de titel ook. Ik moest bijzitten en mede ontbijten - koud gebraad, malaga en likeur. De menschlievende overste sprak tot mij eenige vertroostende woorden wegens mijne gevangenschap: ‘Dat is de wisselvalligheid van het krijgsgeluk,’ zegde hij: ‘Vijftig jaren geleden hadden de heeren Pruisen Frederik-de-Groote, en wij een Rossbach; thans hebben wij Napoleon-de-Groote, en zij een Jena.’ XIII. Krijgsgevangenschap. De officiers sprongen te paard. Ik werd aan de wacht van het kamp overgeleverd. De gloed van het wachtvuur deed mij goed, want de koude siddering had mij nog niet verlaten. Wat mag er van den luitenant Leonidas en zijne dappere schaar geworden zijn? wat van de koningin met haar verbrijzeld vat? zuchtte ik. En wat zal er van mij geworden? Men had mij reeds voorloopig aangekondigd dat ik naar Frankfort aan de Oder gebracht en vandaar met een transport krijgsgevangenen naar Frankrijk zou gevoerd worden. Mijn uit oprecht gemoed aangeboden eerewoord, nooit meer, als men {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} mij vrijliet, tegen Zijne Majesteit den keizer der Franschen de wapens te dragen, was door den overste afgewezen. Er moest, zegde hij, over mijn lot van hooger hand worden beslist. Alzoo naar Frankrijk, arme doctor! in eene forteres. O, hoe schielijk was alles veranderd! Och, mocht gij nog op uw dichterlijk kamertje zitten, met het stille uitzicht op eene lange rei daken; mocht gij daar nog, bij een pijpje tabak, in Plutarch de levens der groote mannen lezen, alsook de Zeitung für die elegante Welt, en de coulissen-anecdoten! Wat ontbrak er aan uw geluk? Na uw dagwerk volbracht en uwe lessen van huis tot huis gegeven te hebben, mocht gij met Frederika over eene betere toekomst spreken, ofwel in uwe poëtische eenzaamheid nieuwe grenadiersliederen schrijven, in den trant van vader Gleim! Eensklaps dacht ik aan de Pruissische zegezangen die ik nog altoos in den zak had. Ras greep ik de handschriften, zag rondom mij, of ik niet werd gadegeslagen, en slingerde ze in het vuur. Want zegezangen in vijandelijke gevangenschap - liederen vol hoon en verachting over Napoleon en zijn leger - konden mij het leven kosten! - Ik zag ze nu met evenveel genoegen in de vlammen sterven, als ik ze eens, in het vuur der begeestering, ter wereld had gebracht. Dat ik in den eersten angst te diep gegrepen en mijne aanstelling tot predikant mede had verbrand, kon zelfs mijne vreugde niet verminderen. Plotseling stonden eenige soldaten voor mij - dezelfde die mij van het paard geschoten hadden - en vroegen: ‘Wat hebt gij daar heimelijk verbrand?’ Zij lieten eenige woorden van bespieding en voor den kop schieten hooren. Ik was met mijn antwoord verlegen: dat verbeterde mijne zaak niet. Ik bemerkte zeer goed dat de kerels mij zochten uit te plunderen. Zij verklaarden mij verdacht, voerden mij naar het wachthuis, waar ik mijn en overjas en laarzen moest uittrekken en mijnen hoed afgeven. Zij namen alles mede. Nadien zag ik de kerels niet meer terug, evenmin als mijne kleederen. Denzelfden dag werd ik nog eenige keeren over de ver- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} brande papieren ondervraagd. Dewijl ik in mijne verklaring volhardde, dat het slechts kleinigheden, familie-aangelegenheden, persoonlijke brieven waren, werd ik door twee man, die in mijne tegenwoordigheid hun geweer laadden, zooals het heette, naar het hoofdkwartier gevoerd. Zonder frak, bloothoofds en blootvoets, in koud vochtig octoberweder, moest ik met mijne geleiders eene speelreis van drie uren wegs afleggen. Bemorscht en met lompen omhuld, totaal uitgeplunderd, was ik armer dan een bedelaar, want zelfs de vrijheid was mij ontnomen. Ja, ook mijn leven was niet verzekerd, dewijl de Franschen te velde slechts kort spel maakten. Aangeklaagd als bespieder, hangt men den armen duivel op, of schiet hem voor den kop, en bekommert zich verder niet meer om hem, al mocht het hem dan ook slecht bekomen. (Wordt voortgezet.) Joz. Staes. Bladvulling. Onder letterkundigen: - Daar wij heden avond niets de doen hebben, zal ik u mijn stuk voorlezen. - Goed, maar onder voorwaarde dat ik u eerst het mijne mag voorlezen. - Neen, het uwe later! - Neen, er voor. - Ik word ergens verwacht. - Juist als ik. - Welnu! Goeden dag dan! - Eveneens, goeden dag! {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I Welaan! Mijn lied. (1) Nul chançon ne m'agrée, S'el ne vient de fine amor. Gelijk ik ben, gelijk ik was, Gelijk ik voel met hart en zinnen; Eenvoudig als natuurgewas, Van buiten echt en echt van binnen; Zoo moet het zijn, zoo zal het zijn, Mijn lied, zoo kan het slechts behagen, Een lustig lied bij zonneschijn, Een weemoedsklank bij regendagen; En immer uit het hart gerept, Uit 't hart geteeld, uit 't hart geboren; Het hart veredelt wat het schept, En waar zijn acht ik meer dan gloren. ‘Wat waar is rein is’ zegt de spreuk, En rein, dat moet het vast en zeker; Een goede wijn heeft goeden reuk, Al zij de schaal geen gouden beker. Welaan! mijn lied, mijn troost, mijn lust, Geef mild wat mild u werd gegeven; Wek op wat in mijn harte rust, En deel met and'ren klank en leven. G. Antheunis. Brussel 5 Mei 1879. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Minneklanken. Een nieuw lied heb ik uitgedacht, En 'k wil het heden zingen: 't Is groot en klein, 't is ruw en zacht, Het juicht en klaagt, het weent en lacht, En 't spreekt van wondere dingen. En hebt gij nimmer nog bemind, Gij zult het lied wel hooren, Maar woorden zijn het in den wind, En wat het voelt en wat zint, Dat blijft voor u verloren. Maar neen! gij kent het hemelsch lied, Uw oogen schieten vonken, Uw boezem zwelt, uw hartbloed ziedt; O liefdelied, wie kent u niet! Het klinkt, het heeft geklonken: ‘O jeugd! het is uw eerste goed, Uw laatst geheugen, grijsheid; De liefde is sterk, de liefde is zoet, De liefde is rijk, de liefde is vroed, De liefde is de echte wijsheid.’ G. Antheunis, III. Aan blondina. Hoe wonderschoon zijn uwe vlechten, Waardoor de dartle zefier zweeft! O! wou 'k een kroon om 't hoofd u hechten, Geen mooier waar' mij toebedeeld. 't Is alles zilver wat uw schedel En uwe albasten borst omzwiert; Doch al dien glans noem ik slechts edel, Zoo goud uw hart versiert. Gustaaf Rens. Ledeberg (Gent), September 1879. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Quadrille. (Heinrich Blumberger.) In witte zijde en peerlen, aan 't keurs de roze rood, camelia's in de haren, - in 't droeve hart, den dood. Zij danst als elfen zweven, bewondrend begroet in de zaal, zij danst, als op donkre baren een bleeke manestraal. En 't eerste figuur is ten einde, een korte pooze; - wel... daar hoort men onder de vensters een doffe doodenbêe. Naar eerbare veroude zeden begraaft men een zondaar bij nacht; wijl hij, - men fluistert uit liefde, zich zelf' heeft omgebracht. Traag zijn de gebeden verzwonden zij luistert - een marmergestalt, - diep zuchtend staart ze in 't ronde, en wankelt plotsling - en valt. In witte zijde en peerlen aan 't keurs de roze rood, camelia's in de haren; zoo lag zij - en was dood. V.A. dela Montagne. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} De Driejaarlijksche Tentoonstelling van schoone kunsten te Antwerpen (1879). (Vervolg.) Zeegezicht en Maaneffekt. De woeste zee en de stille nacht bij het lieflijke maanlicht zijn beiden zeer schoon op de Tentoonstelling vertegenwoordigd. Het binnenkomen van de visscherspinken te Scheveningen door den heer H.W. Mesdag van 's Gravenhage is een treffend en verdienstelijk schilderstuk. Met veel waarheid is die holle zee teruggeven. Dàt noem ik water; men kan wel zien dat het getrouw naar de natuur bestudeerd is: de schepen dobberen op de woelende zee en zinken weg tusschen de golven... Ik heb dien hoogen horizon hooren afkeuren, doch zulke aanmerking schijnt mij geene wederlegging waardig. Ook de heer Bouvier van Brussel, is een flinke zeeschilder. Zijn tafereel ‘Holle Zee’ is zeer verdienstelijk. De lucht is echter wel wat slordig geschilderd. De heeren F. en A. Musin (Brussel) verplaatsten ons insgelijksch op den onstuimigen en onafzienbaren oceaan. Lucht en water zijn in treffende harmonie. - Verder verdienen nog met lof in aanmerking te komen, de zeegezichten van de heeren Cogen (Brussel), Hens (Antwerpen), Fabarius (Dusseldorf) en Weber (Brussel). Het groote zeegezicht van den heer Montgomery, van Antwerpen, is grootsch van opvatting, en toch is het niet indrukwekkend genoeg. Er is iets in dat den aanschouwer koud doet blijven. Vooreerst, de horizon smelt niet genoeg weg en is te scherp afgeteekend; daardoor is het oog te beperkt en men kan met zijne gedachten niet dwalen over de uitgestrektheid van den Oceaan. Verder komt het mij voor dat de golven wel wat conventionneel behandeld zijn: altijd golven aan denzelfden vorm, altijd dezelfde schuim, altijd dezelfde toon van kleur. - Deze aanmerking komt bij mij {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} op nu ik voor de schilderij van den verdienstelijken heer J. Jacobs sta. Dààr ook zie ik die zee met golven die ik al zoo vele jaren op het doek gezien heb. De zee geeft toch waarlijk genoeg verscheidenheid van kleur; zij is als het ware een kamelëon, en kan men iets bedenken dat met meer afwisseling het dichterlijk gevoel opwekt dan het zeegezicht? Wij verlaten de bruissende zee om wat te mijmeren bij het schaduwbeeld van den molen op de schilderij van den heer Moerenhout (Antwerpen). Men kan het ook bij het nachtelijk stadsgezicht van den heer Leemans (Antwerpen), bij het landschap van den heer Douzelle (Berlijn), waarin zoo geheimzinnig het lampje in den hut brandt, en bij de terugkeer van de markt, door den heer Hareux van Parijs, eene schilderij die wel wat beter geplaatst had kunnen worden. Ook verdient hier nog te worden aangehaald het maanlicht-effect van den heer Nordgreen van Dusseldorf. Het portret. Bij het binnentreden der Tentoonstelling wordt men spoedig uitgelokt om een levensgroot damesportret (ten voeten uit) van onzen verdienstelijken historieschilder den heer Karel Ooms van Antwerpen te bewonderen. Het is een deftig schilderstuk, schoon van kleur, keurig van teekening en sierlijk van ordonnancie. Een tweede damesportret (kniestuk) van denzelfden jongen meester, is even belangwekkend, vooral zeer harmonisch van kleur. Met zeer veel distinctie geeft ons de heer J. Van Beers Jz. het zittende portret van den jongen Karel V; met eenige bijzaken, waarvoor men den jeugdigen artist niet genoeg lof kan toezwaaien. De uitdrukking van het tengere koningskind is voortreffelijk; de kleur van het geheel, alhoewel vreemd, is aangenaam en vol harmonie; de compositie is keurig en de teekening van portret en bijzaken is even uitmuntend. Er ligt over die schildering een aristocratisch waas, dat eenen grooten indruk op den toeschouwer maakt... Wanneer ik nu het kunstgevoel van mij afschud en mij {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven voor een oogenblik verander in een kouden redeneerenden Archeoloog, dan is die foliant die bij de jongen Prins op den voorgrond ligt, een doorn in mijn oog; want dat boek is vast door een boekbinder van de 18de eeuw gebonden en komt niet uit de bibliotheek van Karel V. Volgaarne vergeef ik echter den heer Van Beers dat klein anachronism; want het boek, al ligt het daar wat vóór zijn tijd, is zoo flink geschilderd! De heer Van Havermaet van Antwerpen heeft drie portretten tentoongesteld, schoon van coloriet en vol leven; vooral het damesportret is uitmuntend. Het schoone portret van den heer Vely van Parijs is waarlijk treffend. Ook dat van den heer Alex Struys (Weimar) is zeer verdienstelvk, zooals ook de portretten van de heeren Delfosse, Charlet, Neuckens, Vinck en vooral Joors van meer dan gewoon talent getuigen. Het ruiterportret van den heer Abry (Antwerpen) is mede zeer prijzenswaardig. Goed van kleur en flink geschilderd. Het is eigentlijk meer dan een portret: er ligt iets dichterlijks in dat schilderstuk. Die grijze lucht, de sombere kleuren van het ruiterbeeld zijn geheel in harmonie met de gevoelvolle opvatting van den schilder, die het verlies van zijnen vader (generaal Abry) heeft willen herdenken en immortellen aan zijne voeten strooit. Het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar de portretten van den zoo gunstig bekenden heer Delin van Antwerpen geven mij veel minder bevrediging. Gemis aan harmonie in toon en kleur. Het portret van H.H. de Gravin van Vlaanderen is al te veel door schitterende kleuren omgeven, waardoor het gelaat niet genoeg spreekt. Zoo is het ook met dat van den heer Burgemeester van Antwerpen; de menigvuldige versieringen op het kleed van den magistraat werken ongunstig, en het portret heeft daardoor te veel van zijne waarde verloren. Bij den heer Hermannsthal, een knappe duitsche portretschilder, is evenzoo het kleed van een marineofficier gegaloneerd; doch zulks doet dààr geen nadeel aan 't gelaat. - Veel minder beviel ons het sombere gelaat van Napoleon I in de schilderij van den heer Monchablon; het is als uitdrukking {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} wat overdreven. Jammer ook dat de parijsche schilder den achtergrond zoo valsch van kleur geschilderd heeft. Dat zon-effekt geeft mij den indruk van bengaalsch vuur. Dat ook is sterk overdreven en daardoor mist men het bedoeld dramatisch effekt. Spreken wij nu nog over de kinderportretten van den heer Emiel Claus (Antwerpen), die al reeds genoegzaam bewijzen heeft gegeven dat hij een talentvol portretschilder is. Dezen keer heeft hij veel moed getoond, want hij heeft iets ondernomen waarvoor menig penseel zwichten zou. Twee kindertjes in de open lucht, in het volle daglicht, en tusschen gras en bloemen geplaatst, zoo iets is ontzettend moeijelijk terug te geven. Ik moet bekennen dat de heer Claus, voor eene eerste poging, deze moeijelijkheid, flink is te boven gekomen. Op compositie en teekening valt daarenboven weinig of niets aftewijzen; vooral de bloemen op den voorgrond zijn sierlijk gegroepeerd en natuurlijk geschilderd. Wat de groep boomen op den achtergrond betreft, mijne meening is, dat zij wel wat krachtiger had kunnen wezen. Dààrdoor zouden de lieve kinderfiguurtjes des te beter zijn uitgekomen. Het genre. Ik ben waarlijk ontevreden dat ik die vreemde benaming van genre niet in de Nederlandsche taal kan overbrengen. Het woord genre beteekent soort, dus het Genre is een soort van schilderijen maar... men zal bekennen dat de uitdrukking zeer onbepaald is! Wat verstaat men in de schilderkunst door genre? Ik geloof dat men daarmeé voornamentlijk bedoelt ‘schetsen uit het dagelijksche leven’. Genretafereelen zijn als het ware wat de novellen in de letterkunde zijn. - Maar eene juist passende uitdrukking voor Genre ken ik toch in 't Nederlandsch niet. Er zijn in de Antwerpsche Expositie tal van merkwaardige genrestukken. Hoe gemoedelijk schetst ons de heer H. Bource (Antwerpen) het leven der Scheveningsche visschers! Wij zijn er als geheel in verplaatst; wij staren met die brave lieden ook op {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} den horizon, om te zien of er nog geen scheepje opdaagt, dat de blijde terugkomst van den man, den vader of den broeder aankondigt. Een oogenblik later brengt ons de heer Bource op een intiem plekje in het familieleven der visschers. Behouden ligt het schip aan den oever, rijk beladen met visch. Le uitdrukking zijner figuren is zoo juist getroffen, dat men moet deelen in het geluk van dien man, die zijne vrouw en zijn oude moeder terug ziet en zijn kindje met zoo veel liefde op den arm draagt. Wij deelen ja ook in het geluk van die twee verloofden, die zoo hartelijk bij de terugkomst elkander ontmoeten, en wij hebben een weinig medelijden met het meisje dat wat jaloersch naar het gelukkige paar omziet. Beide tafereelen, vooral de Terugkomst is diep gevoeld, schoon van teekening en kleur. Juist is de woelende zee teruggegeven en natuurlijk tintelt de zon door de fijn bewolkte lucht. In één woord de heer Bource is niet slechts een talentvol schilder, hij is tevens dichter; hij is een Conscience met zijn palet. De heer Smith-Hald van Parijs, brengt ons aan de kunsten van Noorwegen. Het is winter. Eenzaam staat de moeder met haar kindje op den arm, aan den besneeuwden oever, te turen op de menigvuldige visschersbooten die terug komen. Meesterlijk is het water geschilderd. Er is eene onbeperkte diepte in dit schilderstuk dat verder harmonisch van toon is. De heer Struys wekt bij den toeschouwer het medelijden op. Eene arme vrouw welke, onder hare kap verscholen, het geld telt om te zien of het toereikend is tot het koopen van een stukje vleesch, voor haar en haar kind, een stukje van die massa vleesch, dat daar in den slachterswinkel ten toon hangt en hare hongerige maag pijnlijk aandoet. Ziedaar een aandoenlijk tafereel. Moeder en kind drukken zeer treffend de grievendste armoede uit. De heer Struys is schilder, dichter en denker. De Tentoonstelling brengt ons in àlle toestanden des levens en herinnert ons nu eens aan Beets dan eens aan Dickens. Zie, daar brengt ons de heer David Col van Antwerpen, in eene recht vrolijke stemming, onder het gezang der kanarie- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} vogelen. Hoe goed luisteren die deftige liefhebbers! hoe juist is de uitdrukking bij elk der aanwezigen! Ondanks die menigvuldige blauwe vogelkooitjes, waarmede de wand bedekt is, heeft de heer Col eene prijsbare stilte en harmonie van kleuren en lijnen in zijn tafereel weten te bewaren. Ook zijn stadgenoot de heer G. Portielje, wekt de lachspieren op, met Daags na den veldslag. Vol natuur en waarheid, die dommelende en geeuwende drinkebroêrs! Keurig is de teekening en krachtig de kleur. - Met lof moet ik melding maken van de schilderij des heeren E.J. Boks van Antwerpen: De verklikkende bloemruiker, geestig opgevat en naar waarheid geschetst. - Ook De Bruiloft, van den heer Herbo (Brussel), verdient in dit opzicht geprezen te worden. De eerste verdenking, van denzelfden artist, doet veel genoegen. Nu zullen wij spreken van sommige schilders, welke ons van die kleine, gemoedelijke schetsjes uit het leven voor oogen brengen, zooals onze gevierde novellist Cremer die uit zijne pen laat vloeien. De heer Heyermans (Antwerpen) brengt ons in den huiselijken kring bij een ouden soldaat, die zijne lotgevallen bij Waterloo vertelt. Treffend is de uitdrukking van nieuwsgierigheid, waarmêe de huisgenoten naar de vertelling luisteren. De heer Emiel Claus verplaatst ons, op een warmen zomerdag, te midden der Vlaamsche graanvelden en laat er een troepje scholieren, jongens en meisjes, al spelende naar de dorpsschool gaan. Die figuurtjes zijn uitmuntend van teekening. 't Is een schoon tafereeltje. Nu ik van den heer Claus spreek, die onlangs in den Kunstbode het bewijs gegeven heeft dat hij ook met de pen de indrukken der natuur weet terug te geven (1), wil ik hierbij melding maken van zijn {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereel: Marokaansche Muziekanten. Alhoewel wij over die verre streken niet persoonlijk kunnen oordeelen, toch kan men zeer goed zien dat die zonderlinge typen met ernst naar de natuur geschilderd zijn. Met een prachtig coloriet brengt ons de heer Cap (Antwerpen) in het atelier van een' schilder (M. Cap zelf) op het oogenblik dat deze bezig is er voor zijne kinderen eene vertooning van 't Jan-Klaassen-spel te geven. Het contrast van den indruk bij de kinderen is zeer gelukkig. De angst van het kleine kindje, alsook de inspanning waarmede de andere kinderen op Jan-Klaas turen, alles is zoo natuurlijk als 't zijn kan. Een prettig genrestukje dat alleszins de eervolle onder-onderscheiding verdient, die daaraan is te beurt gevallen, daar Z.M. de Koning de schilderij van den heer Cap heeft aangekocht. De talentvolle nederlandsche genreschilder Verveer van 's Hage geeft ons een geheel anderen indruk. Hij laat ons zien dat het in 't leven der Hollandsche visschers niet altijd ‘couleur de rose’ is. Die twee twistende vrouwen aan het strand zijn zeer gelukkig getypeerd en het bange gelaat van den ouden man is daarmêe in goed contrast. Verveer's schildering is zooals gewoonlijk schoon van kleur. Weer een gansch ander tafereel uit het dagelijksche leven geeft ons de heer Alf. De Bergh van Antwerpen. Het onderwerp is niet zeer nieuw: ‘een jong landmeisje dat naar de stad vertrekt’; maar 't is goed bewerkt, zoowel wat de teekening als wat de samenstelling betreft. Diep gevoeld en met talent geschilderd, is het herstellende meisje van den heer Oehmichen van Dusseldorf. Vergeten wij niet melding te maken van den heer Bles van 's Hage. Zijn tafereel getiteld Frankrijk overwonnen door Holland, is eene geestige koffijhuis-scène. - Even goed is de schilderij van den heer Bisschop van Rotterdam: Och, hoe sprekend! Intieme oogenblikken in het huiselijk leven geven ons de heeren Farasyn, Verhas en Neuhuys. - Niets voor Coco van den eerste is goed van teekening, maar de omtrekken zijn wel {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} wat scherp. De gedwongen houding van het kinderfiguurtje scheen ons ook wat overdreven. - Oneindig beter beviel ons de Ontroostbare van Verhas. Even uitmuntend van teekening als van uitdrukking. Hoe ongelukkig is het kleine kindje en hoe zacht moederlijk kijkt het meisje dat het kind op de armen draagt. Verhas is een meester in dit vak. - Le repas de Bébé van Neuhuys is harmonisch schoon van kleur en doet aan Israëls denken. Een woord van welverdienden lof aan de twee schilderijen van den heer Stobbaerts van Antwerpen. Kloek en gezond realism! - Stobbaerts is vooral een knap colorist. De landelijke tafereelen der heeren Woutermaertens van Kortrijk, Mali van Munchen, en Ceramano van Barbizon, hebben ons veel genoegen gedaan. - De reeds zoo gunstig bekende Melkboerin van den heer Jan Van Beers vindt hier zooveel succès als in Parijs. Het is eene flinke schildering die even flink geteekend is. Hierdoor wordt eens te meer bewezen dat de jonge Van Beers alle genres talentvol weet te behandelen. Het spijt mij dat de plaats ontbreekt om hier nog meer andere verdienstelijke genre-schilders te bespreken. Ik kan echter niet nalaten nog even melding te maken van de heeren: Gilbert (Parijs): De koopvrouw in wild; - Braeckeleer (Antwerpen): Binnengezicht eener smis; - Verhaert (id.): De kopergieter; - Gonzalès (Parijs): De Impressario; - Tyck (Antwerpen): De geleerde; - Albr. Dillens (Brussel): Eene oude smis te Etterbeek; - en ten slotte: Gussow, Gerard, Plattner, Dauge en Plumot. (Wordt vervolgd.) Moderatus. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} De Feestviering in 1880 op muziekaal gebied. Onze geachte medewerker, M. Peter Benoit zendt ons ter opname het volgende schrijven, waarop wij met vooringenomenheid de aandacht der belangstellenden inroepen: Den Heere A.J. Cosyn, bestuurder van ‘De Vlaamsche Kunstbode.’ Beste August, Bekend is het dat in den laatsten tijd onze Belgische componisten gedeeltelijk in Holland zijn uitgevoerd geworden. Doch dit verheugend verschijnsel dient niet alleen onder oogpunt van kunst, maar meer algemeen, met het oog op verbroedering en samenwerking te worden beschouwd. Tal van Noord nederlandsche kunstbroeders worstelen zoo als wij voor nationaliteit in de muziek; zij ook willen eene zelfstandige kunst tot stand brengen. Er bestaat dus reeds eene gemeenschap van gevoelen en gedachte tusschen het toonkundig Holland en Belgie. En toen onlangs Dr. J. Ten Brink op het Congres te Mechelen had gesproken over het gering letterkundig verkeer tusschen Noord en Zuid, en hoe het dringend noodig is dat de wederzijdsche verspreiding van Hollandsche en Vlaamsche werken hier en ginder worde bevorderd, - toen was het mij gegund tot den Hollandschen componist Nicolaï (die zelf in Mechelen de uitvoering zijner prachtige Vondelhymne was komen leiden) het volgende woord te richten: ‘Niet gansch zoo is het op het gebied der toonkunst. Wij hebben sedert lang onze compositiën wederzijds aan het volk doen kennen. De broederlijkheid ons door een Nicolaï, een Heinze, een Richard Hol, een Van der Linden, een Viotta, enz., enz., bewezen, schijnt zich thans in Holland nog op vastere gronden te willen vestigen. Het laatste nummer van het voortreffelijk orgaan der Hollandsche muziekbeweging, Coecilia, onder hoofdleiding van Nicolaï, te 's Gravenhage uitgegeven, bevat een verzoek aan alle Belgische componisten, opdat zij der Redactie eene volledige opgave hunner compositiën, met korte biographische schets ter opname zouden sturen. Hendrik Viotta, de dappere Amsterdamsche toonkunstenaar, verzocht ons, bij het uitgeven van het Lexikon der Toonkunst, onder zijn hoofdbestuur, om onze medewerking, alsook om mededeeling van al wat er zich hier in Belgie op toonkundig terrein voordoet. Maar onze Hollandsche vrienden laten het niet bij een platonisch betoog van vriendschap en toegenegenheid; zij willen na die opgave der Belgische producten ook dapper medewerken om ze in gansch Holland ter uitvoering te brengen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar een toestand, die ook ons, Zuid-Nederlanders, tegenover het broederlievende Holland verplicht. De feesten van 1880 zijn nabij. Onze dagbladen, zoowel Fransche als Vlaamsche, beschouwen die als ‘verzoeningsfeesten’ die de hartelijkste betrekkingen tusschen Holland en België moeten vestigen. Eenieders plicht is het alzoo, op elk gebied welk hem eigen is, een feit van broederlijkheid, een verzoeningsfeit daar te stellen. Wij Belgische, Waalsche zoowel als Vlaamsche toonkundigen, wij ook moeten zulks op het gebied der toonkunst. Dat wat Holland reeds voor eenige onzer componisten deed moeten wij Belgen in 1880 herdenken, des te meer daar ons de toekomst eene nog breedere gemeenschappelijke kunstwerking voorbewaart. Zijt gij niet met mij van meening, Waarde Vriend, dat het van wege onzen Bond ter bevordering der Nationale Toonkunde een prijsbaar initiatief zijn zou, zich volgender wijze met die zaak te bemoeien: Aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken een verzoekschrift zenden, opdat door tusschenkomst van het Staatsbestuur, gedurende onze Nationale Feesten twee groote Concerts, uitsluitelijk met werken Hollandsche en Belgische componisten, zouden worden tot stand gebracht. Zeker zou, volgens mijne overtuiging, in de samenstelling der beide programmas aan de Hollandsche kunstbroeders het ‘leeuwen-aandeel’ worden toegekend: Men zou uitvoeren - enkel orkestwerken en sologezangen met orkestbegeleiding. Latertijds zou men in Belgie wel gelegenheid vinden om Hollandsche koorwerken met orkest ten gehoore te brengen, maar thans moeten wij allereerst de praktische zijde van 1880 inzien, dat is de verwezentlijking der voorgestelde concerten mogelijk maken. Voor dezen keer zou dus het koor-element wegblijven, vooreerst omdat het moeielijk samen te brengen is en dan nog even moeielijk om de zangers gedurende ‘het feestgetij’ veel te doen studeeren. Natuurlijk zouden de Hollandsche componisten verzocht worden hunne compositiën zelf te komen leiden. Ik twijfel geenszins of mijn verzoek zal in den Bond een gunstig onthaal vinden. Dat de kunstlievende heer Minister Rolin-Jaequemyns dat verzoek met zijne gewone welwillendheid in aanmerking zal gelieven te nemen, zou ik geen oogenblik durven betwijfelen. En nu, mijn Waarde August, aan 't werk... en moge de onderneming gelukken! Uw Peter Benoit. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Antwerpen. (1) Opgevoerde stukken: Oorspronkelijk: Anne-Mie, (4 bedr.), - De Arme Edelman (2 bedr.), tooneelspelen. - Mijn Vrouw's Tante (2 bedr.), - Eene bruiloft bij de Dikke Mêe (4 bedr.), blijspelen. - Vertaald: De Krekel, karakterschets (7 taf.), - De Wandelende Jood, drama (8 taf.), - Jan de Postrijder, drama. Op Woensdag 1 October had de opening van ons Nederlandsch Tooneel plaats, onder directie van M. Victor Driessens. Het gezelschap heeft enkele belangrijke aanwinsten gedaan. Buiten de beste artisten der vorige jaren bemerken wij met genoegen op den lijst van het personeel de namen der heeren Edm. Hendrickx en H. Morrien, twee goede oude kennissen, en een jong debutant M.J. Doré, die niet van aanleg is ontbloot. Aan het hoofd der dames vinden we de zoo verdienstelijke Mevrouw Marie Verstraeten, die - gelukkig voor onze dramatische kunst - op haar besluit van het Tooneel vaarwel te zeggen is teruggekomen, en wier wederoptreding dan ook door het publiek met belangstelling werd te gemoet gezien. Andere artisten nog zijn ons gezelschap komen versterken, doch daar ze ons vooralsnog onbekend zijn, kunnen we niet zeggen of het wezentlijk ‘aanwinsten’ mogen genoemd worden. In elk geval gelooven we dat de samen- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van zijn gezelschap den heer Driessens zal toelaten degelijke stukken aan te leeren en vooral eenige afwisseling in het oude repertorium te brengen. *** ‘Anne Mie’ het schoone gemoedelijke tooneelspel van Rosier Faassen, werd tot openingsvertooning gespeeld. Het zal wel gansch onnoodig zijn over de verdiensten van dit werk uittewijden, reeds het vorige jaar werd het breedvoerig in den Kunstbode besproken. Bestatigen wij dus alleen dat een vrij aanzienlijk publiek was opgekomen, alsook dat de artisten bij hunne eerste optreding, en later na de bijzonderste tooneelen werden toegejuicht, en na elk bedrijf werden teruggeroepen. Voegen wij er bij dat zulks in elk opzicht ten volle was verdiend. MM. Victor Driessens, Lemmens, Van Kuyck, Desomme, Mevr. Verstraeten-Lacquet en Coryn vervulden hunne rollen van verleden jaar op onberispelijke wijze. De rol van Anne Mie werd voor de eerste maal vervuld door Mevr. Marie Verstraeten, die overheerlijk was, en in die rol volmaakt zou mogen genoemd worden indien ze zich in de drij laatste bedrijven - Anne Mie als moederrol - wat ouder had getoond. Een paar jaren rust hebben Mevr. Marie Verstraeten niets van hare vroegere verdiensten ontnomen; wel integendeel, lichamelijk versterkt zijn hare bewegingen ook krachtiger geworden, haar gevoel veel inniger, haar blik doordringender; alleen hare stem heeft den zachten, aanlokkenden toon van vroeger behouden. Voor eerste rollen in de groote dramas zal ze wellicht nog niet de noodige figuur zijn, maar we verheugen er ons over: dat zal misschien bijdragen om ons van sommige oude versleten spektakelstukken te verlossen en ons meer werken te zien geven in den aard van: De Krekel, tooneelspel in 7 tafereelen van Charlotte Birch-Pfeiffer. Het stuk is getrokken uit den roman van Georges Sand: La Petite Fadette. Wij zullen dit lief tooneelstuk niet ontleden; dat zou te veel plaats van den Bode innemen, en het zou ons wellicht moeielijk vallen al het bevallige dier landelijke tooneelen te doen uitschijnen. - De Krekel zal met genoegen {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} worden teruggezien; de hoofdrol werd overigens door Mevr Marie Verstraeten gespeeld op eene wijze die boven allen lof verheven is; het was voor haar een ware triomf: toejuichingen en terugroepingen zonder einde. - Den heere Lem mens komt met recht uw deel van den bijval toe; we geven hem alleen den raad zich voor overdrijving te hoeden. - Ofschoon de rol wel wat boven hare krachten was heeft Mevr. Lemmens zich als ‘de oude Fadet’ niet onverdienstelijk voorgedaan, en de heer Jan Doré heeft bewezen dat hij met studie iets worden kan. Mevr. Kamphuyzen liet oneindig te wenschen en Mevr. Farber schijnt ons totaal onmogelijk: ze heeft het schoone rolleken van Magdaleen onbermhertig geradbraakt. Laat ons hopen dat voor de tweede opvoering die rol aan een andere actrice, b.v. aan Mevr. Desomme zal worden toevertrouwd. Over Jan de Postrijder hoeven we niet te spreken, evenmin als over De Wandelende Jood: dat zijn te oude kennissen. Melden we alleenlijk dat dit laatste stuk diende tot wederoptreding van M. Morriën, die de rol van Rodin nog altijd meesterlijk vervult. Tot nog toe kende ons publiek Rogier Faessen enkel als schrijver van ernstige tooneelwerken. Zondag 12 dezer, heeft het hem ook in het komisch vak leeren kennen, door de opvoering van zijn blijspel: Jong bij oud, en oud bij jong, voor het Antwerpsch tooneel bewerkt door M.F. Van Doeselaer en gespeeld onder den titel van Eene bruiloft bij de Dikke Mêe. Als tooneelwerk mag het stuk op verdiensten aanspraak maken; het is zeer goed geleid, het onderwerp zeer vroolijk, los geschreven en bevat tooneelen die, willens of niet, u tot lachen dwingen. Jammer genoeg dat er zoovele anderen in komen die wat al te gewaagd zijn en te veel overhellen naar de hedendaagsche fransche goesting: hoe ‘krasser’ hoe beter. De artisten, voornamelijk de hoofdrollen, Mev. Verstraeten-Lacquet en Desomme en de heeren Dierckx, Wagemans, Morriën, Desomme, hebben zich goed van hunne taak gekwe- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Veel beter beviel ons het nastukje: De twee Invalieden, een allerliefste pereltje, dat daarenboven met oneindig talent werd gespeelt door M. Morriën, MM. Wagemans en Spoormans en Mev. Desomme stonden hem goed ter zijde. Ongelukkiglijk hebben ze niet veel genoegen van hun werk gehad: het publiek dat eenige oogenblikken te voren met zooveel schijnbare aandacht had geluisterd, zoo hartelijk had gelachen en toegejuigt wanneer er kwestie was van zouteloosheden en platheden, ditzelfde publiek verveelde zich wanneer het iets degelijks te zien kreeg, gaf door allerlei teekens zijn ongeduld te kennen en velen verlieten zelfs de zaal voor dat het stukje ten einde was! Hopen we dat M. Driessens ons De twee invalieden eens in de week geven zal en dat stukje en artisten dan den bijval mogen bekomen, dien ze ruimschoots verdienen. Verleden Maandag was het een allerkeurigste vertooning; De arme Edelman (naar Conscience) een der schoonste scheppingen van Driessens, gevolgd door het verleden jaar bekroonde blijspel Mijn Vrouw's Tante, waarover wij destijds met wèlverdienden lof hebben gesproken. De bijval was algemeen bij het publiek, dat, jammer genoeg, niet zeer talrijk opgekomen was. De afwezigen hebben er bij verloren. Zij kunnen dit verlies inhalen, heden avond bij de tweede opvoering der lieve landelijke comedie ‘De Krekel’. Tot nastukje speelt men het lustige ‘De Liersche Schapenkop’ een alleraardigst succèsrolletje voor Mevr. Marie Verstraeten. Z... XVIIde Nederlandsch Congres te Mechelen. (Vervolg) Maandag 25 augustus. Algemeene Vergadering op den stedelijken Schouwburg. Ten 10 ure wordt de algemeene vergadering onder voorzitterschap van den heer Geets geopend, die, na in {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} eene prachtige redevoering de verbroederende beteekenis van dit Congres te hebben doen uitscheiden, ten slotte den wensch uitdrukt de aanstaande Belgische nationale feesten van 1880 met het oog op Noord- en Zuidnederland, onder den naam van Verzoeningsfeesten geboekt te zien. Na eene korte aanspraak van den heer Jan Van Beers, die voorzitter was uitgeroepen, werd het Hoofdbureel volgenderwijze samengesteld: Ondervoorzitters: MM. J. Alberdingck, Thijm, dr Lubach, Julius Vuylsteke en W. Geets. Secretarissen: MM. dr Jan ten Brink, Johan Gram, dr Paul Fredericq, Emm. Hiel. 1e Afdeeling.Voorzitter: prof. Heremans; ondervoorzitters: MM. Taco, De Beer en dr Hansen; secretarissen: MM. Van Blaricum en C.A. Van Der Cruyssen. 2e Afdeeling.Voorzitter: dr Beynen; ondervoorzitters: dr Beckering Vinkers en Van der Auwera; secretarissen: MM. Nanninga Uiterdijk en Vorsterman Van Oijen. 3e Afdeeling.Voorzitter: M. Max Rooses; ondervoorzitters: MM. dr Van Vloten en P. Benoit; secretarissen: MM. Huef Van Buren en Ern. Van der Ven. 4e Afdeeling.Voorzitter: M.J. De Geyter; ondervoorzitters: MM. Van Lee en Jul. Sabbe; secretarissen: MM. Arthur Cornette en Th. Coopman. Inmiddels meldt men de aankomst in de zaal van Baron Gerricke Van Herwijnen, Nederland's afgezant te Brussel, en van den heer Onderwijsminister Van Humbeeck, die door den Voorzitter verwelkomd worden en onmiddellijk aan het hoofdbureel plaats nemen. Aan beide heeren wordt eene recht hartelijke ovatie gebracht: heel de zaal berst in daverend handgeklap los, voor dit hoogst vereerend bezoek. 't Is (naar wij meenen) de eerste maal dat een Belgisch minister een Nederlandsch Congres met zijne tegenwoordigheid vereert, en die hooge belangstelling van den heer Van Humbeeck in de werkzaamheden van Neerlands taalgeleerden laat ons verhopen, dat eindelijk volledig recht zal wedervaren aan de gegronde eischen onzer vlaamsche bevolking op het taalge- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} bied. - Daarna geeft de secretaris lezing van de ingekomene stukken, tusschen welke zich een platduitsche brief bevindt, die door een aanwezige, uit Crefeld, voorgelezen wordt. *** De heeren Congresleden begeven zich daarop naar de zittingen der vier Afdeelingen, die in de zalen van het Stadhuis gehouden worden. 1e Afdeeling.(Deze afdeeling heeft den eersten dag geene zitting gehouden). 2e Afdeeling.De voorzitter dr Beynen, opent de zitting met eene warme toespraak. - M. Van den Bosch (Antwerpen) spreekt met bijval over het onderwijs der vaderlandsche geschiedenis in België. Hij zou dat onderricht volledîger en doelmatiger willen zien geven. ‘Men leert op onze scholen veelal geschiedenis bij middel van veldslagen en tractaten, terwijl de eigentlijke geschiedenis, den toestand des volks, en de zedelijke gevolgen der woelingen daarbij geheel verwaarloosd worden.’ De abt dr Brouwers beveelt het beoefenen van de geschiedenis der beide Nederlanden aan, waardoor de eenheîd oneindig veel zou winnen. - M. Van Blaricum betreurt het dat de geschiedenis in België zoo weinig grondig en degelijk wordt onderwezen. Hij haalt enkele voorbeelden aan, ten bewijze zijner zienswijze, die echter niet zoo onbepaald door de Belgische leden wordt bijgestemd. 3e Afdeeling.De heer E. Van der Ven (Antwerpen) handelt over den toestand van het Nederlandsche Tooneel in België. Spreker wijst op het verval van het Nationaal Tooneel, en hoopt dat Stads- en Staatsbesturen hunnen stoffelijken en zedelijken steun zullen leenen om de opbeuring van het tooneel te bewerken. Zeer scherp, soms al te scherp, valt spreker het Tooneelgezelschap van Antwerpen en zijnen bestuurder aan. De heer Jacobson ('s Hage) meent dat men niet alles aan Staat of Stad moet vragen en men het bijzonder initiatief niet mag verzuimen. De Zuidnederlanders beklagen zich over den {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand van hun Tooneel, maar waarom hebben zij zich niet bij het Tooneelverbond aangesloten, dat in Holland eene tooneelschool heeft ingericht en reeds uitmuntende leerlingen heeft geleverd? - Dr J. ten Brink ('s Hage) herinnert dat het Tooneelverbond eene schepping van 't Congres is. - M. Dodd (Brussel) wenscht, dat de Staat aan de Nationale Schouwburgen toelagen vergunne om een bepaald getal nationale stukken te kunnen opvoeren. - M. Peter Benoit ontwikkelt nu zijn voorstel ter inrichting van een Koninklijk Muziekconservatorium te Antwerpen; hij verzoekt ten slotte de volgende punten aan de Algemeene Vergadering te onderwerpen: 1oDe Antwerpsche Muziekschool zal verheven worden tot een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, met bijvoeging eener Tooneelschool; 2oHet Congres spoort de Zuidnederlandsche broeders aan, lid te worden van het Nederlandsch Tooneelverbond. 3oHet Congres verzoekt aan 't staatsbestuur en de regeering der steden Brussel, Gent en Antwerpen, jaarlijks op beurt een prijskamp in te stellen voor het schrijven van Nederlandsche Tooneelwerken. Algemeen goedgekeurd. 4e Afdeeling.De heer J. Scherpenseel (Brussel) behandelt de vraag: in hoeverre de beoefening der taal invloed heeft op de stoffelijke belangen van het volk. Er wordt de wensch uitgedrukt, dat de toekomende Regelings-commissiën het goede voorbeeld mogen volgen van die van Mechelen, om ook de gemeenschappelijke stoffelijke belangen van Noord- en Zuidnederland steeds aan het dagorde van het Congres te brengen. *** In de Algemeene Vergadering komt in de eerste plaats de abt Brouwers aan het woord, om een verslag voor te dragen over het stichten eener boekerij op het Slot te Muiden. Na die kleurrijke voordracht van den knappen redenaar neemt de heer Alberdingck Thijm het woord over een onderwerp dat met het vorige nauw in verband staat: het 3de eeuwfeest {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} van den geschiedschrijver P.C. Hooft, dat in 1881 gansch Nederland door gevierd zal worden. - De heer Ten Brinck herneemt zijn voorstel, vóor een drietal jaren te Brussel gedaan, tot stichting van eene Nederlandsche Société des gens de lettres voor de verspreiding van Nederlandsche werken, tevens ter ondersteuning van behoeftige letterkundigen. - Prof. Micheels keurt dit voorstel goed; doch om onze bevolking de letterprodukten onzer schrijvers te doen genieten, zegt hij, moet men eerst en vooral het taal- en letterkundig onderwijs in de scholen bevorderen. De Hollandsche schrijvers worden hier te lande niet algemeen genoeg verstaan en zijn er derhalve niet genoeg gekend. - De heer J. Dyserinck leest eene voordracht over ‘de viering onzer corypheën op het gebied van kunst en letteren, voor het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres een deugdelijk middel ter handhaving en veredeling der Nationaliteit van Noord en Zuid.’ Te half vijf werd deze eerste Algemeene Vergadering gesloten. (Slot volgt.) W.v.C. Mijne 4de en 5de Kunstreis in Holland. Open brieven. (Vervolg.) Het gebruik eener vreemde taal brengt den geest en het gemoed der uitvoerders in eene te veel vervreemde stemming, en het volk dat toehoort insgelijks; men wil in eens teenemaal Franschman, of Italiaan, of Duitscher, of Hongaar wezen, en men vergeet dat uitvoering van vreemde werken niets anders is dan het behoud van evenwicht tusschen hetgeen die vertolking zijn moet en hetgeen ze zijn kan, - ja, zijn moet, onder oogpunt der zooveel mogelijk natuurlijke teruggeving dezer werken, zijn kan tegenover de meerdere of mindere overeenstemming der natuur der uitvoerende tegenover de natuur der vreemde kunstwerken. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Het evenwicht wordt door het gebruik der moedertaal als vertalings-middel voor vreemde werken behouden: de moedertaal brengt dàt mede wat elk volk voelt en denkt tegen over vreemde werken, en dezes karakter eischt dus zekere voorwaarden waaraan niet mag tekort gebleven worden. Een voorbeeld: - de vertolking eener Italiaansche opera door Nederlandsche spelers en musici, - èn eene veronderstelling dat men die opera tot het uiterste toe op zijn Italiaansch teruggeven wil... Ergo: gebruik der Italiaansche taal. Poging tot aannemen van het innerlijk en uiterlijk Italiaansch wezen, kortom volledige na-aping van taal, uitspraak, gebaarden, uitgalming der Italianen, enz., enz... Welnu, ik wou me daarop eens goed vergasten en dit zou nu wel eene aardigheid wezen welke voor altoos in de kluchtige aanteekeningen van een kunst-historisch boek zou blijven, tevens ook als eene herinnering van genot, door eene bijzondere vrijlating der lachspieren vergund, bezegeld en bestempeld!! Het gebruik der moedertaal herinnert den uitvoerder dat hij blijven moet, als natuur, wat hij is, maar dat hij datgene niet mag uit 't oog verliezen wat noodig is om aan de vertolking van vreemde kunstwerken geen Nederlandsch karakter te laten weervaren. Bij de uitvoering van instrumentale werken blijft de verhouding dezelfde: de gedachte moet alsdan bij dirigent en uitvoerder te weeg brengen wat het behoud der moedertaal bij de uitvoering van vreemde zangwerken te weeg brengt; maar eens de gewoonte aangenomen van vreemde werken in hunne vreemde talen te vertolken, zoo zal de gedachte van natuurbehoud bij het instrumentale, insgelijks verdwijnen. Meer zou ik nog kunnen bijbrengen, b.v. over het gebruik der muzikale Terminologie, die eenmaal voor elk land in eigen taal gevonden, zooals de Italianen het deden, om zoo te zeggen door elken componist in zijne taal gevormd voor elken componist dienen zou, - maar dat zou mijne uitwijking wat al {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} te lang maken, en ik heb spoed om op het onderwerp van mijnen brief terug te komen. Waarom ik mij nu deze uitwijking heb veroorloofd? Die gedachten rezen in mij terug op bij het toehooren der maatschappijen welke in Rotterdam aan den Eere-kampstrijd deel namen en wel met een koor op latijnschen text door den talentvollen Brandts-Buys. Waarom, dacht ik, het opgelegd koor (choeur imposé) in 't latijn laten vervaardigen? Een text in doode taal, die bij 't volk in hart noch geest weerklank vinden kan? Ik liet mij de reden daarvan verklaren: ‘Men stelt daardoor alle mededingende maatschappijen op gelijken voet voor wat het gebruik der talen betreft, - ergo, geene vertaling van noode en bijgevolg geene begunstigde kans voor diegenen welke een Nederlandsch koor, b.v., als Nederlanders in 't Nederlandsch zouden uitgevoerd hebben.’ Zoo'n argument gaat niet op, - en daar die mode van in zulke gevallen in 't latijn te zingen, ook in België dreigt in te dringen kan ik die, als strekking, niet onbesproken laten voorbijgaan. Is het niet dood eenvoudig, elke mededingende maatschappij in de taal te laten zingen welke haar eigen is? De kunstkampstrijden zijn immers niet ingericht met het doel om enkel prijzen te geven, - de prijzen zijn een uitvloeisel van de kampstrijden zelven; maar de kamp zelf is wel het kunstdoel en niet de prijzen, die er aan gehecht zijn. Ook bij het uitvoeren van het verplichtend koor, was het al dadelijk te bemerken dat hier van geene kunst, maar wel van gekunstelde-uitvoering spraak wezen kan. Natuurlijkheid, losheid en zwier in den rythmus, schakeering in de melodische voortschrijding door de echte kunstuitingvereischt, veel van dat alles ontbrak (in dit koor) zelfs aan de beste uitvoerende maatschappijen. Bij de ééne liep de uitvoering wel wat beter van stapel dan bij de andere; doch, op den keper beschouwd, schenen mij alle medewerkenden op dat oogenblik eerder door een' Vaucanson werkstellig gemaakte automaten, dan wel echt levende, bezielde zangers. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk verschil, als daarna diezelfde maatschappijen elk in hare eigen taal, een koor voordroegen. De bijzonderste zelfs waren niet meer te herkennen, want hier vond men de oprechte uiting, de kleur, het harmonisch samenvloeien van woord en klank, die als een zilveren stroom in hart en geest van het volk wist te dringen; terwijl daar de klankgolvingen zich tusschen rotsen en klippen schenen te verbrijzelen en den toehoorder als een muzikale Mazeppa met zich over kronkelsteenen mederukten. Een schrijver zegde eens in een oogenblik van ironische luim: ‘Als twee personen over eene zaak onderhandelen waarvan de spreker niets verstaat en de toehoorende niets begrijpt, dan zijn beiden over Metaphysiek aan 't redeneren.’ Aldus ook schijnen mij alle uitvoeringen welke door zangers niet in hunne moedertaal voorgedragen worden, - des te meer, als de gebruikte taal aan de 9/10 der zangers totaal vreemd is en de toehoorders daarvan evenmin een woord kunnen verstaan!... Als men denkt dat, - terzijde gelaten het onbetwist talent van den componist - deze laatste zich toch in de onmogelijkheid bevond aan zijne innige gevoelens en vrije gedachten lucht te geven, en er daardoor ook al beletsel gesteld wordt aan het voortbrengen van een werk, welk, in de gewoone natuurlijke voorwaarden opgevat, een veel sappiger en frisscher wezen hebben zou, - dàn denkt men toch wel bij zich zelf, wat eigentlijk de kunst, de schrijvers, de uitvoerders en de toehoorders daarbij wel zouden gewonnen hebben. Het antwoord op die vraag laat ik aan den lezer... *** .... Maar, mijn beste August, dààrover nu gezwegen. - 'k Breng u liever zoo maar in eens de overgroote zaal binnen, waar de Rubens-cantate moest uitgevoerd worden. - ‘Daarin zal de orkestratie, voor de open lucht berekend, toch niet te sterkruischend doorklinken’ dacht ik - en dit was dan ook het geval. Stemmen en instrumenten dreven hunne golvingen in de breede ruimte zonder dat de ooren der toehoorders {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} er door verhinderd wierden. - De uitvoering, vooral die van het derde deel was voortreffelijk; dit deel had ik zelfs in ons Antwerpen niet met dat diep, doordringend dramatisch gevoel hooren terug geven - en men weet genoeg dat de uitvoeringen der Rubens-cantate bij ons en in den Haag nochthans onberispelijk waren. Zulke bijzonderheden doen zich voor, hetzij door eene buitengewone stemming der uitvoerders, hetzij door een bijzonderen indruk dien zulk of andere gedeelten van een werk te weeg brengen op de verbeelding der vertolkers. Mijn jonge kunstbroeder Brandts-Buys had zich met het instudeeren van het werk gelast en had zich dan ook heerlijk van zijne taak gekweten. Wat nu gezegd van de Rotterdamsche dames-zangeressen? Wat anders dan dat zij de gansche uitvoering begeesterden waaraan natuurlijk ook de heerenzangers en het orkest in ruime mate met warm kunstgevoel deel namen. Ik mocht alzoo met diepe voldoening bestatigen dat ook in Rotterdam de Rubens-cantate met geestdrift werd onthaald en dichter en componist met dankbare toejuichingen voor hun werk wierden beloond. Maar de Rubens-cantate was niet het eenige werk dat op het groot concert van ‘Rotte's Mannenkoor’ ten gehoore gebracht werd. Ik wil in de eerste plaats melding maken van eene allerliefste compositie door F.L. Brandts-Buys, den directeur der maatschappij... Doch dit voor ons volgend Bode-nommer. (Wordt voortgezet.) Peter Benoit. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Vlaamsche Broederbond van Brugge, zal tijdens de Nationale Feesten van 1880 een derden Letterkundigen wedstrijd uitschrijven. - In den declamatiewijdstrijd, ingericht door den kunstkring ‘Met Tijd en Vlijt’ van Wetteren, werden in de verschillende vakken de eerste prijzen behaald door MM. Ern. Van Haevermaete (Gent), J. Bollen (Mechelen), Jul. Coopman (Waeregem), Ferd. Van Hoecke (Gent, Alf. Cosyn (Gent), A. De Vestel (Gent). Van de dames-liefhebsters werden bekroond (1ste prijs): mej. Rachel De Terre (Gent), mej. Philomene Jonkers (Antwerpen), en mev. De Vestel (Gent). - Te Gent werd het Tooneeljaar geopend met het drama Martha de Krankzinnige, door onze stadgenoote Mev. Slimbroeck-De Peuter. Te Brussel envenals te Antwerpen opende men met Anne-Mie, bekroonde comedie van Rosier Faassen - Eene commissie is in Holland tot stand gekomen, om in 1881 den 300sten gedenkdag der geboorte van Pieter Cornelis Hooft te vieren op eene wijze den grooten dichter waardig. Men heeft dit jubelfeest van den Muiderdrost saamgeknoopt aan het plan tot herstel van het beroemde Slot te Muiden, zooals zulks op het jongste Nederlandsch Congres uitvoerig werd besproken. - Te Brussel werd van 27 September tot 1 October jl. een groot Internationaal Congres van Handelsgeographie gehouden. - Aangenaam was het ons door De Toekomst te vernemen dat de heer Gustaaf Segers tot professor van Nederlandsche Taal bij de Normaalschool te Lier werd benoemd. - De heer Delpire wordt professor aan de Normaalscheol te Bergen. (Mons). - Met genoegen ook bemerkten wij tusschen de tot {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolopziener benoemden, een anderen onzer medewerkers, den heer Jacob Stinissen. - De hoofdleiding van het onderwijzerstijdschrift De Volksschool (Brugge, drukkerij J. Cuypers) is thans overgegaan in handen van den heer P.P. Denys, onderwijzer te Komen (Comines). Als medewerkers worden o.a. de volgende heeren onderwijzers opgegeven: W. Van Besien, D. Willems, F. De Leu, E. Verhille en E. Benoot, alsook het onderwijzersgezelschap van Rouselare. - De zoo gunstig bekende Duitsche dichter en prozaschrijver Ernst Eckstein, waarover wij in 't begin dezes jaargang eene noticie mededeelden, heeft de hoofdredactie aanvaard van het humoristisch weekblad ‘Schalk’, dat onder zulke leiding stellig geestiger zal zijn dan ooit. Denkelijk zullen wij binnen kort een van Eckstein's laatste voortbrengselen op romantisch gebied in ons tijdschrift bespreken. - Met het nieuwe saizoen in Buitschland zijn een aantal nieuwe tooneelstukken opgevoerd. Te Munchen Leonarda van Björnsterne Björnson; te Hamburg Der Freund des Fürsten van Ernest Wichert; te erlijn zal weldra een stuk van Paul Lindau ‘Fräfin Leah’ gegeven worden. R. Gotschall's laatste werk: Der Vermütler werd te Wiesbaden aangekondigd als Langeweile in 4 acten. Toonkunde. Prijskampen. - De klas der Schoone Kunsten van de Belgische Academie heeft uitspraak gedaan over de 5 partituren ingezonden voor den Symphonie-wedstrijd. Eene eervolle melding en eene premie van 500 frs. werden toegekend aan de twee volgende werken: ‘Ars longa, vita brevis’ en ‘Le travail rend une nation bienfaisante’. - Het Willemsfonds heeft een nieuw beroep op de medewerking der Nederlandsche componisten gedaan, voor de uitgave zijner zevende reeks ‘Nederlandsche Zangstukken’ Lij uitzondering zullen in deze reeks geene andere dan éénstemmige coupletliederen met gemakkelijke begeleiding {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgenomen. De Toezichtscommissie bestaat uit de heeren P. Benoit, Richard Hol, W.F.G. Nicolaï en Leo Van Gheluwe. - Wij vernemen met belangstelling dat de heeren J. De Geyter en P. Benoit, de gelukkige schrijvers der Rubenscantate, thans aan een nieuw gewrocht van dien aard arbeiden. De componist schijnt reeds volop aan 't werk te wezen. - De Parijzer pers gewaagt met veel lof over Joz. Mertens' opera De zwarte Kapitein. waarvan onlangs in Frankrijk's hoofdstad eene auditie plaats had. - Van eene andere zijde vernamen wij met genoegen dat in den Monde Illustrè van Parijs een zeur waardeerend artikel is verschenen over het oratorio Jacoba van Beieren, door Jan Van den Eeden, bestuurder der muziekschool te Bergen. Men ziet dus dat onze nationale toondichters ook in Frankrijk beginnen naam te maken. - Het Gounod-festival te Antwerpen zal waarschijnlijk den 5 November e.k. plaats hebben. - Er is kwestie van de opvoering te Berlijn van Die Albigenser, door Jul. De Swert, een belgischen componist, die naar het schijnt, in Duitschland veel bijval vindt. - Te Antwerpen zal denkelijk dezen winter Wagner's Lohengrin voor het voetlicht komen. - De gevierde Nederlandsche componist W.F.G. Nicolaï schrijft in een der laatst verschenen nummers van zijn muzikaal weekblad Caecilia: ‘Dat Zuid-Nederland uitstekende componisten bezit is bij ons in het Noorden nog niet algemeen bekend, en het gevolg daarvan is dat men hun werken zelden of nooit op onze programma's vindt. Zij verdienen evenwel ten volle dat men hun ten minste dezefde eer bewijst die menig duitsch en fransch componist hier te lande ten deel valt, en het is in de overtuiging daarvan dat de redactie van dit tijdschrift met nadruk de aandacht vestigt op mannen als Benoit, Waelput, Huberti, van Gheluwe, Blockx, van Hoey, Vanderstucken (en anderen) en zich bereid verklaart haar hulp te verleenen aan de {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} concertbesturen van Noord-Nederland, die verlangen met de partituren der genoemde toondichters kennis te maken, en wenschen te vernemen op welke voorwaarden zij hun werken ter uitvoering kunnen verkrijgen. Aan onze vlaamsche broeders hebben wij wel niet noodig de namen Brandts, Buys, Doers, Bouman, Coenen, Gernsheim de Hartog, Heinze, Hol, de Lange, van der Linden, Meijroos, Verhulst, e.a.m. in herinnering te brengen. Van de mecsten dezer zijn in Belgie, evenals van den ondergeteekende, een of meer werken uitgevoerd en het komt er slechts nu op aan op den ingeslagen weg voort te gaan, en door wederkeerig acht te geven op al wat er verschijnt of geschapen wordt, de belangstelling gaande te houden en voortdurend te verlevendigen. Het is niet wel mogelijk - wellicht zelfs niet wenschlijk - de twee stammen, die eertijds één geheel vormden op staatkundig gebied te hereenigen, maar op dat der letteren en kunsten staat hun samengaan niets in den weg. Integendeel, de gemeenschaplijke taal die wij spreken, verbindt ons dáár als van zelf.’ ‘Plaatsgebrek belet ons heden reeds een opgaaf te doen van de werken der mannen uit Zuid-Nederland hierboven genoemd (en van anderen, wier namen ons thans niet voor den geest staan), om zoodoende de belangstelling voor hen op te wekken. Om dezelfde reden moet ook de voorgenomen omschrijving van Benoit's jongste schepping, de prachtige dramatische scène “Joncfrou Katelijne” - een heerlijk gedicht van Julius de Geyter - thans achterwege blijven. Wij komen op een en ander nader terug.’ ‘Voor heden besluiten wij met een woord van dank aan de mechelsche liedertafels, die op zoo voortreflijke en innemende wijze hun medewerking verleenden: La réunion lyrique (die onlangs bij den wedstrijd te Rotterdam in de 3e afdeeling den 3n prijs behaalde), L'écho de la Dyle, en L'Aurore; aan het {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} orkest, ten deele uit Mechelen en grootendeels uit Antwerpen, en aan den heer Fonteyne, den talentvollen baszanger, die voor (den ontrouw geworden) Blauwaert in de plaats trad. Tevens brengen wij ook hulde aan de dames de Give-Ledelier en Biemans voor haar heerlijken zang, en maken mej. van Rossom ons compliment met haar wel geslaagd debuut als pianiste. Nu reeds doet zij haar onderwijzer, den heer Aug. Dupont te Brussel, eer aan, en zij zal bij, volhardende studies, eenmaal onder de deeglijke pianistes kunnen gerangschikt worden.’ - Wij vernemen dat de Vlaamsche toondichter den heer H. Waelput - tegenwoordig orkestmeester van den grooten Schouwburg te Antwerpen gekozen is geworden als bestuurder der Nationale concerten van Brussel. Deze keus zal door iedereen met genoegen worden vernomen; Waelput is wel de man om deze zoo grootsche, als nationale onderneming, goed te leiden, - Het dagblad ‘L'Organe de Mons’, onder hoofdredactie van M. Ed. de Gouy) verdedigd het denkbeeld om te Antwerpen een Koninklijk Vlaamsch Muziek-Conservatorium. Ziehier hoe onze Waalsche confrater zich uitdrukt bij de overname der onlangs verschenen studie: Un Conservatoire Flamand par J. de Liège (gedeeltelijk bewerkt naar Benoit's artikelen in ons tijdschrift: ‘Nous l'avons dit l'autre jour, la demande des musiciens flamands est légitime et notre devoir à nous Wallons est d'appuyer la juste revendication de nos frères. Nous nous promettons quant à nous, d'aider dans la limite de nos moyens, à la réalisation du projet cençu par Peter Benoit. Et afin de bien mettre nos lecteurs au courant de la question qui s'agite à Anvers, nous reproduisons ci-après la petite brochure ad hoc de M.J. Deliège.’ Beeldende kunsten. - Bij koninklijk besluit van 7 October is een bijzonder comiteit ingesteld, om een programma en de plans op te maken van een gedenkteeken op te richten tot herinnering aan den 50en verjaardag der nationale onafhankelijkheid. Zijn benoemd tot leden van dit comiteit, de heeren: Balat, bouwkundige te Brussel; Beyaert, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} id. id.; Gallait, kunstschilder, id.; Pauli, bouwkundige te Gent; Rousseau, bestuurder der schoone kunsten, te Brussel; Schadde, bouwkundige te Antwerpen en Vervoort, oud lid der kamer van Volksvertegenwoordigers. De heer Vervoort is aangeduid om het comiteit voor te zitten. De heer Rousseau zal de bediening van secretaris waarnemen. De bouwkundigen Balat, Beyaert, Pauli en Schadde zullen het plan ontwerpen. - De heer De Winne heeft het portret ten voeten uit voltooit van den graaf van Vlaanderen, bestemd om geplaatst te worden in de vergaderzaal van den algemeenen raad der algemeene spaar- en pensioenkas, waarvan de Graaf voorzitter is. Degenen die het portret gezien hebben, spreken er met den grootsten lof van. - Op aanzoek der heeren professors der Koninklijke Academie van Antwerpen, heeft het Stadsbestuur besloten, dat een marmeren borstbeeld van den gewezen bestuurder N. De Keyser zal worden vervaardigd en in het Musaeüm geplaatst, alwaar zich reeds de borstbeelden der bestuurders Van Bree, Herreins en Wappers bevinden. Een Antwerpsche beeldhouwer zal met de uitvoering van dit werk worden gelast. - Het standbeeld van Quentin Metsys, door de Stad Antwerpen opgericht, wordt vervaardigd door den heer De Braeckeleer. Het beeld zal geplaatst worden tegenover de Maria Theresia Lei, bij den ingang van het Park. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Het wassenbeeld. Zedenschets uit de XVIIde eeuw, door H. Conscience. Antwerpen, bij J.P. Van Dieren & co. -Fabelen en kindergedichtjes, door Jacob Stinissen. Ruim 100 bladz. Gent, bij Ad. Hoste. - Prijs fr. 1.25. -Vooruitgang, Dichterlijke tafereelen, door Karel Bogaerd. Gent, bij Julius Vuylsteke. -Dramatische werken van Emm. Rosseels. 1ste en 2de deel. Antwerpen, bij Edm, Mertens. (Compleet in 5 deelen met titelplaat en portret van den schrijver. - Prijs per boekdeel 3 frs. -Vondel. Voordracht en gedicht, door dr C.J. Hansen. - Antwerpen bij Edm. Mertens. -Hiel's Liederen voor kleine en groote kinderen. Antwerpen, bij L. Dela Montagne. - Prijs. 1.50. -Gedichten en Novellen, door Teirlinck-Styns. 1ste deel: ‘Bladknoppen’. Gent, bij Julius Vuylsteke. - Prijs fr. 1.50. -Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool, door Max Rooses. 23ste aflevering. (Met deze afl. is dit heerlijk prachtwerk volledig). Gent, bij Ad. Hoste. - Prijs 1 fr. per afl. -Un Conservatoire Flamand, par Jean de Liège. - Anvers. - Brochure in 8o. Aangekondigd: Leven, Lieven en Zingen. Nieuwe liederen en gedichten van G. Antheunis. Gent, bij Julius Vuylsteke. Prijs 3 fr. -Marieken van 't Kruishof. Romantisch verhaal uit het onderwijzersleven, door P. Denys (Met 4 platen.) Prijs 2 fr. -Onze Dichters. Eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie. 1830-1880. Naar tijdsorde gerangschikt, met biographische en bibliographische aanteekeningen, eene keurige bloemlezing en eene historische inleiding, door Th. Coopman en V.A. dela Montagne. Brussel, Office de Publicité. (Met 10 portretten in kopergravuur.) Compleet in 10 afleveringen à 1 fr. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krijgsavonturen van een vredelievend man. Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke. (Slot.) XIV. Teruggevonden. Bij het aanbreken van den nacht vertoonde zich in de verte eene gansche rei vlammende wachtvuren voor mijne blikken. Daarheen ging onze tocht; er bevond zich daar een aanzienlijk leger. Ik werd buiten het dorp naar een schoon landgoed gebracht. Al de kamers waren helder verlicht, en er stonden schildwachten te voet en te paard voor de deur. Officiers, in schitterende uniformen van alle wapens, gingen uit en in. Ik werd tot voor een militair bureel gevoerd; men las het opgemaakte bericht over mij, vroeg mijnen naam en graad, en riep alsdan: ‘Voort, met hem naar de andere gevangenen!’ - Een der aanwezige officiers zegde: ‘Het is schande dat men hem zoo heeft uitgeplunderd!’ - Een ander zegde tot mij: ‘Ga maar door, ik zal om kleederen voor u zorgen.’ Men bracht mij in het kamp, en daar werd ik aan eenen officier overgegeven die met de bewaking der krijgsgevangenen was gelast. Deze lagen rondom brandende vuren en namen hun sober avondmaal; ik voegde mij bij hen. Zie, daar zat mijn grimmige Chaumigrem met zijn doodbleek aanzicht en pekzwarten knevelbaard, en naast hem Karel-de-Groote; beide aten dampende soep uit groote aarden schotels, welke ‘koningin Elisabeth’ dienstvaardig, bij gebrek aan eene tafel, op haren maagdelijken schoot hield. ‘Ei, zie daar mijn veldheer!’ riep ik verrukt bij den aanblik dezer bekende gezichten: ‘Is dat de maaltijd welke gij in het Elyseum bij Ziethen, Schwerin, Winterfeld, en Frederik de Groote besproken had!’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de luitenant mijne stem hoorde, sprong hij vroolijk op en sloot mij in zijne armen: ‘Ha, heer adjudant, gij leeft nog! God zij geloofd, zoo is er nog een dapper man voor onzen koning bewaard! O, wat hebben wij u reeds betreurd! ‘Maar dat gij uw verduiveld paard ook niet kondet intoomen! Ik zag wel hoe gij het met de jagers opnaamt, hoe zij op de vlucht gingen. Uw voorbeeld begeesterde nogmaals mijne reeds min of meer moedelooze manschappen. Wij stormden met gevelde bajonet tegen den vijand in - aan wederkanten waren gewonden. Wij vochten een half uur lang; doch wij werden omsingeld en moesten het geweer strijken. Kom, hartelijk geliefde adjudant, eet mede van onze soep.’ Nog eenmaal omhelsde mij de wakkere luitenant; ook de dappere Chaumigrem was opgesprongen en had mij in zijne armen gesloten. De koningin bood mij haren blikken lepel aan, en zoo vergat ik mijne ellenden. Na verloop van een half uur kwam de wachthebbende officier met eenen korporaal. ‘Wie van u, mijne heeren, is de adjudant-generaal?’ - Karel-de-Groote glimlachte tevreden en wees mij met den vinger aan; want hij verstond geen Fransch. ‘Heer adjudant,’ zegde de officier, - ‘het spijt mij dat gij schandelijk zijt mishandeld geworden. Hier zendt men u uit het hoofdkwartier eenige kleederen, als gij daarvan gebruik kunt maken, en een paar flesschen wijn tot verkwikking. Wees overtuigd dat de Franschen ook hunne vijanden als mannen van eer weten te schatten, en dat plunderaars en dîeven slechts uitzonderingen op den regel zijn.’ Ik zegde aan mijne edelmoedige vijanden het aangenaamste dat ik kon verzinnen, en het speet mij dat ik voor het oogenblik geen schooner volzin te verspillen had dan deze: ‘dat mij heden de wereldoverwinnaars (les conquérants de l'univers klinkt wat grootscher dan in het strenge Duitsch) tweemaal overwonnen hadden.’ Wij Duitschers mogen het niet gaarne bekennen, als wij willen, maar de Franschen zijn toch het meest geestrijke volk van het huidige Europa en de Grieken van ons wereldtijdvak. Zelfs hunne gemeenste soldaten leggen {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} zich toe op een bevallig voorkomen en schoone woorden, even als bij ons de tooneelspelers op de planken; een treffende inval betoovert hen, een goed gedacht beloont hen, en het eergevoel bezielt hen allen. - Er is in dit volk toch iets geestigs en alles spreekt u niet van aardappelen en bier. XV. Ontsnapping. Den volgenden dag werden de krijgsgevangenen naar Frankfort aan de Oder gevoerd. Ik kende die lieve stad zeer goed, en ook had ik de eer er aan vele wakkere lieden goed bekend te zijn. Maar toch scheen deze eer mij voor het oogenblik zeer overtollig toe, dewijl zij mij het leven zou kunnen kosten! Inderdaad, veronderstel eens dat een achtbaar Frankfortenaar uit zijn huis kwam gesneld, om den adjudant-generaal als zijn lieven doctor te begroeten en naar mijne krijgs- en zegeliederen te vragen....:... Toen wij door de poort stapten - o wat klopte mij dan het hart! - drukte ik mijnen officiershoed diep op de oogen, en den neus verborg ik, volgens de toenmalige dracht, in den dikken halsdoek. Ik schaamde mij, die welbekende stad als een misdadiger, onder gevangenen, door te trekken; maar ik had toch wel een weinig schuld, want ik was een beetje bedrieger en aanmatiger van militaire waardigheden die mij niet toekwamen. Een hoop nieuwsgierige gapers omringde mij onophoudelijk; - ach, neen, ik wil het die goede lieden zoo euvel niet opnemen. Zij kwamen ook wel uit medelijden, of met het verlangen ergens eenen vriend, een dierbaren bloedverwant onder ons te vinden. Ofschoon de avond inviel, verborg ik mij toch in den diepsten hoop mijner erbarmelijke noodlotgezellen, die allen met open gelaat, fier voortstapten, alsof zij zeggen wilden: bezie ons maar, dat lijden wij voor koning en vaderland. Ik hadde dat waarlijk ook gewetensvol kunnen zeggen; maar eene deugd waaraan men tegen zijnen wil gekomen is, gelijkt haarfijn op eenen misslag. Eindelijk kwamen wij van {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Pontius en Pilatus, van generaal en plaatstcommandant in het nachtkwartier; wij officiers in eene armoedige herberg opeen getast, met eene eerewacht aan de deur, ofschoon wij mondelings en schriftelijk, ons eerewoord gegeven hadden, niet te zullen ontsnappen. Ik beken dat ik, bij het geven van dit eerewoord, het niet zeer oprecht had gemeend. Toen ik mijnen titel van adjudant-generaal nederschreef, dacht ik: de adjudant-generaal moge zijn militair eerewoord houden, doch zonder voor den heer doctor en magister verbonden te zijn. Zoohaast het donker geworden was, verzocht ik de toelating mijne vrienden in de stad te mogen bezoeken; ik dacht hier of daar aan eene onachtzame poortwacht. Men wees mijne vraag beleefdelijk van de hand. Maar dewijl mij niemand aan de kamerdeur tegenhield; aangezien mij niemand aan de huisdenr vroeg: waarheen wilt gij gaan! daar mij niemand op de straat den weg versperde, daar het mij ook niemand kwalijk nam dat ik buiten de poort ging, om frissche lucht te scheppen - de schildwacht hield mij waarschijnlijk voor een Franschen officier - zoo aarzelde ik niet om mijn geluk ook verder te beproeven. Ik liep, in goed Duitsch gezegd, weg, doch ik verloste mij zelven, zooals dit in de krijgsspraak edeler wordt geheeten; want zelfs daarin had men woorden uitgevonden om misslagen en schandelijke feiten te bedekken, waarover de oorlog zich niet schaamt: achteruitwijkende bewegingen heet aftrekken; rekwisitie heet brandschatten, enz. Een bewijs van de aangroeiende beschaving bij dien stand, welke van ambtswege dikwijls alle beschaving vernielt, en dien men weinig openhartigheid en rechtzinnigheid toekent. XVI. Stalknecht en koetsier. Ik had omtrent een uur geloopen - want trots den ellendig beslijkten weg liep ik mij buiten adem - toen ik het geraadzaam vond wat kalmer voort te stappen. Mijne vermoeide voeten drukten nu op zacht zand; rondom mij piepte een {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} zoel avondwindje in een pijnboomenwoud, en boven mijn hoofd drong de beroemde zilveren maan nu en dan door grauwe gebroken wolken heen. Ik vond mijnen toestand zeer romantisch, zelfs dichterlijk; evenwel zou ik eenig goed prozaïsch avondeten en een strooleger niet versmaad hebben. Ik vroeg mij zelven af: waarheen wilt gij gaan, heer adjudant-generaal? - Ik wist waarachtig zoo min het eene als het andere. En het is goed dat men in de wereld zulke kleingeestige bijzaken niet weet. De levenslust wordt geprikkeld wanneer men zoo avontuurlijk in het heelal voortstapt, zonder te weten waarheen. Nieuwsgierigheid en hoop voeren ons verder. Ik heb een rijk man gekend die volop leven kon, en toch het spleen had. Wellicht waren zijne verveling en afkeer het gevolg van zijnen rijkdom. Hij verachtte het leven, dat hem geene hoegenaamde zorge baarde. Hij was er dichtbij eenen zelfmoorder te worden, waarschijnlijk om te ontsnappen aan den langen duur van zijn bestaan, waarmee hij niets kon uitrichten. En wat belette hem, van den eenen dag tot den andere, in het verbreken van zijnen levensdraad? - De Haude-Spenersche Zeitung. Hij wilde voor zijnen dood weten wat er van de wereld worden moest. - En als hij de dagbladen had gelezen, dacht hij: dat zou alzoo na mijnen dood geschied zijn, indien ik mij gisteren eenen kogel door het hoofd had gejaagd. Het is toch goed dat ik dit nog voor mijn zalig einde verneem. Aldus overleefde zich de brave man van het eene nieuwsblad tot het andere, tot een paar kooplieden zoo vriendelijk waren, hem door eenen zeer hoffelijken spitsboeventrek, bankroet genaamd, een aanzienlijk deel van zijn vermogen af te nemen. Nu had hij noodig te werken, en die nood genas zijn spleen. De honger is niet heviger dan wanneer men niet weet waarmede hem te stillen, en het leven heeft nooit meerder waarde, dan als men niet weet hoe het te kunnen redden. Dit waren ook mijne gewaarwordingen in het bovengenoemde pijnboomenbosch. Ik sleepte mij zelven op mijne vermoeîde voeten verder, vol nieuwsgierigheid wat er met mij moest gebeuren en waarheen mij het noodlot brengen zou. Eensklaps {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde ik honden bassen en in de verte ontwaarde ik verlichte vensters. Ik kwam dus eindelijk aan een dorp. Voor de herberg stond een open rijtuig met twee paarden bespannen, en juist in de richting van den weg dien ik volgen wilde. Bij nader onderzoek vond ik dat de zitplank langs achter, bij geluk met geene ijzeren punten was bezet, om de arme reizigers te weren, die zich gaarne op een andermans kosten door de wereld laten slepen. Alzoo kon ik - en dat was geen geringe troost - aan mijn vermoeid lichaam een rustplaatsje verschaffen en gemakkelijk vluchten. - Het rijtuig was ledig, dus was de eigenaar nog in de herberg. Ik woelde mijne zakken om, maar vond er geenen rooden penning in; en toch had ik gaarne een stuk brood gekocht. Als officier mocht ik niet bedelen, maar wel in rekwisitie nemen. Ik wilde mijn geluk beproeven en trad in het huis. Op eene oude voederkist lagen een ronde hoed, een boerenkiel en eene zweep. - Hulde aan den braven man, die op de wereld de tegenwoordigheid des geestes heeft ontdekt! Met de snelheid van den bliksem vloog mijn militaire stormhoed op den grond, de grove vilt op mijn hoofd, de lange blauwe officiersfrak op de kist, en mijn slank lijf in den breeden boerenkiel. Hadde ik nog een slagzwaard bezeten, ik zou het tegen de zweep hebben verwisseld, welke ik evenwel nog als toegift in de hand nam, om desnoods mijne huid te kunnen verdedigen, al was het maar tegen onhebbelijke dorpshonden. Men begrijpt gemakkelijk dat ik nu, als gekende dief, aan geen avondmaal in hetzelfde huis kon denken. Dit was erg genoeg; maar toch had ik nu de voldoening, van der Franschen nasporingen bevrijd, onbekend te kunnen reizen. Ik stond van uit de huisdeur in de dorpstraat te loeren, van waar ik het rijtuig kon in 't oog houden, om bij de afreis mijn plaatsje achterop in bezit te nemen. Plotseling sprong er achter mij eene deur open - er donderde eene Fransche stem - en ik bekwam van twee zware vuisten langs achter eenen zoo geweldigen stoot, dat ik voorover in het slijk viel, zoo diep het was. Dit gebeurde met zulke wonderlijke snel- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, dat ik nu nog niet begrijp, hoe men in zoo weinige oogenblikken, tot dit alles den noodigen tijd vond. - ‘Allons, bougre, allons!’ riep de Franschman die mij voor zijnen koetsier aanzag. Ik wist nog niet goed of ik als dood zou blijven liggen, of als dief zou opspringen en wegloopen, vooraleer ik werd vastgegrepen. De Franschman besloot tot geen van beiden; hij vatte mij met eenen ijzeren klauw in den nek, zette mij recht, plaatste mij naast het voorwiel aan de zitbank, en schreeuwde: stijg op! - sprong in het rijtuig en riep: ‘Allons! en avant!’ Mij is het gelijk! dacht ik, zette mij op de koetsiersplaats, gaf de paarden een fermen zweepslag en reed het dorp uit. In stede van de nederige plaats achter het rijtuig, had ik nu de eereplaats voorop. De van zijne kleederen en van zijn ambt beroofde koetsier, mijn voorganger namelijk, kon nu in mijne plaats als adjudant-generaal dienst doen, in geval hij niet vrijwillig zijne kleederen in den steek gelaten had, om den Franschman te ontloopen. XVII. Nogmaals moord en doodslag. Hoe sneller ik reed, des te meer herhaalde mijn strenge meester in het rijtuig, zijn: ‘bon! bon!’ Hij scheen haast te hebben, en volgens ik uit zijne onrustigheid en van tijd tot tijd tusschen de tanden gemompelde woorden verstaan kon, bezat hij geen zuiverder geweten dan ik. Bij het weinige maanlicht meende ik te kunnen zien dat hij een van die gewichtige personaadjes was, welke men in het Fransche leger Employés pleegt te noemen. Voor eenen officier was hij te burgerlijk, en voor eenen burger te soldaatachtig gekleed. Onze gesprekken gebeurden in enkele woorden. Hij sprak geen Duitsch, en ik, ter wille van den rol dien ik speelde, geen Fransch. Vroeg hij mij: ‘Is Polen verre, verre?’ dan antwoordde ik regelmatig: ‘Zeer verre.’ - Vroeg hij mij: ‘Zijn er Pruisen in den omtrek?’ dan antwoordde ik: ‘Veel Pruisen!’ - Daarop schreeuwde hij als een bezetene: {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spoed u! immer voort!’ en ik liet de paarden springen zooveel zij maar konden. Ik gaf hem eindelijk te verstaan, dat hij mij eten moest geven, indien hij er bij zich had. Hij begreep mij niet. Ik sprak van barmhartigheid; de commissaris kende er geen, de spekbuik verstond dat woord niet. - Brood; daar had ik het getroffen; hij gaf mij een groot stuk. Nu zat ik vergenoegder op mijnen bok, dan een koning op den troon, en verzoende mij met mijne ondergeschikte plaats, die mij alles bezorgde wat ik verlangen kon. Men zij predikant, stalknecht, adjudant-generaal, schoolmeester of veldprediker - wat komt het er ten slotte op aan? De mensch is in ieder kleed toch altijd het beste; erg genoeg als het kleed het beste van den mensch is. Ik reed den weg op naar Polen. Wie weet dacht ik, of gij, in de wisseling van uw lot, het commando over een legerkorps aan den oever van de Weichsel niet tegemoet rijdt! Niemand vertwijfele! Er is eene Voorzienigheid. Hoe donkerder het wordt, des te meer zal het helder opklaren. Ik was in de beste stemming om tot tijdverdrijf een sermoon voor de mij aangeduide predikantsplaats te maken, toen ik eensklaps in den maneschijn, vlak voor mij, eenige geweren zag blikkeren. Mijn commissaris bemerkte ze in hetzelfde oogenblik, trok den sabel en greep eene pistool vast, waarvan hij den haan spande. Het knakken van den haan achter mij, deed bij mij het koude zweet uitbarsten. ‘Bougre, bougre, rijd door, immer voort!’ riep hij. ‘Halt! wiedaar? halt! qui vive?’ brulden eenige soldaten welke mij de bajonetten van hunne geweren reeds al te dicht tegen de ribben hielden. Wie zou ik gehoorzamen? Ik hoopte dat eene noodleugen mij uit de verlegenheid zou helpen. Dewijl ik de soldaten voor Franschen hield, die hunne regimenten volgden, riep ik, om hun wat eerbied in te boezemen: ‘Mijnheeren, mijn meester is een Fransch generaal!’ ‘Halt! geef u over!’ riepen nu meerdere stemmen. ‘Foudre!’ riep de voorgewende generaal en sprong zoo driftig uit het rijtuig dat hij twee kerels ten gronde wierp. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schoot; pif, pouf, paf; en er vielen links en rechts schoten - de kogels floten voorbij mijne ooren - mijne paarden werden nog schuwer dan ik. In gestrekten galop jaagden zij voort, en ik gaf hun duchtig van de zweep. Ik hoorde nog sabelgekletter en geweerschoten; doch welhaast vernam ik niets meer. Ik was gered, dank aan de kloekheid en behendigheid mijner paarden. ‘Dat is een verduiveld geval!’ bromde ik, en betastte mijn lichaam van het hoofd tot den voet; want in den eersten angst meende ik van den kogelhagel met zooveel gaten doorboord te zijn als eene zift; maar er was geen haar aan mij gekrenkt. Des te beter! Doch wat was er van mijn heerschap geworden? Zou ik omkeeren, navraag doen en ook eenige sabelkappen en bajonetsteken ontvangen? Neen, zoo verre gingen mijne koetsierstrouw en hartelijke verkleefdheid niet. De hemel weet wat er van den Commissaire de guerre of Employé geworden is. Ik heb het nadien ook niet kunnen vernemen, toen ik langs denzelfden weg terugkwam. Ik reed nu langzamer, want mijne arme paarden waren uitgeput. - Voor mij lag weder een klein dorp. Nu overlegde ik wat ik zou beginnen, daar overnachten of nog verder rijden? Het sissen der kogels klonk mij nog in de ooren en mijn schrik riep: ‘verder!’ - - Ook deed ik mij de vraag: aan wie behooren rijtuig en paard? Antwoord: vooreerst aan niemand anders dan aan den tegenwoordigen bezitter, die ze heroverd, maar niet gestolen of in rekwisitie genomen heeft. Vraag: wat met dit vreemd goed uitrichten? wegschenken, verkoopen of behouden? Tot het eerste had ik geenen lust, tot het andere geen recht, tot het derde geen geld. In deze verlegenheid hield ik stil aan de herberg; het was nog zoo laat niet als ik dacht. De stalknecht kwam voor: ik spande uit, verlangde voeder voor de paarden, voor mij warme biersoep, en ging bij het vuur zitten. Des noods hoopte ik mijnen ronden vilten hoed en mijnen boerenkiel in betaling te geven; de eene was voor mij te eng en de andere te breed. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Gevaarlijk gezelschap. De dikke waardin plaatste zich voor mijne tafel met de handen op de heupen en vroeg: Of ik er dien nacht dacht te verblijven? - Antwoord: Neen. - Of ik naar het stadje wilde rijden! - Antwoord: Ja! De vragen der nieuwsgierige waren mij welkom, want ik was nog veel nieuwsgieriger om te vernemen op welke baan, in welk wereldoord ik mij bevond, en waarheen ik reed. - Of ik tot daar geen jong vrouwspersoon wilde medenemen, die te voet was aangekomen en nu van overgroote vermoeidheid te bed lag? Dit kon mij een goed drinkgeld verschaffen. - Antwoord: Zeer gaarne! en dit beviel mij inderdaad, vooreerst om het drinkgeld, en ten andere om het gezelschap. - Of ik niet beter zoude doen, met het aanbreken van den dag verder te reizen; want de nacht is niemands vriend, vooral niet in oorlogstijden. Er zwerft veel Fransch volk in den omtrek, en ook verstrooide Pruisische soldaten, welke zich trachten te redden. Er gaat geen dag zonder moord, doodslag en plundering voorbij. - Sidderend knikte ik met het hoofd. - Men zou mij en het juffertje wekken een of twee uren voor het dag werd; ik zou nog in tijds ter plaatse mijner bestemming aankomen, en mijn meester zou mij gewis niet bekijven. - Dat geloofde ik ook. - Alzoo bleef ik, en dit deed mij, de paarden en het juffertje zeer goed. Evenwel besloot ik vroeg op te breken, want ik begreep dat de baan des morgens het veiligste moest zijn, dewijl degene welke goed vinden haar bij nacht gevaarlijk te maken, zich uit vermoeinis of vrees voor het aanbreken van den dag verbergen, en dat die welke bij dag willen reizen, niet gewoon waren daartoe den nacht te verkiezen. Ik sliep slechts onrustig op mijn stalbed en bleef er ook niet lang in. Toen het op de dorpskerk vier uren sloeg, stond ik reeds bij mijne paarden, een heerlijk span. Ik maakte gerucht in huis. Terwijl de knecht inspande, beschouwde ik met den doffen lantaarn mijnen nieuwen eigendom, het rijtuig: de {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} kast was van talrijke geweerkogels doorboord. In het rijtuig lag eene scheede zonder sabel; in eene der zijzakken vond ik eene sierlijke tabakspijp met eenen in zilver beslagen meerschuimen kop, alsook een zijden tabakzak, bestikt met vergeet-mij-nietjes en rondom deze teedere woorden: Souvenir de l'amitié, waarschijnlijk een liefdegeschenk van het een of ander Duitsch meisje, aan mijn voormaligen meester de Employé. De zitkast van het rijtuig was goed gesloten, en de man had den sleutel nutteloos bij zich gehouden. De waardin kwam en somde mij geeuwend alles op wat ik en mijne paarden geëten en gedronken hadden. Ik vond dit zeer langdradig, dewijl ik het onnoodig dacht, en zond haar weg met het bescheid: ‘Het juffertje zal alles voor mij betalen.’ Daarop steeg ik in het rijtuig en zette mij op de plaats van mijn gewezen meester; daar zat ik gemakkelijker en warmer; ook rekende ik op aangename gesprekken met het juffertje. Zij kwam eindelijk; men hielp haar bij mij in het rijtuig; ik riep vaarwel en reed voort. Van het aangename gesprek kwam echter niets. Mijne reisgezellin plaatste zich op den hoek van de bank, zoo wijd mogelijk van mij, antwoordde eenige keeren op mijne bescheidene opmerkingen dat het zeer frisch, zeer donker, of niet goed om rijden was, met een slaperig ja en neen, en liet mij verder aan mijne overdenkingen over. Deze overwegingen werden immer wonderlijker, toen mijne schoone gezellin - in de dúisternis liet de schoonheid zich meer raden dan zien - slapend en door het schokken van het rijtuig, dichter en dichter naar mij toeschoof. Enkel uit medelijden met het goede kind, opdat zij niet zou omvallen, schoof ik drie of vier duim dichter tot haar. Een oogenblik nadien leunde het hoofd der slaapster op mijnen schouder - een hard kussen. Uit schuchter erbarmen legde ik mijnen linker arm haar om het slanke lijf en hield de sluimerende aan mijne borst. Zij sliep zoo gerust als de onschuld, en ontwaakte zelfs niet van het onrustige kloppen mijner hersenen, en toen ik als een plichtige zat te beven. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de eerste maal lag er een slapend meisje aan mijne borst - voor de eerste maal hield ik uren lang een vrouwelijk wezen met den arm omvat - ach, vergeef mij Frederika, dat ik u in deze oogenblikken - neen, mijne ziel werd u ook daar niet ontrouw, want ik dacht aan u. Bij poozen beeldde ik mij in, dat ik u zoo tot gezellin hadde; de zoete druk waarmee ik de vreemde aan mij sloot, gold u, evenals u mijne vluchtige zuchten golden en de goddelooze kus, die ik in stilte op - hare muts drukte. Doch bij eene vrouw, wier boezem volgens de melodie van den zachten adem op en neer gaat, wier aandruk u met een vreemdsoortigen gloed vervult, - bij zulk een wezen zette men eenen man van sneeuw, maar geenen jonkman, ach! van negen-en-dertig jaren. XIX. Schoon morgenrood. Zacht reed het rijtuig voort over het zand. Ik liet de paarden hunnen gewonen stap gaan, hield mijne sluimerende onschuld vast in den arm, sloot mijne moede oogen om beter van Frederika, de predikantsplaats en van alle hemelen te droomen, die mij het waken toch niet gaf, en zoo veranderde het vrijwillig droomen ten laatste in een wezenlijk sluimeren. Ik en mijne slaapgezellin ontwaakten op hetzelfde oogenblik, toen het rijtuig van het zachte zand eensklaps op eenen ongelijken knuppelweg reed. Het was reeds dag geworden. Voor ons, op den achtergrond van het landschap, blonk een prachtig donkergloeiend morgenrood, hetwelk verblindend op onze oogen viel. Eerst zag ik naar mijne dappere paarden en dan naar mijne reisgezellin. Zij vreef zich met beide handen in de oogen: ik vreef in de mijne. Vervolgens zagen wij elkander droogjes aan. Zij vreef nogmaals hare oogen, en ik moest hetzelfde doen, want het morgenlicht had mij, geloof ik, blind gemaakt. Ik bezag haar opnieuw, en zij mij, en nu eerst was {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} ik overtuigd dat ik nog sliep en van Frederika droomde, want het kwam mij voor, dat zij naast mij zat. - ‘Maar, mijn God! zijt gij het, heer doctor?’ vroeg zij met hare zachte schoone zilveren stem, en beschouwde eerst mijn aangezicht en den ruigen snorbaard - het overschot van mijnen voormaligen adjudant-generaals-uniform - en dan mijnen bemorsten en verhakkelden boerenkiel. - ‘Ach, Frederika!’ riep ik, ‘hoe zijt gij hier, bij mij?’ Nu vroegen wij elkander niets meer. - Onze oogen werden door tranen van weemoedige zaligheid verdonkerd - ik liet den toom vallen - wij sloten elkander borst aan borst, mond aan mond, en in lange kussen verruilden wij leven om leven, ziel om ziel. - - O, wij hadden elkander wedergevonden, na de eeuwiglange scheiding, en zoo onverhoopt, zoo wonderbaar! Vergeten was al de smart van het verledene! Vergeten al de ellenden van het leven, mijne zorgen, hare tranen; vergeten al de onweerswolken der toekomst! Wij ademden in eene schoonere wereld; het aardsche viel van ons weg - het was alles eene gelukzalige verandering. Slechts de schelmachtige knuppelweg, waarop het rijtuig zoo onbarmhartig botste, dat zelfs onze kussende lippen gedurig elkander verloren en zich met moeite moesten zoeken - slechts de knuppelweg, bij welks aanleg men waarschijnlijk op zulke roerende tooneelen niet was bedacht geweest, - hij slechts scheidde ons, ofschoon wij meenden dat zelfs de dood ons niet meer zou kunnen scheiden. O, hoe gaarne zouden wij borst aan borst gestorven zijn! Ik greep den toom weer vast, en nu begonnen de vragen over en weer. En ofschoon wij elkander aanschouwden, en hoezeer wij elkaar vast bij de hand hielden als vreesden wij ook in het enge rijtuig elkander te verliezen, toch twijfelden wij er aan of wij het wezenlijk waren. - Zij was schooner dan toen ik haar de laatste maal had gezien; het morgendlicht omglansde haar met eenen stralenkrans. Ik moest nog eenmaal den toom laten vallen. Wat ik van mijne krijgsavonturen aan Frederika verhaalde, weten mijne lezers reeds; doch Frederika luisterde {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} er naar met meer aandacht en nieuwsgierigheid, dan waarmee dezelve zouden kunnen gelezen worden. - De lotgevallen van mijne verloofde waren veel eenvoudiger: Zij had van haren meester haar ontslag bekomen; korts voor het binnenrukken der Franschen in de hoofdstad, vluchtte hij naar Stettin, en de hemel weet waar verder heen. Frederika verkeerde om mijnentwille in doodsgevaar, ontving eindelijk eenen brief van hare oude moeder, met het bevel om Berlijn te verlaten en bij haar te komen. Zij vertrok als eene gehoorzame dochter, na voor mij alle noodige aanwijzingen te hebben achtergelaten, reed bij gelegenheid naar Frankfort, en begaf zich van daar met veel moed te voet op de baan, dewijl de Franschen alle paarden en rijtuigen in beslag genomen hadden, en er niemand was, welke alsdan dergelijke onzekere reis wilde ondernemen. Vermoeid en uitgeput kwam zij gisteren avond in het dorp aan, waar ik de eer had, haren koetsier te worden. XX. Het wordt dag. Onderweg - ook verliefden moeten ontbijten en wij waren nog eenige uren verwijderd van de woonplaats van Frederika's moeder - verdween onder het scherpe scheermes het laatste overschot van mijn adjudant-generaalschap van mijne bovenlippen. Frederika kocht mij voor haar geld - ik weet niet hoe zij den ouden kleergoedwinkel ontdekt had - bij den ambtman of secretaris, een behoorlijken overjas en hoed, zoodat ik, zonder opzien te verwekken, bij een bevallig, goed gekleed meisje in het rijtuig konde zitten. Aldus reden wij verder. Het was dag geworden; ook in ons gemoed was het klaarlichte dag. Onze namen waren van den predikstoel afgeroepen, zoodat er moest getrouwd worden, daarover waren wij het eens. Ik zou intusschen naar Frankfort aan Mein schrijven, om bij mijnen beschermer naar den ex-rijksgraaf en de predikantsplaats navraag te {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Ik was toch tot predikant benoemd, al had ik, in het Fransche bivak, mijnen aanstellingsbrief ook met de zegelieren verbrand. Frederika had bij de honderd thalers gespaard, daarmee konden wij in den aanvang voortkomen. En wanneer ons alles tegenliep, dan kon ik toch noch ergens in een hoekje eene school openen. Met brood en water konden wij gelukkig leven, dat gevoelden wij, maar niet als wij van elkander waren gescheiden, al was het dan ook in weelde. Terwijl wij ons in onze bittere armoede gelukkig achteden, zij van goedkoop eten en ik van de inkomsten van een vlijtigen schoolmeester sprak, ging het eensklaps kling! kling! op den bodem van het rijtuig. - Wij zagen er heen; het was een blanke gouden Louis. ‘Hebt gij iets laten vallen?’ vroeg ik aan Frederika. ‘Ik heb geen gouden geld,’ zegde zij. Wij namen die milde gave als een nalatenschap van mijnen zaligen heer Employé, voor mijn koetsiersloon. Na eene korte poos ging het andermaal kling! kling! - er lag weer een gouden Louis. - ‘Waarachtig,’ zegde ik, ‘wij hebben een goeden schutsgeest, of eene goedhartige toovergodin, die ons vroom gesprek heeft gehoord.’ Ik raapte ook dit geldstuk op en zag nauwkeurig rond of het nog broertjes had; maar er was niets meer, en dit deed mij spijt. Doch kort daarop hernieuwde zich het spel voor de derde maal. - ‘Hier is 't niet richtig in het rijtuig!’ zegde ik, en hield de paarden staan. Er blikte mij uit de spleet van onze zitkast een vierde goudstuk tegen. Nu was de goudbron ontdekt. - Ik brak de gesloten zitting met geweld open, en vond dat, wat ik tot nu toe voor het gerammel en geklots eener ketting gehouden had, een doorgescheurde geldzak was. Andere geldzakken lagen, goed toegebonden, vertrouwelijk naast elkander. Op welke manier mijn Employé aan dezen schat gekomen was, wist ik niet: of hij hem of anderen toebehoorde, was mij gelijk. Maar Frederika en ik bekenden eenparig, dat deze somme voor onze bescheidene wenschen te groot was - wij mochten ze niet behouden. Wij legden ook de drie gouden {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Louis bij de andere, sloten het geld beter weg, en reden gelaten verder als hadden wij niets gevonden. Frederika's oude moeder omhelsde ons vol blijdschap en zegende ons. Wij gaven haar onzen schat in bewaring; maar ondanks al de navragen welke ik nopens het rijtuig, paard en verloren geld in de nieuwsbladen liet plaatsen, bood zich, ook na verscheidene maanden, niemand aan. Alzoo eindigden mijne avonturen. Ik was rijker dan ik het ooit hadde durven verhopen, en de schoone Frederika was mijn vrouwtje. Ik zond aan mijnen Berlijnschen vriend schadevergoeding voor zijn paard en rijtuig, die de opperwachtmeester mij ontroofd had; ik zag af van de predikantsplaats, en een tamelijk schoon landgoed, in eene der aangenaamste streken, met eene door jonge linden en kastanjeboomen omschaduwde woning, groot genoeg voor Frederika, hare moeder en voor mij, werd mijn paradijs. EINDE. J. Staes. Bladvulling. I. Schiller leerde in zijne jeugd de harp bespelen. Een buurman die hem niet goed mocht lijden, zeide tot hem: ‘Eh, eh, mijnheer Schiller, gij speelt gelijk David, maar niet zoo mooi.’ - ‘En gij’ antwoordde Schiller, ‘spreekt gelijk Salomo, maar niet zoo verstandig.’ II. Zeker vertaler zei in zijne voorrede: ‘Ofschoon er veel in mijne vertaling ontbreekt wat in het origineel staat, zoo staat er in mijne vertaling ook weer veel wat in het oorspronkelijke ontbreekt. III. Eene moeder die machtig gek met haren zoon ingenomen was, vroeg aan haren huisdoctor welk pak voor den jongen wel het doelmatigste zijn zou. - ‘Een pak slagen’, antwoordde de doctor droogjes. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Van Dido. (1) Eene ondergaande zon hangt bloedend over zee - een zeil verlaat het strand. - De stalen riemen blinken in 't bruischend schuim, en van de hooge, platte ree begroet Carthago's volk Pergames bannelingen. Op 't hoogste harer burcht, in 't zicht der haven, zit de zoete Dido, midden in een krans van vrouwen en volgt met droeven blik de baren rood en wit. Wat schijnt ze krank en droef! Heur fijngetinde brouwen zijn licht gefronst; den hals dekt ordloos 't lange haar met vlechten ravenzwart, en bleeker zijn heur wangen dan 't beeld van Astarté op 't heilig zoenaltaar, dan 't koude marmer van heur breede tempelgangen. En dan die oogen: gansch een wereld driften straalt heur lange blikken uit, - het ongetemd verzuchten van 't wildste vrouwenhert, dat bonzend klimt en daalt en strakker steeds betracht, wie heur weerstaat met vluchten. - Stom zijn de vrouwen, stom de have, zee en klip, en rooder bloedt de zon. - ‘Kabyla, wend uwe oogen met mij ter zee, mijn kind. - Ziet ge op der Troyers schip geen reuzgen krijger staan, die bleek en diep bewogen te mijwaarts henenschouwt?’ - ‘Ik zie hem koningin. 't Is Hectors broêr. Rond hem, in dichterlike schare, staan cytherspeelsters. - Hij, den blik vol wilde min, aanhoort met stillen lach het wuft getril der snaren!’... Een schrille kreet weerklonk. - Is dat de zon nog steeds, die rood het marmer verft en 't blanke kleed der vrouwen? De nacht zakt op de zee - de sterren schijnen reeds; maar op de burcht wêerklinkt een droevig lied van rouwe. Daar ligt, in doodstrijd, eene slanke vrouw ten grond. Een diepe wonde gaapt in hare linke zijde. - Maar 't lijdend hert verborg een tienmaal diepre wond, een die niet bloedt, o neen! maar tienmaal meer doet lijden? K.M. Pol. de Mont. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wikingslied. In wondere droomen zag ik blauwe Wikings varen, en wilde liederen klonken langs de baren: ‘Indien er een mijn bruid wil rooven, 'k zal hem bekampen met dolk en lans! En stort hij ten gronde de hersens doorkloven, - hij kome ze rooven! - mijn is ze gansch! Heur kleed is blank als het schuim der baren, zonder een vlek, lijk heur maagdlik gemoed! Ik verw het, en zal het als bruidstooi besparen - - van blank als de baren - rood in zijn bloed!... Heur mond is rood als zeekoralen, rooder nog zal hare bruidstooi zijn, en rooder, in klinkende feestbokalen, - gelijk de koralen - vloeit er geen wijn.... Ter bruiloft rennen op donkere schachten krassende raven, van over de zee - ‘Ik ben gaan jagen, drij dagen, drij nachten, laat zweven de schachten, 'k joeg u dit ree!’ Mij ligt dan 't blanke kind in de armen, luisterend stille naar 't barengeluid! Den doode zal zonne noch liefde verwarmen! ‘Ik prang u in de armen, minlike bruid!’ En daalt in 't Westen de roode zonne, schietend naar 't Oosten heur vurigen gloed, Dan toon ik mijn bruidje, vol wondere wonne de glimmende zonne - zwemmend in bloed. K.M. Pol De Mont. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Weemoed. In 't nachtelike donker ruischt weemoedvol 't geblaart, stijgt als een lijzig weelied het zuchten op der aard! Dan gaan de wolken open, en, statig, als de zwaan, verschijnt in zilvren luister de tooverende maan... En stille, luisterend hangen terstond de blaren neêr: 't onrustig weelied eindigt, en zalig bruist het meer! - Gij zijt, o gij, de mane, de scheiding is de nacht, en droevig ruischen de lovers met mij een lijzige klacht. Doch zie 'k uw oogen weer blinken, vergeten is alle smert, en, als het luisterend lover, jaagt zalig weêr mijn hert. K.M. Pol De Mont. Leuven. IV. De dorpsklok. Ginds rijst hij statig voor het oog, Geteekend in het zwerk. De lieve toren oud en hoog, De toren onzer kerk. Van daar de klokgalm, die men hoort Versterven in 't verschiet, - 't Gelui dat nauw de stilte stoort, Zacht trillend als een riet. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefde klanken, mij zoo waard, 't Geheugt mij: reeds als kind, Wanneer ik huppelde in den gaard, Heb ik uw toon bemind. En als uw stem mijne ooren trof Bij naadrend hooggetij, Dan danste ik juichend rond ons hof, Want zij verrukte mij. o Klokken, als de zonne glanst In spiegelreinen gloed, En 't meiloof 't aarderijk bekranst, Wat klinkt gij wonderzoet! Een blij gezang is dan uw toon, Die in het ronde zweeft; Een lied zoo heerlijk en zoo schoon Als 't schoon, dat ons omgeeft. Maar droef en pijnlijk als een zucht, Die 't weenend hart ontschiet, Weergalmt uw klaagtoon door de lucht, Wanneer die toon bediedt Dat weer een vriend of bloedverwant, Een teerbeminde ziel, Verdween naar beter vaderland, En onze liefde ontviel. Zóó geeft uw klank een wederschijn Van onze vreugd, ons wee: Gij treurt wanneer wij droevig zijn, Of jubelt met ons mee. Lief klokgelui, zoo helder zoet, In blijdschap of in smart Zijt gij de snaar van ons gemoed, De weêrgalm van ons hart! Meldakind. Maldegem, April 1879. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Mijn buurvrouw Ant. Een Volksliedje. Van al de vrouwen uit mijn buurt Zie 'k 't liefste buurvrouw Ant, Zij heeft het, wel is waar, niet breed, Maar zij is deksels vlug ter hand En helder als een brand. Je kunt haar woning binnentreên Op elk uur van den dag, Je ziet het dat er orde heerscht. Antje is een vrouw van 't fijnste slag En netheid is haar vlag. En dan haar kindren! alle vier Zijn immer knap gekleed, Hun kleertjes zien wel dikwijls kaal - Alsof dat volkje ook niets versleet - Hun moeder heeft 't niet breed; Maar helder proper dat ze zijn Daar sta ik je voor in, Want moeder Antje weet het wel: Breng je er geen lust tot netheid in Dan is 't een slecht begin. Dan staat de slordigheid gereed, De krankheid volgt haar spoor, De luiheid hitst dat tweetal aan, En allen zingen dan in koor Zoo 'n aardig liedje voor: Je hebt geen lust meer in je werk, Je boel verloopt ter deeg, Je woning wordt een vuilnisbak, Je spaarpot raakt al spoedig leeg, Je vrouw wordt helleveeg. Dus, netheid aangekweekt! Geveegd Het vuilnis van de baan, Dat kost geen geld, neen 't geeft je geld! Wie dàt niet weet of wil verstaan Moet naar de ganzen gaan. Piet Vluchtig. 's Gravenhage, {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Aan eene lasteraarster. Gij, die door schijn van deugd, de vrome menschen sticht. En onder kweezlarij uw lasterwerk verricht, Bedenkt gij welke schand uw reine ziel besmet, Als zoo de helsche geest zijn wapens op u zet; Als gij door haat en nijd en ijverzucht verblind, In vuige lastertaal uw eenge vreugde vindt? - Aanvaard dan, helsch gedrocht, van 't wraakgodinnendom, Als bruid van Belzebub, Satan tot bruidegom! Gods bloemen kent gij niet; gij zoekt de doornen uit, Den scherpen distelstruik, en 't brandend netelkruid, En sleurt die dol verwoed, met onverzoenbren haat, Naar 't hoofd der onschuld heen!... Maar zie, in de overmaat Dier dolle en blinde drift, stort ge op de netels nêer, Rukt doorn en distels uit, doch doet uw klaauwen zeer, Rijt u de handen wond, en krimpende van pijn Vervalt gij zelf ter prooi aan 't brandende venijn. Zóó treft op aarde reeds den lasteraar Gods straf, Doch eindloos grooter wee wacht hem na 't leven af. - Blikt voor een korte wijl op dit uw vonnis neder, En kom van uwen waan, kom tot u zelven weder. A. Syrier. Luik. VII. Troost. (Vrij naar Longfellow.) Gij door de smart gekweld, o wezens gansch onttooverd, O zielen in den rouw, stelt u in rust. Eens smaakt Ge een zaalge liefde weêr, die uw gemoed verovert, En na berouw en spijt, uw wachtend hart doorblaakt. Neen, zeker hier omlaag wordt er geen mensch gevonden, Zóó door het lot gezweept, zoo eenzaam en zoo zwak, Die geen beschermer vind', licht in de droefste stonden, Een vriend die hoop en troost hem in het harte sprak. Een vriend die zijne min door zachtheid houdt veroverd, Die, reikend hem de hand in d'akeligsten strijd, Hem zegt met gullen lach, die zijne ziel betoovert: Hoe leedt gij dus alléén zoo'n eindeloozen tijd? Gustaaf Rens. Ledeberg (Gent), Herfstmaand 1879. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} De kwestie van een Vlaamsch Conservatorium. Dit voor de toekomst onzer Nationale Muziekbeweging zoo gewichtige vraagstuk: ‘Zal onze huidige Vlaamsche Muziekschool tot een Koninklijk Vlaamsch Conservatorivm worden verheven?’ heeft thans een eersten en beduidenden stap tot zijne oplossing gedaan. Ondanks de vele, meestal aan 't princiep vreemde tegenwerpingen, die in den Antwerpschen Gemeenteraad tegen het ontwerp werden ingebracht, heeft de Raad ‘na eene levendige beraadslaging’ het grondbeginsel der bedoelde hervorming bijstemmend, het Collegie den last opgedragen daarover in onderhandellngen met het Staatsbestuur te treden. Al wie aan de belangen der Vlaamsche Toonkunst niet onverschillig is, zal ongetwijfeld de hoop koesteren dat deze onderhandelingen tot den gewenschten uitslag mogen geleiden, en dat de ‘nationale feesten van 't jaar 1880’ zich voor de Vlamingen door een echt nationaal feit mogen kenmerken: de stichting van het eerste Vlaamsch Conservatorium, als gevolg der onvermoeide pogingen van den wakkeren Benoit. Hoogst wenschelijk is het ook dat, voor die stichting, de overeenkomst tusschen Staat en Stad zooveel mogelijk geschiede in den zin van het onderstaande verzoekschrift, dat dezer dagen, door een aantal naar het schijnt invloedhebbende burgers, aan de Antwerpsche Stadsregeering werd gezonden: Antwerpen, October 1879. Weledele Heeren, Wij komen U verzoeken de stad Antwerpen met een kunstgesticht te willen begiftigen dat ten eeuwigen dage U tot eer en de vlaamsche bevolking tot glorie moge strekken. Er bestaan in België drie Koninklijke Muziek-Conservatoriums, te Brussel, te Luik en te Gent. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle drie zijn ingericht op franschen voet, die van Brussel en Luik volkomen, dat van Gent zooveel als 't mogelijk is in het hart van Vlaanderen. Alle drie vormen dan ook muziekspelers en zangers voor de fransche schouwburgen, en de begaafde leerlingen die het brengen tot muziekschrijven, tot toondichten, de toekomende kunstscheppers, worden er opgeleid in de liefde tot de fransche school, in de oefening der fransche vormen, voor de uitbreiding van Frankrijks kunstroem in de wereld. Dat duurt 49 jaren na 1830 nog immer voort, al zijn 3/5 der Belgische bevolking Vlamingen, al zijn 9/10 van Belgiës kunstenaars, door de eeuwen heen, Vlamingen geweest..... 't Is waar, er bestaat eene Vlaamsche Muziekschool in Antwerpen; doch wat is deze in aanzien, in middelen, in voorrechten, vergeleken bij een Koninklijk Conservatorium? Dat van Brussel trekt van den Staat 127.010 francs; dat van Luik 58.443; dat van Gent 29.200; de Muziekschool van Antwerpen 14000 (in 1878 slechts 10.000). De provincies verleenen daarenboven: Braband 10.000; Luik (1878) 6780, Oost-Vlaanderen 1700, Antwerpen 4000 francs (in 1878 2000); De steden Brussel 22.000, Luik 19.866-66, Gent 36.446, Antwerpen 27.950 francs. In ronde cijfers dus ontvangt het Conservatorium van Brussel uit openbare schatkisten 160.000 Dat van Luik 85.000 Dat van Gent 68.000 En de Muziekschool van Antw. 46.000 francs in 't jaar. Leerlingen aan 't gesticht van Brussel bekomen alnog van den Staat: 5000 fr. aan studiebeurzen van 250 en 125 fr. en twee bijzondere beurzen van 1200 fr. tot opleiding in den zang; de Provincie verleent eene derde zangbeurs van 1200 frs. Aan Luik wordt door den Staat ééne zulke beurs voor zangstudiën toegestaan, ook eene door de Provincie, en eene derde door de Stad. Met zijne 160.000 fr. hulpgeld kan Brussel zich de weelde van gansch een heir welbetaalde leeraren veroorloven, ter- {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl het hun daarbij nog uitdeelt de gelden der betalende leergangen, welke niet minder kosten dan jaarlijks 500 fr. voor de hoogste, 200 fr. voor al de andere klassen. Meer nog: er worden, krachtens koninklijke besluiten, Concertos van 't Conservatorium gegeven door professors, oud-leerlingen en leerlingen, en de winst is voor 't orkest en de kooren. Dat is niet alles: vreemde leerlingen (zoo noemt men die van buiten Brussel) betalen 200, en alle andere 5 fr. schoolgeld in't jaar voor de gewone leergangen. Te Luik staat het schoolgeld in de begrooting voor 3600 fr., te Gent voor 3000. Zie daarentegen de Antwerpsche Muziekschool: twaalf jaar geleden was zij niet het vierde van 't geen zij heden is; en thans, buiten hare 46.000 fr., heeft zij geene enkele studiebeurs, geene betalende leergangen, en ontvangt ze geen schoolgeld voor de gewone lessen. En de lokalen! Te Brussel is 't een Paleis dat millioenen heeft gekost; te Luik wordt het een Paleis, in welks bouwing de Staat voor een half millioen, de Provincie voor 150.000 fr. bijdraagt; te Gent heeft men het historisch beluik der Kulders; te Antwerpen, iets waar de jufvrouwen beschaamd binnensluipen, en de professors geenen vriend durven ontvangen. Als een bekwaam leerling Brussel, Luik of Gent verlaat, om in de wereld naam en stand te zoeken, draagt hij op zijne reizen een Diploma mede, dat hem roemt als een ‘Bekroonde van het Koninklijk Conservatorium’; hij toont het met trots, en schouwburgen, concertzalen en salons gaan voor hem open. Een leerling in Antwerpen kan ook een getuigschrift bekomen, maar 't is er een als die afgeleverd worden door de stedelijke muziekscholen van Turnhout en Arlon. Waarom toch staat de Scheldestad, de tweede, eerlang de eerste des lands, zóó diep beneden de andere steden? 't Kan waar zijn dat in vroeger tijd de toonkunst in Antwerpen niet zoozeer vereerd en beoefend werd als in plaatsen welke voor de Schilderkunst minder liefde koesterden; doch dit is veranderd; tal van afdoende feiten bewijzen het: sinds jaren telt men in onze Muziekschool meer leerlingen dan in {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Conservatorium van Brussel, Luik of Gent (640 tegen 416, 538 en 539); - de Vlaamsche bevolking stelt meer belang in eigen gewrochten, en helpt tot grootsche uitvoeringen met meer geestdrift mee, dan de Waalsche; - in de prijskampen van Rome zegevieren bijna keer op keer Vlaamsche jongelingen; - wij hebben eene schaar toondichters zooals wij er sinds eeuwen geene hadden, en 't Walenland er geene bezit; - voegt daar bij den bloei der letteren, nog een verschijnsel dat men sinds eeuwen hier niet meer waar mocht nemen; - voegt daar nog bij dat Holland trilt bij het hooren van vlaamsche tonen op vlaamsche woorden; - bedenkt dat taal en toon vrouw en man zijn, uit wier huwelijk de kinderen der lyrische kunst worden geteeld; - en gij zult met ons erkennen dat alles het bestaan getuigt van krachten waaruit bij een volk eene kunstschool geboren wordt. En is die geboorte niet natuurlijk? Waarom zou ons volk, dat zijne eigenaardigheid in zoovele andere kunsten uitdrukt, geene behoefte hebben aan uiting op het gebied der tonen? Waarom zou het in muziek zooveel niet vermogen als anderen? Alleen zijne taal zou het kunnen verhinderen..... Maar die taal is even schoon als het Duitsch; zij heeft zinvormen, een metrum voor den versbouw, een rijkdom in klanken waarbij de Fransche zich hoeft te schamen. En al ware onze taal arm, zoozeer als ze rijk is, in zake van kunst gebiedt eene natuurwet: een jongeling tusschen de Vlaamsche bevolking opgegroeid kan geene vreemde kunstgewrochten scheppen: daartegen verzet zich heel zijn wezen, het organism van zijn zien, hooren, voelen en denken, gansch zijne ziel. Men wijze ons één meesterstuk door een Franschman in 't Engelsch, één bezield boek door een middeleeuwsch monik in 't latijn geschreven! Een kunstenaar werkt niet met vreemde elementen; hij schept alleen uit de schatten die zijne zintuigen opdeden in de hem omringende wereld; uit de gewaarwordingen die hij als kind en jongeling koesterde in de innigste schuilhoeken zijner ziel; uit de bevruchting die hij genoot in de jaren der ontvankelijkheid; uit het leven dat uit de omgeving in zijne ziele gleed, en er gedijde tot ‘het {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne.’ Kunstenaar zijn is baren, en eene moeder baart haar eigen vleesch en bloed, niet dat van hare buurvrouw..... Wanneer zal in België dan toch eens het gezond verstand een einde maken aan den franschen bluf die ons immer schold en scheldt om onze armoede aan muzikale middelen? Wanneer zullen wij ontwikkelen wat de natuur ons schonk, en niet bij vreemden zoeken wat vreemden niet geven kunnen? Wanneer zullen wij eens ons-zelven zijn op elk gebied? Het doel van 's lands muziekgestichten is natuurlijk het vormen van Belgische meesters, het stichten eener Nationale school. Met zijne middelen, moest Brussel reeds eene schare van toondichters hebben opgeleverd waarop de vreemde met den vinger wijst. Het heeft spelers en zangers gevormd, ja; doch waar blijven zijne componisten, zijne scheppers? Men zoekt ze te vergeefs, en te vergeefs zal men ze blijven zoeken tusschen de Vlamingen die er worden opgeleid. Deze worden er vervormd, ontaard: op duizend behoudt er maar één oorspronkelijkheid genoeg om, na ontvluchting, in de armen zijner moeder, onder den adem van zijnen stam, weer natuursterk te worden, gelijk de Grieken rampen en weeën afspoelden bij 't zwemmen in den Lethestroom. Walen zouden er kunnen opgroeien tot Grétry's; maar dan zou het nog zijn, noodlottig als met Grétry zelf, eilaas! tot meerdere eer en glorie van Frankrijk..... Wij maken niemand verantwoordelijk voor een toestand die voortspruit uit de ligging van ons land; drie stammen raken in België aan elkander: men moet het erkennen, en 't niet loochenen als de struisvogel het gevaar, door den kop in 't zand te steken bij 't naderen van den jager. Wij zijn overigens niet alléén in dat geval: ten minste een dozijn volksstammen, enkel in Europa, stonden voor dezelfde moeielijkheden, en hebben ze overwonnen - door de eerlijke toepassing der vrijheid: waar geene verdrukking, geene overheersching van 't eene ras op 't andere gepleegd wordt; waar elke stam leeft en zich ontwikkelt naar de natuur, vervliegen grieven en bezwaren als rook voor den wind. Wij vragen in Antwerpen de verheffing der Muziekschool {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, een door-en-door Vlaamsch gesticht, tegen de drie Fransche welke in ons land bestaan. Één op vier, - gewis niet te veel voor onze stamgenooten die de meerderheid der Belgische bevolking uitmaken. Wij weten, Weledele Heeren, en zijn gelukkig te weten, hoe vast Gij houdt aan de rechten en vrijheden der Gemeente; hoe Gij niet zoudt willen dat onze Muziekschool, voor geld, uit de handen der Stad in die van den Staat zou overgaan. Wij ook verlangen dat in de verste verte niet; maar zou de Rijksregeering dat hier wel pogen te doen? Zij heeft niet tot plicht het gezag der Gemeenten te ondermijnen, waar dit wèldoende werkt en dus zeer gewettigd mag heeten. Het schijnt ons dat Gij zonder veel moeite van den achtbaren Minister van Schoone Kunsten verkrijgen zoudt dat de Staat aan de tweede stad des lands zulk eene hervorming en zulk eene toelage zou vergunnen als waarop zij recht heeft, zonder haar daarom het oppergezag over het gesticht te ontnemen. Gewis zou de Staat een wettig aandeel van gezag erlangen, in ruiling voor zijne geldelijke hulp, den koninklijken titel en de hoogere begunstiging onzer leerlingen; doch, zoomin als in onze Schilder-Academie, zou hij in ons Muziek-Conservatorium de Gemeente mogen overheerschen: hij zou het voor de Vlaamsche Kunst niet zoo goed doen als Antwerpen zelf. Dat zeggen wij onbewimpeld. In den Heer Rolin-Jaequemyns hebben wij het volste vertrouwen; in velen zijner hoofdambtenaars niet; en de Ministers die hem eens opvolgen zullen, zijn ons onbekend. Bij de verheffing der Gentsche Muziekschool tot Koninklijk Conservatorium, in 1878, terstond na zijn optreden als Minister, heeft dezelfde Heer Rolin aan Gent deze geldelijke voordeelen toegestaan, welke zijn voorzaat, de Hr Delcour, immer had geweigerd: de Stad blijft betalen wat zij reeds betaalde: 36,446 francs in 't jaar; de Staat, die reeds 26,000 fr. hulp verleende, zal die, naar gelang der hervormingen en behoeften, ook tot 36,446 fr. verhoogen, en dàn zullen de verdere noodige kosten betaald worden: 2/3 door den Staat, 1/3 door de Stad. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet dat Luik en vooral Brussel nog oneindig beter varen: L. geeft 19.866 francs, en ontvangt er 58.443; B. geeft 22.000 en bekomt 127.010 francs, de studiebeurzen niet eens medegerekend. Weledele Heeren, heel de Vlaamsche Beweging, dat is het beste gedeelte van Vlaamsch België, zonder onderscheid van politieke denkwijs, verlangt wat wij U vragen. Met het gevoel dat niet faalt en den geest die sticht, wenscht het aan ons Vlaamsch Conservatorium, naast de verdienstvolle leeraren van heden, mannen te zien verbinden die uit den schoot van onzen stam als opgewekt zijn om tusschen de volkeren onzen muzikalen roem rein en onvergankelijk te vestigen. Wij hebben sinds jaren Benoit aan het werk gezien: hij is wat weinigen zijn, een echt leeraar, een meester, die in het hoofd en het hart der jongelingen eene overtuiging stort, eene begeestering wekt, welke wonderen verrichten. Belangloos, vol zelfopoffering en buitengewoon begaafd, ‘maakt hij school’, uit liefde voor de kunst alleen, zonder voorspiegeling van geldwinst, omdat hij in de waarheid is, en daarbuiten niets bestaan kan dat deugt; terwijl anderen, behandeld als koningen, enkel bedacht schijnen op middelen van zelfbehoud, uitmuntend in overleg en beleid van zaken die hunne macht steunen, maar vreemd zijn aan de kunst. Bij de onderhandelingen die Gij met den Heer Minister zult aanknoopen, zullen, nevens de geldkwestie, de hervormingen van het gesticht ten grondslag liggen. In andere woorden, een nieuw Inrichtend Reglement en een Studie-programma zullen noodig wezen. Dit laatste wenschen wij zóó te zien opmaken dat het Vlaamsch karakter, in zijne volste beteekenis, het eenige van 't Conservatorium zijn zou. Leerlingen die onze taal niet kennen, zouden ook worden onderwezen, maar afzonderlijk, en nooit zou voor dezulken mogen inbreuk gemaakt worden op den algemeen louter vlaamschen gang van studiën, examens en concertos. Voor het Inrichtend Reglement en het Reglement van Inwendige Orde, zult Gij den Bestuurder met dezelfde macht en waardigheid bekleeden als zijn ambtgenoot te Brussel. Het is wijs, in een kunstgesticht {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Hoofd veel recht te laten tot wèldoen. In 't belang dus der kunst alleen, zult Gij programmas en reglementen opstellen en in den Raad-van-beheer personen benoemen van goeden wil en verkleefdheid. Dan zult Gij, wij zijn er zeker van, Antwerpen met een kunstgesticht begiftigd hebben dat ten eeuwigen dage U tot eer, onzen stam tot glorie zal strekken. Met hooge achting en diepen eerbied, Weledele Heeren, XXX. De Driejaarlijksche Tentoonstelling van schoone kunsten te Antwerpen (1879). Slot. Stadsgezichten. Oud-Delft bij helderen zonneschijn, van den heer Klinkenberg ('s Hage) is een uitmuntend tafereeltje. Zeer natuurlijk weêrspiegelen die schilderachtige huisjes in het water van de gracht, en goed getroffen is het zonlicht-effekt op de geveltjes. Rotterdam van denzelfde, is niet zoo gelukkig wat de samenstelling aangaat, echter is het zon-effekt daarin ook zeer schoon; doch ik geloof dat de horizon wel wat hoog genomen is: daardoor is er niet genoeg diepte in deze schilderij. Het havengezicht van Le Tréport door den heer Rob. Mols (Antwerpen), maakt op eenen grooten afstand gezien een zeer gunstigen indruk; dàn zijn de massas van kleuren goed in harmonie. Van naderbij beschouwd, verliest deze schilderij door de détails, die niet schilderachtig zijn. Dit ligt in het onderwerp dat Mols gekozen heeft, en doet daarom geen afbreuk aan zijn algemeen erkend talent. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} De Markt te Goslar, van den heer Springer (Amsterdam) is zeer verdienstelijk als kleur en ook als teekening. - Minder gunstig is het gezicht in Antwerpen door den heer J. Ruijten; het is een gemoderniseerd gedeelte der stad dat hij gekozen heeft, volstrekt niet in overeenstemming met den prachtigen toren der kathedraal. Onze nieuwere bouwtrant is overigens het penseel van den kunstenaar onwaardig! - De heer Stroobant (Brussel) verplaatst ons aan het Kanaal van Brugge, voor den achtergevel van St-Jans hospitaal. De weêrspiegeling van het gebouw in het water is vol waarheid, de kleur krachtig en schoon. - Het gezicht in de hoofdkerk van Toledo door den heer Maswiens (Leuven) is eene verdienstelijke schilderij. Men kan zien dat zij getrouw naar de natuur geschilderd is. Het zon-effekt is treffend en de architekturale teekening zeer juist. (Deze schilderij had waarlijk eene betere plaats verdiend). Ten slotte zij vermeld de Vischmarkt te Groningen, van den heer H. Mesdag ('s Hage), een prachtig tafereel. Bloemstuk en stilleven. Meer dan honderd schilderijen van deze categorie zijn in den Salon tentoongesteld, en dit pleit juist niet voor de groote verbeeldingskracht en het dichterlijk gevoel onzer hedendaagsche artisten. Bloemen, vruchten, en meer andere voorwerpen, met smaak en gevoel van kleur bijeengebracht, zijn wel is waar nuttige studiën, die wel aangenaam zijn voor het oog, doch niets te denken overlaten. Wij zien die dingen dagelijks in 't leven, en somtijds bij toeval nog al schilderachtig te zamen gevoegd en verlicht; doch wie zal een stuk kaas, een brood, de rest van een ontbijt tot zijn genoegen op de tafel laten staan? En toch blijven die zaken maar altoos schilders uitlokken. En zijn eenmaal die brokken van een maaltijd op het doek afgebeeld, dan hangt men die met prachtlijst in den Salon. - Waarom? - Ik geloof dat het voor een kenner voornamentlijk de kleur is die boeit. - Dat men bloemen schildert en blijft schilderen, begrijp ik nog, die zijn altijd aangenaam voor het {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht, door hunne sierlijke vormen en prachtige kleuren. Maar koolen, rapen, wortelen, koperen ketels en dergelijke zaken meer, zijn toch in natura zoo aantrekkelijk niet! Ik wil niet zeggen dat daarom deze schilderijen geene belangstelling verdienen, verre van daar; maar dat zij toch verre beneden de overige ogvattingen in de schilderkunst staan, zoo als het Historiestuk, het Landschap, het Zeegezicht en het zoogenaamde ‘Genre’. Wanneer nu aan het Bloemstuk of Stilleven een denkbeeld gehecht is, ja! dan verhoogt het veel in waarde, dan kan men daarbij denken, dan wordt het eene schepping van den kunstenaar, dan spreken die bloemen eene taal. Maar helaas! geene enkele compositie van dien aard was er op de Antwerpsche Tentoonstelling te vinden!.. Het stilleven van den heer Verhoeven-Ball van Antwerpen, is schoon van ordonnantie, doch de kleuren zijn niet zeer in harmonie. - Integendeel, allerliefst van kleur zijn vruchten en wild van den heer L. Schaefels (Antwerpen). Dit kan ook gezegd worden van de stillevens des heeren R. Mols. Het Nagerecht, van den heer Camille Muller (Parijs) is dunkt mij, wel wat overdreven van coloriet, het is anders een verdienstelijk schilderstuk, waarin het denkbeeld van een weelderigen overvloed voortreffelijk is uitgedrukt. Overigens breed geschilderd. - Met uitstekend veel waarheid is het groepje Azaleas door Mejufvrouw Booms, ('s Hage) teruggegeven. Flink en breed getoetst zijn die enkele Pruimen, door den heer Hareux (Parijs) zonder pretentie op het doek gebracht, en uitstekend zijn de zeevisschen van den heer Victor Gilbert (Parijs). - Veel genoegen deden De Vruchten en Bloemen van den heer Lemmens (Antwerpen) en het Stilleven van den heer Hombron (Brest). Met lof moeten nog vermeld worden de Viooltjes van den heer Bellis (Brussel), het Stilleven van den hcer Ch. Peeters (Gent) en de Rhododendrums van den heer Capeinick (Gent) alsook het Stilleven vnn den heer Marcette (Spa). Minder natuurlijk schenen ons de Bloemen van den heer Robbe (Brussel). Mevrouw Mesdag van Houten van Brussel heeft een verdienstelijk stilleven gezonden, en de heer Petit, van {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, een heerlijke groep Chrysanthemen. - Alhoewel ze niet tot deze categorie behoorden, wil ik hier ook nog melding maken van de flink gepenseelde Honden der heeren Joors van Antwerpen en de Pratere van Brussel. Ook is het tafereel van den heer Maes van Contich, Eene hen met hare kiekentjes, een lief kabinetstukje. Beeldhouwkunde. De jonge slavin van den heer Ch. Geefs van Brussel is een schoon gemodelleerd marmerbeeld, waarvan ons echter de houding niet zeer ‘gracieus’ voorkomt. Zeer verdienstelijk is het marmeren borstbeeld (portret) van den heer Fraikin (Brussel). De reeds gunstig bekende heer Mignon heeft uit Parijs eene schoone groep in brons gezonden, voorstellende een Stierengevecht. Een woord van lof, verdienen de twee marmeren beeldjes van den heer J. Joris (Antwerpen): Vlieg maar weg en het kind met de tol. - De moederlijke zorg, een groep in pleister van den heer J. Lambeaux, is met veel talent geboetseerd. - De heer Calvi (Milaan) heeft een schoon kinder-borstbeeld tentoongesteld. - Zeer gunstig werden verder opgemerkt de Orion van den heer Van Hove (Parijs), Abel, van den heer Hambresin (Brussel), Chloë, van den heer Vasselot (Parijs), het borstbeeld van de H. Maagd, van den heer Palinck (Antwerpen), het Naderen van het onweder van den heer Duwaerts (Antwerpen) en de Kinderlijke voorkeur, van den heer van Biesbroeck (Gent). Gravuren en Aquarellen. Onder de teekeningen met waterverw (aquarellen) hebben bijzonder mijne aandacht getrokken die van de heeren Seghers (Antwerpen) Llovera (Brussel) en Lünd (Londen), al waren die van den laatstgenoemde wat in 't donker geplaatst. Met evenveel belangstelling verwijlde ik voor het projekt eener teekening voor muurschildering in de St-Anna kapel te Praag, door wijlen onzen diepbetreurden stadgenoot J. Swerts. Verder ontmoette ik flinke teekeningen van den {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Mellery van Brussel, benevens etsen en kopergravuren van de heeren Michiels, (Antwerpen) Steynen, (Antwerpen) J. Demanez, (Brussel) Danse, (Bergen) en A. Elsen (Antwerpen). Bouwkunde. De bouwkundige teekening van den heer Th. De Groof van Antwerpen. voorstellende het Starrenhof (kasteel te Cappellen) vind ik zeer verdienstelijk. Ook die van M.F. Smet van Antwerpen, zijnde twee projecten, het eene voor een Oudmannenhuis en het andere voor een Hotel der Posterijen. Ook de teekening voor muurschildering in de kerk van Schilde, door den heer F. Vinck (Antwerpen), verdient met lof vermeld te worden. *** Nu zou ik. alvorens dit beknopt overzicht te sluiten, nog wel lust gevoelen om eene rubriek te bespreken, die eigenlijk niet tot het programma onzer Tentoonstelling behoort, namelijk de... ‘Caricaturen’. In deze categorie staat echter de heer E. Manet van Parijs geheel alleen. En geen wonder! 't is wel de eerste maal dat ik Caricaturen op eene onzer tentoonstellingen heb aangetroffen... Niet dat ik geen liefhebber van caricaturen ben: ik bewonder het talent van een' George Cruishank, een' Robert Seymour, een' John Leeck, een' Grandville, een' Cham en meer anderen; doch caricaturen zenden op eene ernstige tentoonstelling van beeldende kunsten, dàt noem ik spotten met de kunst en met 't publiek. Welnu, de ultra-realisten mogen 't mij vergeven, maar de ‘schilderijen’ van hunnen chef-d'école, den heer Manet, zijn ware ‘caricaturen’. Zeker, men kan daarin wèl zien dat Manet talent bezit en veel, dat hij teekenen geleerd heeft, en ik wil aannemen dat hij ook schilder is; maar even waarschijnlijk komt het me voor, dat meer dan één aanhanger van het stelsel-Manet dergelijke richting zal te baat nemen omdat hij zich voor ernstigafgewerkte schilderijen te zwak gevoelt. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeielijk valt het te beslissen, wie in deze zonderlinge vertooning op onze Tentoonstelling het meest te laken is: ofwel Manet, ofwel de Inrichtings-commissie, die, naar ik vernomen heb, eene buitengewone uitnoodiging zond aan den Franschen hoofdman dezer bespottelijke richting?! Ik geloof echter dat, bij de opening der pakkisten en bij het verschijnen van Manet's ‘kunstgewrochten’, de teleurstelling op het gelaat van de leden der Commissie niet weinig zichtbaar was! - En wat heeft men ermêe gedaan? In stede van dergelijke buitensporigheden af te wijzen, heeft men daaraan nog een soort van eereplaats gegeven, terwijl men zoo vele echt verdienstelijke schilderstukken zóodanig heeft geplaatst dat het voor 't publiek onmogelijk was die te beoordeelen... Ik kan toch in de verste verte niet veronderstellen, dat de leden der Commissie van Schoone Kunsten te Antwerpen, aanhangers van Manet's school zijn geworden... Moest dat wezen, dan loopen wij gevaar dat er over drie jaren, geheele zalen met ‘kunststukken à la Manet’ vol gehangen worden, aangezien er met deze methode in dat tijdverioop nog al wat te produceeren is! Moderatus. Mijne 4de en 5de Kunstreis in Holland. Open brieven. (Slot.) September, 1879. Waarde August, Bij 't slot van mijne vorige missieve beloofde ik u in de eerste plaats te spreken over een werk van Brandts-Buys. Deze compositie heet das Singerthal en maakt het op. 23 van den jeugdigen toondichter uit. Daarin heerscht éénheid en verscheidenheid. Het gansche stuk verraadt eene pen die reeds meesterlijk met den vorm en de orkestratie weet om te gaan. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien in de toekomst de componist zijne muzikale gedachten met de moedertaal wil vereenigen, zal hij zonder twijfel onder de merkwaardigste nationale Nederlandsche componisten gerangschikt worden. Hij deed zulks reeds in zijn Welkomsgroet, die (naar men mij zegde, want ik had het genoegen niet de uitvoering ervan bij te wonen) niet alleen op Nederlandschen tekst is gecomponeerd, maar daarbij den echt Nederlandschen stempel draagt. Het hoeft hier wel zeker niet herhaald te worden, welken invloed het gebruik der moedertaal op de opvatting en den vorm van een muzikaal kunstwerk uitoefent. Wordt dit princiep in Noord en Zuid eens voor goed toegepast, dan zal men zich over tal van eigenaardige, echt vaderlandsche compositiën mogen verheugen. Het lieve Singerthal vond een alleszins verdienden bijval, en dit gold niet alleen het werk, maar tevens de uitvoering, door den componist zelven geleid. Op datzelfde groot Concert voerde Rotte's Mannenkoor nog compositiën uit van Lachner, Verhulst, Hiller, alles met veel karakter en smaak, onder leiding van den schrijver van Das Singerthal, L.F. Brandts-Buijs. (1) *** Bij dit Concert bepaalden zich echter de muzikale feestelijkheden niet; onvermeld mag ik voorzeker niet laten de reeks voortreffelijke uitvoeringen, welke op de plaats van de Societeit Harmonie gegeven werden. Het Park-Orkest van Amsterdam onderscheidde zich, onder het bestuur van den heer W. Stumpff, een knappen dirigent. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Stumpf 's Orkest schreef ik u reeds vroeger, tijdens de uitvoering van Lucifer in Amsterdam, en ook ter gelegenheid der opvoering eenige andere mijner werken aldaar. - Een heerlijk orkest! Andere muziekkorpsen, wier uitvoeringen ik ongelukkiglijk niet kon bijwonen en die als hoogst verdienstelijk aan zien worden, waren: de Koninklijke Kapel van het Regiment Grenadiers en Jagers, onder directie van den Heer H. Völlmar; het Muzikantenkorps van het Regiment Rijdende artillerie, onder leiding van den Heer F. Nurnberger; het muziekkorps der d.d. Schutterij van Utrecht, onder directie van den Luit. Directeur C. Coenen. Ongelukkiglijk werden de Slotfeesten door het slecht weder verhinderd. De maatschappij ‘Rotte's Mannenkoor’ mag er fier op wezen, zulk grootsch Muziekfeest ingericht, en tot goed einde gebracht te hebben. Ik breng hier ook mijnen innigen dank aan de stad Rotterdam voor al het kunstgenot dat ons aldaar gedurende het Jubelfeest gegeven werd. - Bij platonische uitboezemingen zal, hoop ik, onze erkentelijkheid zich in de toekomst niet bepalen. ..... Eenen warmen afscheidsgroet aan al de Rotterdamsche vrienden, aan de inrichtings-commissie, aan de uitvoerders, en hun begaafden leider, - aan allen een welgemeend ‘tot wederziens!’ *** En nu, mijn waarde August, dat ik onze lezers op de hoogte heb gebracht der werkzaamheden van twee puikvereenigingen als de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, en Rotte's Mannenkoor, stel ik mij voor in onzen Bode ook wel eens de wakkere, naar kunstnationaliteit strevende Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging te bespreken, alsook de maatschappij de Toekomst, te 's Gravenhage gesticht door de beroemde zangeres Jenny Lind, en de bijzonderste componisten. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus, verhoop ik, langzamerhand de gansche Noord-Nederlandsche muziekbeweging in België bekend te maken. Overigens, ik hoop wel dat, tijdens de ‘verzoeningsfeesten’ van 1880, onze landgenooten reeds over eenige der merkwaardigste Hollandsche componisten zullen kunnen oordeelen. Dat zal dan ook den broederbond tusschen Noord en Zuid versterken, en zooals ik het in 't vorig nr in mijnen brief betrekkelijk ons plan voor 1880 zegde, wij hebben op toonkundig gebied een plicht van erkentelijkheid tegenover onze Noordnederlandsche kunstbroeders te volbrengen, en dat zullen wij in de mate van ons vermogen. Uw dw. Peter Benoit. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. Opgevoerde stukken (1). Oorspronkelijk: Lina Donders, drama (5 bedrijven); Een man te trouwen, blijspel (1 bedrijf); De Geldduivel, drama (5 bedrijven); Een oude vrijer in de klem, blijspel (1 bedrijf); Jan Dwars, blijspel (3 bedrijven); Het Wiegje, tooneelspel (1 bedrijf). Vertaald: De liersche schapenkop, blijspel (1 bedrijf); De Voddenraper van Antwerpen, drama (9 tafereelen): Martin de Kruier, tooneelspel (3 bedrijven): 1 frank 85 daags, blijspel (1 bedrijf); De klokken van Corneville, zangspel (4 bedrijven) en Het tiende gebod, blijspel (3 bedrijven). Het zal zeker wel gansch onnoodig zijn over al de opgevoerde stukken te spreken: de meeste zijn oude kennissen, die in vorige jaargangen van den Bode ontleed en aan de critiek onderworpen werden. Stippen wij enkel aan dat de opvoerin- {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, over het algemeen, bevredigend waren, en dat we nog nimmer zooveel volk in onze fraaie schouwburgzaal hebben aangetroffen. In ‘het Wiegje’, het lieve stukje van onzen vriend Van Goethem, dat we nog altijd met genoegen terug zien, maakten we kennis met eene nieuwe artiste, Mevr. Schoeman-Amelung die zeker niet van verdiensten is ontbloot; maar die ons niet geheel voor de rol van Laura geschikt scheen; wij hopen haar spoedig in eene andere rol te kunnen beoordeelen. *** De plaats die ons overblijft zullen we gebruiken ter bespreking der drie nieuwe stukken, welke wij deze maand te zien kregen. Het eerste aan de beurt is ‘Lina Donders’ drama in vijf bedrijven, van Teirlinck-Stijns, twee schrijvers die zich reeds een zekeren naam in onze letterkunde wisten te verwerven. ‘Lina Donders’ is hun eersteling op tooneelgebied, en de vraag of hunne poging gunstig is uitgevallen, kan deels bevestigend, deels ontkennend worden beantwoord. ‘Lina Donders’ heeft, dank eene opeens tapeling van tooneeleffekten, bij het grootste gedeelte des publieks (dat tweemaal in zeer groot getal was opgekomen) oneindigen bijval verworven en zal stellig bij eene derde opvoering evenveel belangstelling verwekken. Voor het oog der meer ingewijden blijkt echter alras dat het stuk niet zonder gebreken is. - Zonder van slaafsche navolging te durven gewagen meen ik toch dat er menig niet geheel onbekend tooneel in voorkomt, dat de tooneeleffekten niet overal natuurlijk zijn aangelegd en dat ook de waarschijnlijkheid niet altijd werd in acht genomen. Gemakkelijk zou het ons vallen dit alles te bewijzen, maar waartoe noodig? Deze en andere onvolmaak theden zullen wel niemand verwonderen: wij zegden immers dat het een ‘eersteling’ is. Derhalve roepen wij de twee veelbelovende schrijvers moed en volharding toe. Zij zelven zullen de gebreken van ‘Lina Donders’ hebben bemerkt, en, aangemoedigd {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} door de toejuichingen en terugroepingen, hun zoo kwistig door het publiek geschonken, zullen zij zich opnieuw aan den arbeid zetten en in hun tweede tooneelstuk de gebreken van hun eerste vermijden. De opvoering liet niets te wenschen. Mevr. Marie Verstraeten heeft van de titelrol eene schoone creatie gemaakt. Vergeten we ook niet te zeggen dat hare begaafde moeder Mevr. Verstraeten-Laquet, alsook de heeren Dierckx, Lemmens, Tielen en Desomme haar opperbest ter zijde stonden. Het tweede stuk, waarbij we eenige oogenblikken verlangen stil te blijven, is ‘Het tiende gebod’, blijspel in 3 bedrijven, uit het Duitsch van Julius Rosen. - We willen stellig niets afdingen van de verdiensten der Franschen op tooneelgebied, maar betreuren dat hun esprit gaulois zich tegenwoordig al te vaak in zedelooze platheden vertolkt; de Duitschers daarentegen, minder ervaren in het schrijven van stukken qui brûlent les planches, leveren ons in vergoeding degelijkere voortbrengselen als inhoud: stukken vol vroolijke, luimige scherts, vol gezonden humor, natuurlijk, ongezocht en zonder in het minste het zedelijk gevoel te kwetsen. Zóô ook is Het tiende gebod, een allervroolijkst blijspel, dat gedurig klimt, zich gestadig verwikkelt om zich ten laatste op de eenvoudigste wijze te ontwikkelen. Onze artisten schijnen tot het vertolken van dergelijke stukken allerbest geschikt; - de uitvoering, voor wat de bijzonderste rollen betreft, liet niets te wenschen. Mevr. Verstraeten-Laquet en Mevr. Marie Verstraeten, de heeren Morriën en Lemmens wedijverden om den eerepalm van dien avond weg te dragen, en rechtuit gesproken, alle vier gelukten even goed. - Mej. Fabri en de heer André, die bijrollen vervulden, lieten nog al wat te wenschen, vooral onder opzicht van uitspraak; schier al wat ze zegden ging verloren, 't was onverstaanbaar! Het derde nieuwe stuk, dat geroepen schijnt, in bijval althans, de anderen te overtreffen, is ‘De klokken van Corneville’, komisch zangspel in 4 bedrijven, van Clairville en Gabet, muziek van Planquette. In strijd met wat we daar {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} zooeven zegden, is het onderwerp van dit Fransche zangspel alleronschuldigst; het gelijkt wel op een dier talrijke spookenhistoriën, waar men ons als kind wist mêe te boeien. We moeten er echter bijvoegen dat het stuk levendig, vroolijk is, kortom dat het veel genoegen doet. De muziek, zonder juist op volle oorspronkelijkheid aanspraak te mogen maken, is lief en aangenaam. Voeg daarbij zeer schoone decoratiën, frissche en rijke kostumen, eene opperbest verzorgde tooneelschikking, eene zeer bevredigende uitvoering, en zeg me wat er nog meer noodig is om bijval te verwerven. Het eenige wat te wenschen liet, maar dan ook oneindig veel dat was de vertaling. We mogen ze ‘erbarmelijk’ noemen, vooral wat het verzengedeelte betreft. Wat nu den zang aangaat, wij wisten waarlijk niet dat het gezelschap van den heer Driessens zulke goede elementen bevatte om zangspelen op te voeren. Ook hopen wij dat het bestuur ons nu weldra, nevens dit vreemde kunstvoortbrengsel, ook een oorspronkelijk zangspel zal ten gehoore brengen. Z... Gent. November, 1879. Waarde vriend, Het Nederlandsch Tooneel van Gent is thans aan zijne 12de vertooning. Buiten onze gekende artisten, die zoo het schijnt van geen veranderen houden, heeft men enkele nieuwe. De bestuurder Fauconnier, heeft ditmaal zijne reis naar Nederland niet te vergeefs gedaan: hij maakte er kennis met den heer en Mevrouw Buderman, die beide voor ons tooneel eene degelijke aanwinst zijn. Vooral de heer Buderman is een knap artist, tooneelist in den vollen zin des woords; daarbij bezit hij de goede hoedanigheid van eene zuivere Nederlandsche taal te spreken, die niet naar dat Hollandsch {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} keel-dialect overgaat, iets waarvan we destijds mild bedeeld werden. Zijne vrouw, een jong nog al bevallig Eva's kind, mag geene aanspraak maken op den titel van groote kunstenares. Ze is, zoo als men zegt, niet onverdienstelijk, en zal later op 't jaar, wanneer ze ons klein onnoozel tooneeltje een beetje zal kennen, stillekens aan ‘goed’ komen. Verder hebben we eenen nieuwen ‘amoureux’ den heer Maes, maar... 't pakt moeielijk. De heer Maes, een knappe jongeling, bezit nochtans de noodige hoedanigheden om den verliefde te spelen; maar zijne stem is zóó weinig in harmonie met zijn persoon, dat ze de meisjes bijna schrik aanjagen moet. Nu, als die teergevoelige hartjes er zullen aan gewoon zijn, zal die fout ook verdwijnen. Onder menig oogpunt zal M. Maes nog moeten verbeteren alvorens aanspraak te kunnen maken op den naam van tooneelist. Over 't algemeen is onze troep zeer goed samengesteld en wij aanzien hem als machtig genoeg om alle hinderpalen te overwinnen. *** Onder de nieuwigheden, welke reeds dezen winter voor het voetlicht kwamen, noemen wij in de eerste plaats Martha de Krankzinnige, van vrouw Anna de Peuter, en Philips van Artevelde, van den heer Verschueren. Beide stukken oogstten luiden en welverdienden bijval. Naast die oorspronkelijke gewrochten, welke ons met twee onbekende tooneelschrijvers lieten kennis maken, zagen wij met vernieuwde belangstelling de Verwarde Pruik en Gevraagd naar de Bruiloft, van Julius Wytinck, Nieuwjaar van den heer Van den Kieboom, en het lieve Tony en Belleken van den vruchtbaren Emiel Van Goethem. Ook van dezen laatste kregen we verleden Dinsdag eene nieuwigheid, Drie oude kameraden, die door de heeren Buderman, Wannyn en Van den Kieboom zeer verdienstelijk werd vertolkt, en ten volle beantwoordde aan de verwachting, welke wij erover koesterden, sinds wij het stuk door den schrijver in eene zitting {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zetternamskring hadden hooren lezen. De opvatting is nieuw, oorspronkelijk, wat niet met alle Nederlandsche stukken het geval is, en de karakters zijn goed afgeschilderd, wel volgehouden. Wij beamen dus van harte het gunstig onthaal, dat die nieuwe pennevrucht van eenen onzer verdienstelijke tooneelschrijvers, bij het publiek heeft gevonden. Onze jongere tooneelschrijvers steken krachtdadig de handen uit de mouwen, om ons repertorium met nieuwe kunstscheppingen te verrijken. Naar wij uit goede bron vernemen, heeft de heer Emiel Van Goethem alweer een nieuw gewrocht op touw, waarmede wij hopen eerlang kennis te kunnen maken, en dezer dagen vergastte ons de heer Aug. Hendrickx, waarvan het stukje Kosterliefde den toeschouwers alweer eenige genoeglijke stonden liet doorbrengen, op de lezing eener meer uitvoerige tooneelkundige bijdrage, die hij met zijnen vriend N. De Tière, een nieuweling op dramatisch gebied, vervaardigd heeft. Het gunstig onthaal, dat aan het nieuw gewrocht dezer twee jonge schrijvers bij de lezing te beurt viel, legt ons den wensch in de pen, dat ons Nederlandsch tooneelgezelschap het ook in ruimeren kring bekend make, en ons bewijze of het bij de opvoering al of niet beantwoorden zal aan de verwachting, welke de lezing er den toehoorders deed van koesteren. *** De Volksvoordrachten van het Willemsfonds zijn te Gent begonnen, en bij iedere voordracht - telkens opgeluisterd met een Concert of eene kleine tooneelopvoering - moet men vaststellen dat, van jaar tot jaar, het volk gretiger die voordrachten bijwoont, Dikwijls is men verplicht een 100 à 200 man te weigeren door gebrek aan plaats. De heer Professor J. Micheels heeft die feesten geopend met een ernstig onderwerp: ‘Een blik in de geschiedenis van Italíè,’ geleerde, diep doordachte verhandeling. Verleden zondag hadden wij het genoegen den heer Jan Van Rijswijck als voordrachtgever in het oud Gentsch Laken- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} metershuis te zien optreden. Hij sprak over ‘Washington’. Eene korte kernachtige voordracht, waarmede de jonge advokaat veel bijval bekwam; welverdiende toejuichingen vielen hem ten deel. De naam van Van Rijswijck, door ons Gentsche volk zoo goed gekend, maakte effekt: de zaal was proppensvol. De Antwerpsche redenaars worden overigens door ons publiek gezocht en gewaardeerd. Z.V.A. Festival Gounod. Dit muziekfeest, dat in de groote zaal onzer Koninklijke Harmonie plaats greep, is allerprachtigst afgeloopen. Niet enkel onder 't muzikaal oogpunt - de verschillige werken van den beroemden componist werden met geestdrift begroet - maar ook wat Antwerpen zelfs betreft, is dit Festival een belangrijk verschijnsel. Tot driemaal toe werden de werken van Charles Gounod ten gehoore gebracht: als openbare repetitie op Zondag 2 November, en als eerste en tweede opvoering, op Dinsdag 4 en Zondag 9 november. De werken die een bijzonderen indruk maakten zijn 1o De Mis, 2o de Marche funèbre de la Marionnette, 3o Fragmenten uit Sapho. Onze reeds beroemde zangeressen Mevrouw De Give Ledelier, en Mejufvrouw Biemans, oogstten als solisten eenen rijken bijval in. Dit vooral in de stukken: Par une belle nuit, en Le Vallon, het eerste een duët, het tweede een lied voor alt-stem, - alsook in ‘la chanson du Pâtre’ uit het opera Sapho, voor sopraan. Meesterlijk was hunne voordracht. - Ook Mev. S.S. werd zeer terecht met geestdrift toegejuicht in de rol van ‘Sapho’. M. Duchène, tenor aan de Opera-Comique te Parijs, werd niet minder gewaardeerd. De fransche meester Gounod kon maar niet genoeg ons Antwerpsch heeren-en dameskoor, zoo harmonisch prachtig ineen- {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt, toejuichen. Ook het orkest verrichtte wonderen; zoo dat wij met het Concert-Gounod in Antwerpen eene uitvoering beleefden welke zeer zelden als volmaaktheid is overtroffen geworden. - De jufvrouwen V.H. en G. alsook Mevrouw K., die zich heel goed van hunne wederzijdsche pianopartijen wisten te kwijten, verdienen hier ook herinnerd te worden. Op deze muzikale plechtigheid komen wij nader terug en wij zullen alsdan, daarmee in verband, eenige bijzonderheden mededeelen, welke aan onze Vlaamsche lezers ongetwijfeld belang zullen inboezemen. Van een zeer eigenaardig berijmd verslag over het Festival door een Belgisch-franschen dichter, Georges Eeckhoud, medeopsteller van den Précurseur, zullen wij de bijzonderste deelen opnemen, des te meer omdat in dit goedgeslaagd gelegenheidsdicht menig vers van warme sympathie getuigt voor onze nationale Vlaamsche kunst. T.S. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De heer Minister van Binnenlandsche zaken herinnert dat de jaarlijksche prijs van 25,000 franks, gesticht door den Koning, zal toegewezen worden in 1880, indien het noodig geoordeeld wordt, en wel aan het beste werk over de ontwikkeling der koophandelsbetrekkingen van België. - De werken bestemd tot dezen prijskamp (uitsluitelijk belgisch) zullen aan den Minister van Binnenlandsche zaken moeten gestuurd worden, vóor den 1n Januari 1880. - In den novellenprijskamp, geopend door de leden van den Gerritskring, onderafdeeling der Maatschappij het Vlaamsche Volk, te Antwerpen, is de eerste prijs toegekend aan den heer F.P.L. Van Elsen (zoon), met de novelle Heintje Ackerman, en de tweede prijs aan den heer J.F. Janssens, met de novelle De Vondeling, - De Gentsche Tooneelmaatschappij ‘de Volksvrienden’ heeft in den internationalen wedstrijd, door de rederijkerskamer de Genestet te Utrecht uitgeschreven, den eersten {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs behaald. De tweede prijs werd toegekend aan de vereeniging Thalia van Amsterdam. - Gent won den eersten prijs met 78 punten; Amsterdam den tweeden met 75, terwijl Alkmaar 53 punten behaalde. - De eerste prijs bestond in eene groote zwaar verguld zilveren medalie en 50 gulden, de tweede in eene groote zilveren eeremedalie en 25 gulden. - Het studententijdschrift Het Pennoen (Leuven) zal voortaan maandelijks verschijnen, onder redactie van De Mont, Rodenbach en Eeman. Gewijd aan Letteren, Kunst en Wijsbegeerte. Ieder nr 8 blz. aan 2 fr. per jaar. - Onder de nieuw aangekondigde Vlaamsche uitgaven begroeten wij met belangstelling een viertal geprimeerde tooneelwerken van den heer Edw. Van Bergen, te zamen een boekdeel vormend van circa 250 bladzijden. - De heeren B. Block en Paul Fredericq, te Gent, werden onlangs door hunne lettervrienden op een feestmaal onthaald, ter gelegenheid hunner benoeming: de eerstgenoemde tot kantonaal schoolopzichter, en de andere tot professor van Nederlandsche taal bij de Universiteit van Luik. Onnoodig te zeggen dat aan beiden eene hoogstverdiende hulde werd gebracht, voor de gewichtige diensten door hen aan de Vlaamsche beweging en de Nederlandsche letteren bewezen. - Men meldt dat Z.M. de Koning dezer dagen een koninklijk besluit heeft onderteekend, waardoor een nieuw stelsel van aanmoediging der Nationale Tooneelkunst wordt ingericht. - In de Nationale Tentoonstelling van 1880 zal ook aan de Letterkunde en Nationale Biographie eene plaats worden ingeruimd. Al de Belgische schrijvers worden tot deelneming aan deze expositie uitgenoodigd, met verzoek dat zij zoo spoedig mogelijk aan het adres: rue du Trône 25, te Brussel eene lijst zouden inzenden van de door hen uitgegeven werken, met datum der uitgave, naam der uitgevers en verkoopprijs, en bij voeging van de noodige biographische en bibliographische inlichtingen. De titels van die werken, waarvan de schrijvers een exemplaar voor de Tentoonstelling zouden kunnen afstaan moeten door een sterretje (*) voorafgegaan zijn. - Onze medewerker de heer Jos. Staes houdt zich onledig met het schrijven eener uitgebreide verhandeling over de {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Antwerpsche Reizigers’, van de vroegste tijden af, voor zoo verre er berichten van hen tot ons zijn gekomen. Om dit werk zoo volledig mogelijk te kunnen doen verschijnen, ontbreken hem nog eenige inlichtingen welke hij wenschte te bekomen. Alzoo werd er in de veiling der boekverzameling van Simon Deneuf de Burght, die plaats had te Antwerpen den 6 September 1858, een handschrift verkocht getiteld: Reize naar Jerusalem, gedaen anno 1656 en 1657 door Johan Dela Flie, Petro de Bisthoven en Jean Baptiste Lunden. - De heer Staes verlangt te weten waar dit handschrift zich thans bevindt, en of het hem ter inzage zou kunnen worden verleend. Schriftelijke aanwijzingen dienaangaande zullen door hem in dank worden ontvangen, aan zijn adres: Edelinckstraat, no 3. Toonkunde. - De Zweep, van Brussel, deelt het hoofdzakelijke van den ‘open brief’ mede, waardoor onze medewerker Peter Benoit in ons vorig nummer wijst op de wenschelijkheid om in 1880, op muzikaal gebied, onze verbroedering met Holland te vieren, door het inrichten van ‘twee groote Concerts, uitsluitelijk met werken van Belgische en Hollandsche componisten.’ Het Brusselsch weekblad voegt erbij dat het ten volle het denkbeeld van den Bestuurder der Antwerpsche Muziekschool bijstemt. - Onze talentvolle toondichter Frank Van der Stucken, die in Duitschland waar hij voorloopig zijn verblijf heeft, zooveel bijval ontmoet, heeft in den muziekhandel Kistner te Leipzig weer een viertal nieuwe compositiën laten verschijnen. De titel dezer uitgaven luidt: ‘Vier Gesänge’ von H. Heine. (Deutscher und Niederländischer text) componirt von Frank Van der Stucken.’ - Een onzer medewerkers stelt zich voor de werken van dien componist in een bijzonder artikel te bespreken. - Het Nr 4 der Kempische Lier (Uitgave van Dumoulin te Herenthals) bevat een met gloed geschreven vaderlandsch zangstuk, getiteld Philippina van Vlaanderen, woorden en muziek van Dr J.A. Peeters. - De zoo gunstig bekende Vlaamsche zanger Emiel {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Blauwaert doet thans eene kunstreis in Duitschland. In verschillige groote steden, zooals Hamburg, Bremen, Leipzig, enz. heeft hij met overgrooten bijval Vlaamsche liederen van Benoit, Blockx, De Mol, Blaes en andere voorgedragen. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Het verslag der Jury, belast met de beoordeeling van den wedstrijd van Bouwkunst, voor den door Z.M. den Koning ingestelden prijs van 25.000 frs is in den ‘Moniteur’ verschenen. Op de tien werken, die aan het oordeel der rechters waren onderworpen, werd geen enkel den uitgeloofden prijs waardig gekeurd. Rechters waren: MM, Balot, Beyaert, Chalon, Pauli, Wellens en Fetis, verslaggever. - De Brusselsche dagbladen spreken met den grootsten lof over een jongen vlaamschen kunstschilder, M. Vandevyver, die niet min dan vijfmaal werd bekroond, want hij bekwam de eerste prijzen van schilderkunst, van teekenkunde naar de natuur, van geteekende en geschilderde compositie en van het antiek figuur. - In de zaal der Brusselsche Academie is eene schilderij van M. Vandevyver, voorstellende: de Intrede van Memling in zijn vaderland, die meesterlijk afgewerkt is en tot groote eere strekt van dien jongen kunstschilder. - De bouwkosten van het ontworpen ‘Panthéon National’ te Brussel worden op 3 miljoen beraamd. Men schat daarbij op één miljoen de inwendige decoratie (schilder- en beeldhouwkunst). - De officieele Commissie van Bouwkundigen stelt voor dat dit nieuw staatsgebouw in Griekschen stijl worde vervaardigd. Te recht zal dit voorstel in de nationale kunstwereld vele tegenkanters ontmoeten. Waarom weeral de voorkeur gegeven aan dien uitheemschen en met ons klimaat gansch tegenstrijdigen stijl? Onze zoo eigenaardige Vlaamsche bouwtrant zou stellig voor zoo'n ‘Panthéon National’ veel gepaster, en althans veel meer nationaal wezen! - Op 1 Mei 1880 wordt in de Hoofdstad eene Bestendige Tentoonstelling ingericht, gewijd aan Kunst, Nijverheid en Koophandel. Deze expositie zal in het Zuiderpaleis gehouden worden, en het schijnt dat daarin aan het Kunst-element een ruim aandeel zal worden verleend. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee vertellingen van zon en maan. I. De daglelie. Dies mei sicut umbra declinaverunt: et ego sicut foenum arui. Ps. 101. Ik stond, zoo sprak het zonneken, aan de helderblauwe lucht op het middaguur, en mijne warme stralen koesterden de aarde. Ik zag in een lief hofken dat met mijn warmen gloed vervuld was; het hofken was omgeven met eene hegge van geschoren palmhout en was met schoone bloemekens gevuld. Onder die prijkte vooral eene daglelie, waarvan de bloembladeren met goud en purper besprankeld waren. Ik zag aan het einde van het hofken een klein huisken staan, door weelderige wijngaardranken tenhalve verborgen, het vensterken stond open en in het kamerken was alles fijn en rein. Uit het huisken kwamen twee zusters van liefde. Zij droegen een ziek meisje in eenen armstoel en zij plaatsten haar in het hofken, bij de Daglelie. Ik werd diep bewogen toen ik het arme meisje zag. Zij was teêr en blond, en was zoo bleek, dat haar gelaat bijna in blankheid de heldere fluwijn evenaarde, waarop haar hoofd rustte, want de trage ziekte had al heur krachten weggenomen. Ik omringde het arme kind met mijne stralen van warmte en liefde, want ik had diep medelijden met haar. Toen sprak het meisje tot de zusterkens, terwijl zij met heur heldere blauwe oogen op de Daglelie tuurde. - ‘Zie die schoone Daglelie, zeide zij, hoe prachtig zijn hare kleuren, hoe frisch spreidt zij zich uit, en helaas! vóór dat het Zonneken ondergaat zal zij verflenst zijn. Ik ook heb mijne lente van frischheid en weelderigheid gehad en misschien zal ook ik voor zonneondergang met de Daglelie vergaan.’ Als nu het meisje gesproken had, kwam er een koeltje door het huppelend groen suizelen en joeg kleine wolkjes voor zîch heen; de wolkjes verzamelden zich... en ach, het hofken was voor mij verdwenen. - Later kon ik een oogenblik {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} met mijne stralen door de wolken dringen, maar helaas! het hofken lag verlaten, het meisje was niet meer, en de Daglelie was verflenst. 's Avonds zonk ik weemoedig ter kimme, spreidde nog een warmen gloed over het keurig plekje en in de verte hoorde ik het dof gebrom der doodsklok... *** Het was nacht, en de heldere Maan scheen op het venster van het kamerkijn. - ‘Ach! sprak het Maantje, gisteren avond nog verspreidde ik mijne stralen over de blonde lokken van het arme kind, toen het daar voor 't venster zat, en hare blauwe oogen vonkelden mij tegen... Nu ligt zij ontzield en als een marmerbeeld op hare legerstede. Het Maantje drong nog dieper met hare stralen in het kamerken, wierp een zacht licht op de witte kappen der zusterkens, die neêrgeknield in hun gebed waren verzonken, en uit een ander kamerken hoorde men weeklagen en geschrei. *** Al spoedig was het Zonneken weer in het oosten gerezen; zij spreidde nieuwsgierig haren lieven morgengloed over het hofken. Doch hare stralen konden geene vreugde aanbrengen: het huisken was gesloten, en de bloembladeren der Daglelie lagen verkleurd en ineengeschrompeld in de aarde. ‘Alles gaat voorbij, slechts des Heeren beloften gaan niet voorbij’. II. Drie duifjes. 't Was, zoo vertelde de Zon, in een dorpje van Vlaanderen. Mielken was een schrandere twaalfjarige knaap, die op school schier al zijn kameraden in 't leeren overtrof. Buiten zijn schoolwerk, was zijn geliefkoosde bezigheid: zich in 't teekenen te oefenen. Al den tijd dat het jongetje t'huis was en dat {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet op boodschappen uit moest - b.v. naar de hoeve om een kanne botermelk, of naar de waschvrouw om moeder's zondagmuts - zat Mielken op zijn zolderkamerken met zijn boeken of teekeningen bezig. Natuurlijk ging hem, zonder leermeester, dat teekenen niet te best van de hand, vooral wanneer hij - wat Mielken het meest beviel - ‘naar de natuur werken’ wou. Wat hij bijzonder graag uitteekende waren de duiven, die hij van uit zijn vensterken op het dak van Sus den kleermaker zitten zag. En hoe weinig ook soms zijne ruwe schets, volgens zijn eigen overtuiging op het origineel geleek, toch bleef hij volhouden, - tot dat eens op een marktdag zijn vader, tot belooning van Mielken's vlijt en goed gedrag, hem zelf een drietal duiven meebracht, drie allerliefste duifjes uit één nest: een witkopken, een geschubd en een meuleneerken. Die namen leerde hem buurman Sus, de duivenmelker, die hem verder nog meer over de genoegens der duivenmelkerij onderhield, zoodat Mielken allengs in zich de lust voelde opgewekt om ook duivenmelker te worden. Van dàn af werd om zoo te zeggen het teekenen in 't dak gestoken, en Mielken hield zich veel meer met de duifjes zelven dan met hun portret onledig. Van zoohaast hij van de school t'huis kwam zat hij thans bij het hok zijner gelefkoosde duifjes te koekeloeren. Hij was een hartstochtelijk duivenlief hebber geworden. *** De Colombophilen van het dorp hadden eenen wedstrijd uitgeschreven, die niet alleen în in 't lokaal der Societeit maar in al de dorpsherbergen werd aangekondigd. De prijsvlucht zou ditmaal uitgaan van de stad Bordeaux. De inschrijvingsprijs voor de deelnemers was slechts twee franken. Mielken had al veel over die wedstrijden hooren spreken; de naijver, de zucht naar eer en het verlangen om de prijzen te winnen begonnen zich in het knaapje te ontwikkelen, en nu wilde hij al zijne spaarpenningen eraan opofferen, om zich ook voor de prijsvlucht te laten inschrijven. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} *** De blijde dag van de verzending der duiven was gekomen. Mijne stralen schoten door het deurtje van het duivenkot. Ik zag een klein handje zich in het hok bewegen; het was dat van Mielken. Hij kwam zijne drie duifjes halen om ze weg te zenden. Hoe zacht behandelde hij de lieve diertjes! Hij streelde ze nog eens goed op hunne kopjes, bezag ze nog eens wèl vóor hij ze in 't korfje stak, en een oogenblik later was de kleine duivenmelker reeds in de Societeit. Mielken betaalde zijne twee franken inleg, en 't was met tranen in de oogen dat hij van zijne drie lievelingen afscheid nam. In 't naar huis gaan troostte hij zich echter met de gedachte aan de mogelijkheid om eenen prijs te winnen, en aan de vreugde als hij zijne duifjes weer in het hok zou zien terugvliegen. 's Anderdaags-morgens zag ik aan 't station eene groote kevie staan, gansch opgevuld met duiven, bestemd voor de reis naar Bordeaux. Die arme beestjes zaten er opeen gedrongen als de haring in de ton. Ook Mielken's drietal zat daarbij. Voor velen was aan eten of drinken niet te denken, en toen ik eindelijk toch het witkopje tot aan 't etenbakje genaderd zag, kwamen er twee ruwe werklieden, die de kevie op eenen kruiwagen plaatsten, om ze naar den goederenwagon te voeren. Als pakgoed werd ze in den wagon gesleurd; de deur werd toegesloten, de schelle klanken van het fluitje deden zich hooren, de logge stoomsleper rekte nog eens onder aanhoudende zuchten zijne ijzeren spieren, en de trein rolde voort, altijd voort. Tot dat ik achter de westerkîm wegdwaalde volgden mijne stralen den trein, die weldra Frankrijk binnen stoomde. Arme duifjes! dacht ik, wie weet of zij, onder 't aanhoudend hotsen en botsen, niet daarbij honger en dorst lijden moeten! *** Den volgenden dag verspreidde zich mijn helder licht over de stad Bordeaux, die daar zoo schilderachtîg ligt tusschen vruchtbare berghoogten, met sierlijke wijngaardranken over- {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt. Aan het station zag ik weer de duivenkevie uit Vlaanderen, en daarin herkende ik ook Mielken's drie lievelingen. De kevie werd geopend, en de arme duifjes als vreemdelingen aan hun lot overgelaten. Hoe vroolijk toch vlogen ze nu allen in kringen rond, boven den helderen waterspiegel der Gironde, en verder de eindelooze blauwe lucht in! Weldadig koesterde ik hen met mijn warmen gloed, doch die milde luchtstreek in den vreemde kon de duifjes niet verlokken... Naar Vlaanderen terug! Vlaanderen bovenal! Dat dacht ook Mielken's drietal, want pijlsnel namen zij de richting van het noorden. Maar ach, arglooze vogeltjes! dacht ik, daarboven zweeft uw vijand klapwiekend in de lucht!... En inderdaad, daar viel op eens de wreede klamper als een bliksemstraal op het ‘Meuleneerken’ en sleurde het neêr op den rotsoever der fransche kust. De ‘Geschubde’, van schrik bevangen, verloor zijne richting en vloog over zee naar Engeland. Alleen en verlaten, volgde nu het ‘Witkopje’ zijn koers en bereikte weldra, afgemat van angst en vermoeienis, het lieve vaderland... Mielken zat te koekeloeren bij het hok; zijn hartje klopte van aandoening toen hij zijn ‘witkopken’ zag binnenkomen. Het duifje te vatten, het in een linnen draagzakje te steken, de trap af te loopen, den zak tusschen de tanden te nemen en met zijne blokjes in de handen vlug als een haas naar de Societeit te vliegen, dat alles was het werk van een oogenblik. Maar ach! welke teleurstelling: Toen hij hijgende in 't lokaal der Colombophilen aankwam, toen waren de helden van den wedstrijd reeds lang aangekomen! Mielken drentelde nu met loome schreden en vol verdriet naar huis, en liet het linnen zakje, waar zijn witkopje inzat, treurig aan zijn handje neêrhangen. Tehuis dacht hij zijn twee andere duifjes te vinden; doch neen, hij vond een verlaten hok! Nu bezorgde hij het eenzame witkopje; en toen ik het knaapje den volgenden morgen aan zijn vermoeiden reiziger het eten zag brengen, zat het arme diertje daar met hangende {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} veêren in een hoekje, - en toen ik 's avonds wegdaalde, lag het dood! *** Mielken was van zijne duivenmelkerij genezen en herkreeg nu zijn vroegeren lust voor het teekenen. De kunst werd weer zijn lievelingsvak. Na lang vruchteloos aandringen, bekwam hij van zijnen vader oorlof om in eene onzer groote steden de lessen der Academie te gaan volgen. Ons Mielken werd een knap kunstschilder en muntte aanvankelijk uit in 't schilderen van vogelen, vooral van duiven. Hij werd weer duivenliefhebber, ja, maar thans zag hij de duifjes niet meer gaarne met de oogen van een' ‘colombophiel’, maar wel met die van een kunstenaar. En die duifjes, die zijn penseel thans zoo vol leven op het doek wist te tooveren, die duifjes althans waren hokvast; zij behaalden wel geene prijzen in het ‘colombophilen-concours’; - maar zij behaalden een voor den schilder zeer bemoedigenden bijval op de tentoonstelling van G... Antwerpen. A.M. Oomen. Bladvulling. I. ‘Gij doet in de Vergadering nooit uwen mond open’ zei een afgevaardigde verwijtend tot zijnen ambtgenoot. - ‘Die beschuldiging is onbillijk’ hernam de andere, ‘want gij hebt nog nooit gesproken of ik heb gegeeuwd!’ II. Op het uithangbord van eenen pruikmaker te Parijs ziet men het afbeeldsel van Absalon, terwijl hij met zijn hoofdhair aan de takken van eenen boom hangt, en zóó door zijne vijanden wordt afgemaakt. Daar onder leest men het volgende: ‘S'il eût porté perruque il eût sauvé sa vie.’ III. In eene school zong men eens ‘Hoe groot is Gods goedheid!’ - Dàt moet wel waar zijn, zei een voorbijganger; anders liet hij die kwajongens niet zoo beroerd valsch zingen! {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Irolds jeugd, Dramatisch gedicht. IVe deel. De stede op halfvasten. Vallende avond, regenachtig weder, gewoel in de verte. - Door eenzame straten doolt Irold met zwart ompluimden hoed, in zwart fluweelen kleed, gemanteld en gemaskerd. irold. Een dof gerucht van vreugdewilde stemmen waart over stad en door de kromme straten. Gemaskerd en met lint en klatergoud de teekens harer schamele ontucht dekkend, met heesch gezang en liederlik gebaar vervolgt de Lust uit hare holen zwermend, de wispelturige jeugd, die, vrij gemomd, vol onbestemden drift naar wild genot jaagt. Uit gindsche zalen stroomt allicht der luchteren geschitter, met onduidelike walmen muziek en wiegend tripplend balgerucht, vermeldend dat er ginds bij honderden in ordeloozen draai zich dronken zwelgen aan lustensarrend woelen, klappen, lachen, en zinneliken klank en blakend hijgen van vrouwen in den warmen dwarrelkolk. Allichte zal der stonde dronkenschap geweten en verstand verdooven en den dag van morgen het gedacht uitjagen. Allicht vindt elke onzuivere vlam eene andere, en kronkelt door den donkren een verpestend en smokend laaien van gepaarde driften naar dezen hemel op, die, vlagenzwanger en dreigend, stikkend op de stede weegt. Allicht zal iedereen genieten en vergeten. - Irold, het vermaak is daar! {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Het roept en schaterlacht uit elke verte, het wild genot dat, over eene stonde, tot roekeloos en allestartend jagen u wekkend, u, van driftige haaste bevend, op eens die zondige livrei deed gorden. 'Lijk een wild paard zijn banden losgewrongen al steigerend de vrije ruimte snuift en vliegt, zóó stuwde mij de drift daareven mijne enge kamers uit, doch - nauwlijks buiten, gelijk een ketenslepende galeiboef, voel ik mijn lijf en sombre ziel nu wegen. Het hangend hoofd gansch vol wanstaltigheden, de ziel als onder opgehoopte bergen versmacht, van binnen als van buiten duister, hier dwaal ik, raadloos, onbewust waarheên! Helaas! van uit den neveligen afgrond dier matte lucht ontwaarde mij het monster Verveling, en onzichtbaar greep het mij, en smachtend als een wereld op mij wegend, bij elken stap, uit mijner ziele diepten roert het den vloed dier pekelgolven op - den walg... Een monster uit die matte diepten! Verveling! walg! - Geef u een kaakslag, Irold, en heet u zelf een lafaard, dat gij dus, vervaard uw innig leed te voelen stijgen, met liegend woord u zelf bedriegen wilt! Wanneer verleden zondag alles kwikkend de blijde zon in 's hemels blauwten loech, en heel de stede vreugdig landwaarts zwermde, wie doolde somber door dat zondagvierend gezwerm, en vloekte blijdschap en geluk, een tweede Faust? En wijl de vogelzang der zonnige bosschen eenzaamheid verheugde, wie bokte er dan zijn hoofd op eenen boom, en toornde omdat het niet en wilde bersten? O stormenzwanger schof of zonnige blauwten, beken het is u onverschillig, Irold! Beken, ja, dat voor u ter wereld niets meer bestaat, dan de eene schrikkelike waarheid die, in uws levens duizeligen ijlkoorts, van allen kant en te allen tijd rond u ruischt! Ah! wees een man dan, Irold, grijp ze vast, in stede van uw blikken te verblinden, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} en plant ze daar voor u, bezie ze vlak in de oogen en zeg haar: ‘Welnu. En dan?’ Twee burgers gaan voorbij. de eerste burger. Zie eens, gebuur, hoe die daar in zijn eigen te declameeren staat. de andere. Bonsoir, beau masque! irold. Sta daar voor mij, en zonder doek of deksel, benauwlik spook der martelende waarheid! Verloren, ja verloren, eeuwiglik verloren, de eerste, de eenigste beminde! Ach! waarom ook beminde ik, donkre dolaard, ach! waarom ook beminde ik dezen engel? - Och ja, wie kan het ongeluk voorzien? Ik leefde stil en vredig op de wereld. Mij pijnde soms der eenzaamheid onduidlik verlangen, ja, doch stoorde het geluk niet eens harten waar de liefde nog in slaap lag. Waarom heeft men de wilde kracht ontwaakt? en waarom moest men bij het openschemeren der oogen en des harten 't hemelsch beeld daar voor mij toovren? Onweêrstaanbaar stuwde mij de onbekende ontwaakte kracht vooruit, zoo onbedacht, zoo onbewust! Fantasie, hoe driftiglik in uwen eerbied, hoe eerbiedig in uw driftig jagen, reiktet gij zuchtend uit uw donkre diepten naar den blanken engel in die hooge klaarten! Hoe menigen dag en nacht vertroosttet gij mijn ziel in hare smachtende eenzaamheid! Helaas! wie kon het ongeluk voorzien? Wie mocht voorzien dat dezer zoete droomen begoocheling de doodelike kwaal was die men de liefde noemt, dat ik als laafsel vergift dronk, dat ik met ontstekend kruid mijn wonden balsemde, dat het gedurig hertooveren des troosteliken drooms, dat der fantasie zalige omarming het aanbeden beeld in lijf en ziele printte; dat eens mijn oog en oor en al wat zin heet, dat eens mijn geest en hart en al wat ziel heet met haar alleen zoû leven, uit haar beeld gedurig, dag en nacht, begeestring scheppen of terende ongerustheid; dat eensdaags {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkel woord die zoete dweeperijen tot doodelike marteling zoû sarren, mij doof en blind en dom en onverschillig, tot niets meer goed, door zinloos leed verslonden, door 't leven jagen zoude, en links en rechts, uitzinnig en geweldig mij bezeerend, op menschen en op zaken zoû doen botsen.. Ach! Irold, arrem zeekompas! op nieuw heeft u uw eeuwig noorden aangetrokken: weêr staat gij waar elke ure van den dag en van den blinden nacht zoo menigwerf u vond!... Daar rijst der heilige heiligdom! Van uit die hooge vensters daar vernam ik, gelijk een deugniet langs de muren sluikend, haar snaartuig en den toover harer stem. Daar boven, droomde ik, moest haar kamer zijn. Daar bad zij 'lijk de hemelsche englen bidden. Daar straalde een kring van maagdelike heerschap ontzag en eerbied rond haar stillen slaap. Doch weifelde eens het roode lichtje dat mij, spijts wind en storm en gruweliken nacht, betooverd aan den grond genageld hield! - Geen enkel licht. Het huis schijnt als verlaten. Zoû zij er zijn? Indien zij weten kon dat hier een donkere onbekende staat te lijden - zoo afgrijzelik - om haar! O Gertrud! en peinzen dat gij zelfs den naam niet weet van dezen wien gij ziel en leven zijt! - En rond die deur zal eens het straatvolk drommen, en rijtuig achter rijtuig herwaarts rollen en schittrende genoten herwaarts voeren; ter open deur zal blijde knechtschap spoeden; en woelig zal het straatvolk zich verdringen, en al met eens, met een bewondrend mompelen, de hoofden buigen, stille vallen, wijken... ‘Wat is zij schoon, wat is zij schoon - de bruid!’ Och God, och God! ik worde zinneloos! Hij leunt een stond tegen een huis, met het hoofd in de handen. Gij moet nogtans vergeten, Irold. - Zie, ik wil ze nu vergeten, ja, ik wil Na eenige stappen: En hier de kerk, waar ik haar eerstmaal zag: de bonte kerk met haren donkeren zijbeuk, {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiepend in het rondgeboogd portaal. 't Wierd avond zoo als nu, men zong het lof als nu. Och God! 'k zie alles voor mij weder gelijk op dien gebenedijden avond - het schittrend altaar met zijn honderd lichten te midden zijne geurige wierookwolk - den orgelzang - die ingetogenheid - die vrouwen met hun zwarte kappemantels - en ginder te einden, aan dien eersten pijler, in 't blinkend schijnen van het hoogaltaar, het hoofd gebogen, onbewegelik knielend, zij - zij, gelijk een dezer blonde maagden der middeneeuwsche meesters in aanbidding, gelijk een engel voor Gods troon geknield, in God verslonden en door godlikheid omschenen! En in gindschen somberen beuk daar stond ik, ik in haar verslonden, begeesterd en bewonderend, wierookwalmen en orgeltoon en hemelsche gezangen, en haar en haar gebed, ja mijne bede, tot de arme bede toe des wereldlings! in eenen stroom van bovenmenschlik heil versmeltend en mij in den hemel wanend! Dàn bad ik ja. Och! wat, noch hoe, noch wie zelfs en wist ik niet; doch bad, geloofde, hoopte, beminde - Dan was ik een goede jongen... En nu? - Waarom ook, scheurden zij het beeld uit mijne ziel? Al 't goede dat ik in had, mijn deugd, mijn fierheid, mijn geheele wezen, kleefde aan het beeld gelijk de schipbreukling aan eene planke zijne laatste hoop! Het beeld moest weg, het moest. Zij rukten en - het scheurde hier. En nu - nu gaapt een woude, een wonde wijd als de afgrond mijner ziel en waar der driften woelig heir in speelt! Het bloedt nog en nog trilt het naakte vleesch, maar brandend is de wonde in 't kwaad gesmeten. O wroeging, laat mij toch gerust! Ik woude nog bidden, maar wanneer ik het beproef, voel ik mijn hart verdord gelijk het zand der eeuwenlang verschroeide woestenijen. En toch houdt mij hier iets geboeid als 't ware. Die orgeltoon, die zangen doen mij deugd. Helaas, zoo speelden zij dan en zoo zongen zij vol minnelik gebed en hemelsch droomen... {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Orgel en gezang in de kerk: ‘Ave, Maria, gratia plena...’ irold. ‘Deunt voort, gij zoete liederen des hemels, mijn tranen vloeien.’ Irold, arme Faust! Ik weet niet wat er in mij omgaat. O nu zoude ik kunnen bidden, dunkt mij, nu zou een kort gebedeken mij zulke deugd doen. Ik weet niet wat mij Godes woning intrekt... Op het punt de kerk binnen te treden: Helaas, dit kleed! Geen heiligschenderij. - Vergeef mij, God, heb medelijden, God! Ik ben geen vijand, 'k ben een dolend kind. Mocht elke dag op aarde uw rijk verspreiden, en mocht ik eens... Doch ja, ik ben zoo ver. - De zang versterft, de luide stoelen schuiven, het wemelend volk stroomt langzaam door de beuken, en een voor een verdooven 's altaars lichten. Verlaat Gods drempel, wereldling! en stoor dier brave liên godvruchtig peizen niet. Hij wijkt. Het volk verlaat de kerk. Twee dibben onder het volk, de eerste. Wat zegt gij nu van pater Benedictus? Uw pater Sixtus moet den duim toch leggen voor zulken predikant! Nu ziet gij dat de ware liefde lijdzaam is, verdraagzaam, naijver schuwt, verwensching, kwaden uitleg, vermeten oordeel... Zie eens deze daar! heel in het zwart gelijk een duivel. de andere. En gemaskerd. de eerste. Heilige deugd! voor 't huis des Heeren! Wat zal men nòg zien op die booze wereld? de andere. God zal ze vinden die gemaskerd loopen in stede van Gods woord te komen hooren tot hunner ziele zaligheid. de eerste. Hoe godloos! Hij kan niet recht meer staan van dronkenschap! Bezie dat, Wanna. de andere. Kom, God zal hem vinden. Zij gaan voorbij. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} irold. God! - Ja, zij is 't - daar, in 't verlicht portaal - gelijk een engel, 'lijk een heilige maagd, op gulden veld, met lichtkroon en met straalkrans, wijl haar gevolg van wemelende geesten ginds krielt en tiegt in nevelig verschiet! - O donkere knecht, zijg neder in aanbidding - Helaas, voorbij! ver van te peizen dat hier iemand op haar schouwde 'lijk een worm van in het slijk naar eene ster zoû zuchten. Gertrud trekt voorbij, gevolgd door hare duêna die haren kerkboek draagt. Irold volgt ze. de duena. Ha! dat oud wijf van pater Benedictus! Eene ure preêken! Is dat op de wereld van eenen God nu wel gepermitteerd? Het is reeds donkeravond en de stad loopt vol slecht volk en dronken maskers. Zie, daar hebben wij het al! Kom langs de huizen, mijn jongvrouw. Wij zijn bij gelukke maar een stapken meer van huis. Ai God! zij komen! Eene bende maskers spert hun den weg af. een masker, wat bedronken, met kluchtige buigingen voor Gertrud: Indien u mijne hulde mocht bevallen, al schijnt zij wat vrijpostig, senorita, gedoog dan.. irold toespringend.: Hel en duivel! In mijn bijzijn! Hij stoot den masker geweldiglik op den grond. de duena. Toe, spoedig, jongvrouw, laat ons weg! Zij vluchten. De masker staat woedend op en grijpt Irold vast. Zij worstelen een stond. Al met eens laat hij Irold los. irold. Ah! lafaard! de masker. Hij heeft zijn deel. Kom! korten voor de vlage! een andere masker. Welhoe! Een dolk! de eerste masker. Hij moest niet eerst beginnen. De maskers vluchten. de duena, geweldig bellend aan het huis van Gertrud: Hoe eerder bin hoe beter, jongvrouw. gertrud. Ai, die jongling bloedt, geloof ik. Zie, hij wankelt. Zij hebben hem gekwetst. Toe, ga er bij en breng hem hier. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} de duena tot Irold naderend: Mijnheer, mijn jongvrouw zegt ik zoude u binnen brengen, want gij zijt gekwetst nietwaar? irold. Zij biedt mij hare woning. Och God, mocht ik hier sterven! - Zeg der jongvrouw ik ben haar uit den grond des harten dankaar. de duena. En wilt gij dus niet binnenkomen? irold. Neen. de duena. Zoo? Zoude men niet zeggen dan? Een masker pleegt ergere huizen te bezoeken, masker. En waarom wilt gij in ons huis niet binnen, als 't u belieft? irold. Waarom? Omdat men mij het harte van dien engel heeft gestolen, omdat zij eenen anderen moet behooren, omdat ik voor haar aanschijn niet mag komen, omdat zij mijnen name niet mag hooren, omdat haar stille reinheid niet mag weten dat wilde wanhoop een rampzaligen droomer de dood aantrekkelijk maakt - om haar - om haar! de duena. Zijn dat nu redens voor een christen mensch? Kan ik het helpen dat gij blauwe schenen geloopen hebt? irold. Gij droegt de brieven, gij verwittigdet dien anderen waar hij ze des achternoens ontmoeten zoû! Ga heen! de duena. God van den hemel! en ik weet van niets! Zij keert terug. Hij wilt niet jongvrouw. gertrud. Waarom niet? de duena. Ik weet niet. - Kan ik het helpen liep hij blauwe schenen? - Laat ons maar binnen, jongvrouw. gertrud. En wat heeft hij u daar verteld? de duena. Zeer aardige dingen die u... In Godsnaam, jongvrouw, laat ons binnen, want op straat en deugt het niet. gertrud. Maar zie, hij wankelt. Hij gaat daar vallen, mocht op strate sterven. Breng hem in huis. Ik wil het. Toe! de duena. Hij wil niet. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Irold sluipt langs de huizen weg. gertrud. Wie mag het zijn? Waarom en wilt hij niet? Ik gave ik weet niet wat om hem te kennen. eene stem in huis. Kom, Gertrud. gertrud. Het geheugt mij... Zoude hij het zijn? in huis. Kom, Gertrud. Men dwingt ze in huis te gaan. Zij kijkt om. Irold bezwijmt aan den hoek der strate. gertrud. Ai, hij valt! Toe, help hem. De duena trekt ook binnen en grendelt de deur. Komen Spiridio, don Fat, Clodius, Arthur en anderen, gemaskerd. don fat. zingt: ‘En Romeo, de bloeme van Verona, trok ridderlik het zweerd...’ spiridio. Don Fat speelt weder den ganschen dag een opéra comique. arthur. Wat is dat hier? Hier ligt eentwie gevallen. spiridio. Met een steke in volle borst. allen troppelend: Vermoord? don fat. Dat is voorwaar te tragisch voor een opéra comique. spiridio. Het harte klopt. Hij ligt maar van zijn zelven. Laat ons hem in de herberg dragen. Doch voorzichtig. Dat eentwie den docter hale! Zij dragen Irold weg. don fat. Zeg eens, dat is voorzeker geen filister met zijn romantisch vastenavondpak: fluweelen kleed, ompluimden hoed en mantel.., Hij heeft maar eene dagge meer te kort. clodios. Een broeder is 't genoeg! spiridio. Wie mag het zijn die zoo melancholisch in het zwarte maskert? don fat. En eene steek daarbij! Een tweegevecht misschien! Voorwaar, het is een melodrama! {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} in de herberg. Irold komt tot zijn zelven weder in eenen leunstoel. De andere rond hem ontmaskerd. Men ontkleedt hem om hem te verzorgen en doet zijn masker af. allen. De filosoof! irold. Met lijf en ziel, mijn vrienden! allen. Doch wie heeft u gekwetst? Hebt gij gevochten? Wat is er dan gebeurd? Irold. Dat komt ervan van alles wat men is en kan der liefde te wijden van dat uiterst moeilik lief - de wijsbegeerte. - Een goede les voor u, heur Clodius. - Wij twistten over Kant's systema. Peist eens. Deze botte vlegel hield staan dat ons verstand iets zeker is, en dat wij ik en weet niet meer hoeveel criteria ter zekerheid bezitten! Daarop zijn wij elkaâr in 't haar gevlogen, van zelfs. Hij heeft mij wat geschribbeld, zoo gij bemerken kunt. don fat. Zijne oogen staan verwilderd, mij dunkt. arthur. Hij trilt en beeft en heeft de tranen in de oogen, zoû men zeggen. spiridio. Een geluk dat 't wapen zijne richting niet en volgde! Twee duimen lager, en hij was kapot. arthur. Er is dus geen gevaar? spiridio. Niet doodlik, meen ik. irold. Niet doodlik, zegt gij? O ik hoor het wel. Niet doodlik dus. Het doet mij veel genoegen! Toe, vrienden, wilt met mij bekennen dat die ridder met den dolk nog lessen hoeft! arthur. Wat vreemde taal en vreemde blik nietwaar? don fat. Hij is gelijk in zijn verstand geslagen... Leuven. Albrecht Rodenbach. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Winter en zomer. Winter had met Zomer hard getwist; Maar niemand die van de oorzaak wist. Om zich te wreken Ging hij aan zijnen ijsgod spreken, Die hem beloofde van voortaan Naar 't Aarderijk niet meer te gaan. 't Was zoo. - En nu kwam Winter's wagen Nog slechts met regen af, met sneeuw en hagelvlagen. Geen beekje, zelfs geen' waterplas Waarop nog ijs te vinden was. ‘Wat kan ik daar toch bij verliezen!’ - - Dacht Zomer. - ‘Zonder vorst kan hier ook niets vervriezen.’ Doch nauw was 't derde guur getij Zóó zonder vorst voorbij, Of boer en burger ging aan 't klagen: Dat 't land vol ongedierte zat, Welk kiem en wortel af kwam knagen; Zoodat men plant noch vrucht meer had. De Lente kon zich niet meer sieren, Ook Zomer zat daar arm als Job. Gebrek bezocht en mensch en dieren. Och arm! de ellende steeg ten top. De Vrede, die den Zomer was genegen, Wist eind'lijk Winter te bewegen; En, als voorheên, kwam de ijsgod af, Die Lente bloem en groen, den Zomer vruchten gaf. *** Dit toont dat, wen de grooten strijden, Gewoonlijk dan de kleinen lijden; En dat, als de oorlogsfakkel zwiert, Het volksschuim dikwerf zegeviert. P. Vandermeiren. Rousselare, 1 December 1879. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog de kwestie der Vlaamsche Muziekschool. Het Antwerpsch Gemeenteblad kondigt de verzoekschriften af, door het Tooneelcongres van Antwerpen (October 1878) en het Taal- en Letterkundig Congres (Augusti 1879) aan ons stadsbestuur gezonden, in zake de hervorming der Vlaamsche Muziekschool, alsook den akt van overneming, door den Staat, van het Koninklijk Muziekconservatorium van Gent. Daarop volgt eene toelichtende redevoering van den heer Van Beers, betreffende de Vlaamsche strekking die Benoit's school, ook na hare verheffing tot Koninklijk Staatsconservatorium, natuurlijk tot grondslag moet blijven behouden. ‘Mijne heeren, zegde hij, ik houd er uitdrukkelijk aan, dat woord Vlaamsch in de benaming, welke aan onze hervormde muziekschool zou gegeven worden, bewaard blijve. Ik zelf heb, op het Tooneelcongres hier ter stede gehouden, onder de algemeene goedkeuring en toejuiching van al de aanwezigen, dit adjectief bij dat van koninklijk ingelascht; al de vergaderingen en genootschappen, die sedert ten voordeele der zaak ijverden, benevens de duizenden in den lande, die de herschepping onzer Muziekschool wenschen, drongen er met nadruk op aan, - omdat dit woord voor ons allen de reden van bestaan der instelling, welke wij verlangen te zien tot stand brengen, in zich besluit. Een vorige spreker vroeg om meer bepaaldelijk te worden ingelicht over hetgeen men door Vlaamsch conservatorium verstaat. Naar mijne meening, Mijnheeren, - en ik geloof wel dat dit ook de meening is van allen wien de zaak ter harte gaat, beteekent zulks: Een conservatorium, alwaar, ten eerste, het onderwijs in het Vlaamsch gegeven wordt; en, ten tweede, waar het onderwijs hoofdzakelijk ten doel heeft: ons nationaal volkskarakter, onze eigenaardige Vlaamsche opvatting der kunst, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} in éen woord, ons Vlaamsch en zelfstandig ik, ook in de toonkunst te ontwikkelen en bij middel van degelijke studiën tot volle rijpheid te doen gedijen. Het eerste der aangevoerde punten zal wel geene nadere toelichting vereischen. Trouwens, het zou onmogelijk zijn, bij de Muziekschool onzer stad, in eene andere dan de volkstaal onderwijs te geven. Op de zevenhonderd leerlingen, die er de lessen volgen, zouden er hoogstens een honderdtal misschien eenige vrucht uit zulk een onderwijs, in eene andere taal gegeven, kunnen rapen. Het onderwijs is er Vlaamsch, en zal er, hoe men onze instellingen ook uîtbreide, Vlaamsch moeten blijven. Dat kan niet anders. Wat nu het tweede punt betreft, dit hoeft insgelijks, dunkt mij, geene uitvoerige verklaring. Alle kunst, zooals gij weet, Mijnheeren, stelt zich ten doel: de uitdrukking van het algemeen menschelijke, maar gezien door de oogen, gevoeld door het bijzonder temperament van het ras, in welks midden de kunstenaar zich bevindt, en uit welks eigenaardig leven hij schept. Zoo dragen alle meesterwerken der letterkunde den bijzonderen stempel van het volk tot hetwelk de schrijvers er van behoorden; en dit niet alleen in de taal - wat onvermijdelijk is, - maar in de wijze van opvatting en bewerking tevens. - Zoo splitst zich de schilderkunst, wier taal - lijn en kleur, - voor heel de wareld dezelfde is, toch in verschillende scholen, allen naar de geaardheid van het land, waarvan zij het kenmepk dragen, onderscheiden en genoemd. - En zoo ook hoort men op het gebied der muziek alle dagen van eene Italiaansche, eene Duitsche en eene Fransche school gewagen, zonder dat het iemand in het hoofd krijgt de juistheid dezer benamingen eenigszins in twijfel te willen trekken. Of er nu ook werkelijk eene Vlaamsche muziek bestaat, - dat verstout ik mij niet te bevestigen; daartoe acht ik mij - oningewijde - niet bevoegd; maar dat ze op weg is er te komen, ligt vast en zeker buiten kijf. Inderdaad, Mijnheeren, wij zijn sinds eenigen tijd getuigen {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zonderling en verblijdend verschijnsel. Met weinig of bijna geene aanmoediging van buiten, als 't ware door den eenigen aandrang der natuur, zien wij, sedert luttel jaren, de componisten hier te lande als opschieten uit den grond; en - verwondorlijke zaak voorwaar! - allen stellen er roem op, vóor en boven alles zich met den eerenaam van Vlaamschen toondichter te hooren bestempelen. Tot staving hiervan zij het genoeg de namen aan te halen van Benoit, Huberti, Van den Eeden, Van Gheluwe, Waelput, Blockx en zoo ele anderen, u zoo wel, en beter misschien dan mij, bekend. Mogen wij den glans, door die jeugdige maar overtuigde schaar van arbeiders over het gebied der toonkunde uitgestraald, nog geenen vollen middag heeten, dan toch verdient hij als frissche en veelbelovende dageraad te worden begroet. Nu, Mijnheeren, dit zoo krachtige, zoo levensvolle streven, dat gansch van zelf uit den schoot van ons volk te voorschijn sprong, dient aangemoedigd, gesterkt, voortgeholpen te worden door allen, die gelast zijn de belangen der kunst te behartigen in ons land. Het is plicht voor den Staat en plicht voor onze Stad te zorgen, dat het zijne regelmatige en wetenschappelijke ontwikkeling, zijne belichaming vinde in een speciaal gesticht, waar het in volle weelde tieren en bloeien kan. Daartoe is de Muziekschool van het Vlaamsche Antwerpen als door de natuur zelve aangeduid, en daarom moet zij noodwendig, ten einde ten volle aan de gevoelde behoeften te voldoen, tot Vlaamsch Conservatorium uitgebreid worden. Ik acht het schier overbodig hierbij te voegen, Mijnheeren, dat de benaming van Vlaamsch, al ware het met den sterksten nadruk op het woord, aan onze school gegeven, toch geenen bekrompen en kortzichtigen geest van uitsluiting met zich voert. Neen, de meesterwerken van andere scholen moeten er ernstig en grondig bestudeerd. De leerling, wiens kunstaanleg en kracht tot eenen behoorlijken graad van zefstandigheid ontwikkeld is, kan niet dan er {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} bij winnen, wanneer hij het goede en eigenaardige van andere scholen tot in de minste fijnheden leert uitpluizen en toetsen aan eigen ingeving en eigen gevoel. Dat versta ik, Mijnheeren, door de benaming van Vlaamsch; en op dien voet hopen wij, dat onze gemeentelijke muziekschool, door de samenwerking van stad en Staat, tot den rang van Koninklijk Vlaamsch Conservatorium zal verheven worden.’ Zooals men weet heeft de Gemeenteraad zich met algemeene stemmen daarbij aangesloten, en het Collegie gemachtigd met het Gouvernement te onderhandelen, betrekkelijk de overgave der Muziekschool aan den Staat, onder de aangeduide voorwaarden. - In den geest van dit besluit ligt derhalve dat die onderhandelingen zullen geschieden op den voet der knappe redevoering van Van Beers. - Mochten deze met een gunstigen uitslag worden bekroond! Het Vlaamsche land zal den gevierden Vlaamschen dichter erkentelijk blijven voor zijne wakkere medehulp in deze echt Vaderlandsche zaak. A.J.C. XVIIde Nederlandsch Congres te Mechelen. (Slot.) dinsdag 26 augustus. Een groot aantal dames zijn in de Afdeelingen aanwezig en volgen met blijkbare belangstelling de verschillige werkzaamheden. 1ste Afdeeling. - In de eerste plaats wordt door den heer Van Eck ('s Hage) gehandeld over het oprichten van een Nederlandschen Letterbond. Hij zou met zulke vereeniging onze Congressen zelven willen vereenzelvigen, die hij vreest dat anders in verval geraken. De huidige toestand schijnt hem ongezond: er bestaat geen verbond tusschen het {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Congres en het andere; ook beschikt het Nederlandsch Congres over geen fonds; er is geen eigenlijke kas, omdat er geene bestendige vereeniging bestaat. Spreker zou eene hervorming wenschen op den voet der Hollandsche Juristenvereeniging. Hij stelt het benoemen eener Commissie voor. De heer J. Van Beers sluit zich bij dit voorstel aan. De kwestie is van groot belang en eischt een grondig onderzoek. Over het zelfde onderwerp handelt de heer kolonel Van Zuylen, die in Londen het internationaal Congres bijwoonde en daarover eenige inlichtingen geeft. - Dr Jan Ten Brink kan zich niet volkomen met de gedachten van de heeren Van Eck en van Zuylen vereenigen. Zijn voorstel heeft voor doel den bedoelden Letterbond in te richten nagenoeg op den voet der fransche Société des Gens de lettres. Hierop volgt eene vrij verwarde woordenwisseling tusschen de vorige sprekers, waarbij ook de heeren Alberdingk Thijm (Amsterdam) en Mr. Jacobson ('s Hage). - Ten slotte wordt het princiep van Dr. Ten Brink's voorstel gestemd. De verdere regeling wordt aan eene Commissie opgedragen, die verplicht is ‘binnen den kortst mogelijken tijd’ de zaak voor te bereiden. In eene sierlijke improvisatie bespreekt de heer V. Vande Walle (Brussel) de middelen om den leeslust bij ons Vlaamschen volk op te wekken. Spreker bewijst dat, althans in Zuidnederland, ons volk al te weinig zijne schrijvers kent. Hoe nu dien toestand verbeterd? De inrichting van volksbibliotheken, waarvan zich vooral ten platten lande de noodzakelijkheid doet gevoelen, is, zegt de heer Vande Walle, het voornaamste redmiddel. Overigens zouden onze Nederlandsche letterkundigen er zich moeten op toeleggen, zooveel mogelijk werken in den volkstrant te schrijven. De heer Van Blaricum (Utrecht) bespreekt den (gunstigeren) toestand in Noordnederland, waarna de heer prof. Micheels (Gent) wijst op het Willems-fonds, dat op dit gebied zoo ijverig werkzaam is. De heer Micheels is overigens van oordeel dat het gebrekkig onderwijs der Nederlandsche taal in België grootelijks schuld aan den toestand heeft. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd ons volk wat beter în zijne moedertaal onderwezen, onze letterkunde zou voor 't volk meer genietbaar zijn. - Na nog eene opmerking van den heer Delpire (Lier) wordt de discussie gesloten, met een voorstel des heeren J. Van Beers (Antwerpen) om aan het Gouvernement te vragen dat bij elke lagere school eene volksbibliotheek worde ingericht. 2de Afdeeling. - De heer Van Geetruyen handelt over ‘de Roeping van den Nederduitschen Volksstam in den Europeeschen Statenbond.’ Hij stelt o.a. voor: het sluiten van een Tolverbond, de openstelling in Noord en Zuid van alle ambten en betrekkingen voor hen die in eene Noord-Nederlandsche of Belgische hoogeschool het doktoraat hebben verkregen; de nationaliteit eenvoudig maken tot eene stadhuisformaliteit; de confederatie voor de Nederlanden te verwezentlijken, om den West-Europeeschen Statenbond te beheerschen. De heer abt Brouwers (Bovenkerk) kan zich met zulk voorstel niet vereenigen. Men moet, in plaats van dergelijk cosmopolitism, er zich liever op toelggen de aloude huiselijke deugden van ons volk in Noord en Zuid aan te kweeken. Dr Beynen ('s Hage) stemt enkele denkbeelden van den heer Van Geetruijen bij; doch de heer Nanninga (Kampen) meent dat Staten het best hunne onafhankelijkheid bewaren door bij zich zelven te blijven. Het gewicht der bronnenstudie bij 't beoefenen der geschiedenis wordt in 't licht gesteld door den heer Vorstenman Van Oyen, die wenscht in België een tijdschrift te zien stichten als de Hollandsche Navorscher. Daartegen wordt opgemerkt dat het beter is de Zuidnederlanders tot medewerking in gemeld tijdschrift aan te sporen. Vereeniging van kracht leidt verder dan verbrokkeling. Derde Afdeeling. - De heer Van Neck (Mechelen) handelt over verbeteringen, die in het onderwijs der bouwkunst zouden moeten gebracht worden. Deze rede lokte geene discussie uit en gaf aanleiding tot een voorstel voor de Algemeene Vergadering. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Afdeeling. - De heer Scherpenseel (Brussel) behandelt met veel talent en kennis van zaken het gewichtig vraagstuk van een Tolverbond tusschen Holland en België, alsook den invloed der stoffelijke welvaart op den bloei der moedertaal. - De heer Mr Levyssohn ('s Hage) bestrijdt het denkbeeld van een Tolverbond. Hij acht het niet goed uitvoerbaar. - Nog spreken over dit punt de heeren Geelhand en Nijhoff; doch, zooals een verslaggever zegt, de discussie geleek weldra min of meer op een Poolschen landdag, totdat de heer Hendrik Conscience (Brussel) nu de reddende engel werd met de volgende motie, die door de meerderheid werd gestemd: ‘De 4de Afdeeling erkent de wenschelijkheid eener innigere verbinding van België en Holland op het gebied van handelsverkeer en behartiging der belangen van nijverheid en scheepvaart. De afd. verlangt de benoeming eener bevoegde Commissie, gelast de kwestîe met het onderzoek van het gewenschte Tolverbond.’ Algemeene Vergadering. De zitting wordt door den heer Gouverneur der Provincie Antwerpen bijgewoond. De heer J. Ten Brink licht zijn voorstel betrekkelijk het stichten van een Letterbond nader toe. Tot leden worden benoemd: Uit Zuid-Nederland: Jan van Beers, Dr. Alf. Willems, prof. Heremans, Mr. De Vigne, J. De Geyter, Max Rooses, Willem Geets, Emanuel Hiel, Fredericq en Julius Vuylsteke. Uit Noord-Nederland: Mr. D. Van Eck, luitenant-kolonel Van Zuijlen, prof. Alberdingk Thijm, Mr. Jacobson, W.H. Kirbergen, A.G.C. van Duijl en H. De Veer, J.C. Wertheim, De Vos en Vreede (bankiers) en dr. Jan ten Brink. Thans betreedt de heer Teirlinck (Brussel) de tribuun. Hij stemt, in grondbeginsel, volkomen het voorstel bij; doch hij herinnert eraan dat hij zelf, met een paar andere kunstvrienden van Brussel, in 1877 reeds een dergelijken Letterbond heeft gesticht. Uit Noordnederland kwam echter weinig toetreding, en opmerkenswaardig is het, dat juist diegenen die thans de kwestie op het tapijt brengen toenmaals den oproep {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeantwoord lieten! Spreker zou derhalve wenschen dat men zich thans bepaalde bij de eenvoudige toetreding tot den bestaanden Bond; doch de de heer Voorzitter Van Beers stelt voor dat die Bond liever zijne statuten aan de thans benoemde Commissie zou overhandigen. De vergadering neemt ‘sans autre forme de procès’ ten slotte het voorstel-Ten Brink aan, en na lezing eeniger afdeelingsverslagen, bekomt de heer Em. Hiel (Brussel) het woord, tot het voordragen van een fragment uit zijn nieuw dichtwerk ‘Held Zannekin’, dat ongetwijfeld bij kennismaking met het geheele stuk nog meer zal worden gewaardeerd. Prof. Alberdingh Thijm sprak over Vondel's Sterfdag... Zeer goed; doch zijne rede liep eigentlijk uit op eene blijkbaar berekende ‘reclame’ van een werkje door den heer Dijserinck over dien sterfdag in het licht gegeven. De heer Scherpenseel maakte zich derhalve de tolk van een groot getal leden, met de opmerking: dat men in 't vervolg het nuttige voor het aangename stellen zou, d.i. de gewichtigste zaken eerst verhandelen en enkel den overblijvenden tijd aan dichterlijke voordrachten, en, zoo men wil, aan... boekaanbevelingen wijden. De heer Voorzitter zegt dat het niet gemakkelijk is uit te maken welke zaken nuttig en welke aangenaam zijn. Ondanks den wensch des heeren Scherpenseel en anderen om nog een uur bijeen te blijven, wordt deze Algemeene Vergadering om 4 ure bij hamerslag gesloten verklaard. - N.B. Ten 5 ure had het groot Banket bij den heer Burgemeester plaats. Woensdag, 27 augustus. Eerste Afdeeling. - Prof. Van Vloten (Bloemendaal) houdt eene belangwekkende verhandeling over het handschrift van Van Maerlant 's Merlijn. Uit het onderzoek van den geleerden spreker blijkt dat het is de proza van Robert de Baron, door onzen dichtervader Van Maerlant in rijm overgezet. Een meer afgetrokken onderwerp behandelt de heer Van Wulften Palthe (Oldenzaal): over de klankverschuiving als toetssteen der woordafleiding. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Na hem treedt op de heer A.J. Cosyn (Antwerpen). Hij spreekt over ‘realisme en idealisme in de letterkunde’ en ontmoet hierbij natuurlijk de thans zooveel besproken richting van Emile Zola. De heer Cosyn verklaart zich voorstander van een kloek, gezond en opwekkend realismus, dat echter het ideale niet stelselmatig uitsluit. Doch bij Zola, althans in zijn' Assommoir, die het best 's mans richting aanduidt, is het realism al te brutaal aanstootelijk. Zeker kan men daarin het buitengewoon talent van den schrijver zien; maar is zulks wel voldoende om den Assommoir eene goede aanwinst voor de romanliteratuur te noemen en om 's mans stelsel goed te keuren? Hoe kan men echt kunstgenot smaken bij de lezing van een boek dat ons in verbeelding (soms zonder de minste noodzakelijkheid voor den gang van 't verhaal) dingen doet zien (1) waar men zich in de werkelijkheid met walg van afkeert. Spreker hoopt dat onze Nederlandsche letterkunde van naturalistische navolgingen à la Zola, van boeken als de Assommoir moge verschoond blijven. Men streve, ja, naar eene gewetensvolle studie van het werkelijk leven, naar ware toestanden; doch met inachtneming van het kieschheidsgevoel. - ‘Onze Vlaamsche Zola’ dàt moge een man zijn, zoo gewetensvol realist, als onze diepbetreurde Tony Bergmann. Hij ook brak af met conventie en gemaaktheid; maar op elke bladzijde zijner onvergetelijke schetsen wist hij in het hart van den lezer de snaar te roeren, die bij hem zoo heerlijk had getrild. Dr. Jan Ten Brink ('s Hage) een bekend voorstander van Emile Zola, wenscht dezen in een wat gunstiger daglicht te plaatsen. Hij wijst o.a. op de heerlijke bladzijden in Une page d'amour, waar Zola wezentlijk het hart en den geest zijns lezers verheft. Uitsluitelijk realism zou de loutere photographie der werkelijkheid zijn, meer niet. Om een kunstwerk te scheppen, moet men, ja, naar de natuur schilderen; maar met keuze. De heer Ten Brink erkent dat Zola dikwerf {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zeer gelukkig is in zijne keuze; maar in zijne meesterlijk beschreven geschiedenis van het Tweede Keizerrijk was alleen zijn keuze slecht. Enkele beschrijvingen, zooals in den Assommoir voorkomen, zijn wel eens walgelijk; maar het is een wondergewrocht van stijl. Indien de heer Cosyn dit zòo begrijpt kan hij met hem samengaan. Terecht, antwoordt de heer Cosyn, erkent men in Zola een groot talent, wellicht het grootste van onzen tijd; doch ik heb alleen zijne richting en manier van opvatting in den Assommoir besproken. Door bladzijden als sommige uit dit boek verlaagt zich een schrijver in de oogen van hen die het verheven doel van de kunst huldigen. Daarop volgt nog eene korte woordenwisseling aangaande de juiste bepaling van realism en idealism, waarbij de heer A.C. Van der Cruyssen (Brugge) terecht doet aanmerken, dat er in den laatsten tijd teveel boeken met den geest, maar niet met het hart geschreven werden. Zulke boeken, zegt hij, kunnen bij ons volk geenen aftrek vinden. Aan eene goede, degelijke volkslektuur kan of mag het hart niet vreemd blijven. Nu is het woord aan den heer Gustaaf Segers (Antwerpen) een onzer knapste jonge novelleschrijvers. Zijn onderwerp Schrijvers en Lezers staat eenigszins met het voorgaande in verband, maar betreft meer bepaaldelijk den huidigen toestand onzer Vlaamsche litteratuur. De lezing van Sleeckx 's open brieven over de Vlaamsche Beweging (in het tijdschrift De Toekomst) heeft den heer Segers tot de keuze van dit onderwerp gebracht. Spreker geeft van onze tegenwoordige Vlaamsche literatuur eene schets, die al moge zij hier of daar misschien wat al te somber van kleur wezen, toch o.i. vele onbetwistbare waarheden bevat.. De toestand is, zegt hij, verre van schitterend te wezen, zoowel wat het tooneel als den roman betreft. Dr. Jan Ten Brink vindt de beschouwing des heeren Segers al te pessimistisch. ‘Eene literatuur kan niet altoos bloeien; de akker moet ook al eens braak liggen.’ Overigens, zoolang Zuidnederland kan wijzen op schrijvers als Tony en de Lovelings, en op een nieuwen bundel van Van Beers, is de toestand gewis niet zoo ontmoedigend. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Na nog eene opmerking van den heer Alb. Thijm, wordt overgegaan tot de spreekbeurt van den heer N. Cuperus (Antwerpen) over het verkeerd gebruik der woorden die eene handeling bestempelen. Met het oog op het onderricht in de gymnastiek b.v. acht spreker het wenschelijk dat al de woorden die daarop betrekking hebben door taalkundigen worden omschreven. Hij verklaart zich bereid tot alle inlichtingen aangaande de lichaamsbewegingen in de turnkunst. De heer Verstraeten (Brussel) handelt over éénheid van taal. Die eenheid laat, zegt hij, veel te wenschen tusschen Noord en Zuid, ook op het gebied der romanliteratuur. Ons volk verstaat niet gemakkelijk een Hollandsch boek, en omgekeerd. Men trachte dit verschil zooveel mogelijk uit onze letterkunde te weren. Hierop ontstaat een kort debat tusschen de heeren Verstraeten en Michiels, waarna nog de heer Scherpenseel met veel bijval het stelselmatig gebruik van de uitdrukking langue flamande, vooral op Belgisch administratief gebied, afkeurt. Onze moedertaal heet wel degelijk de Nederlandsche taal, en niet uitsluitelijk langue filamande of langue hollandaise. En toch, dat belachelijk distingo maken sommige franschgezinde Belgen, om ons van onze Noorderbroeders af te scheiden! Tweede Afdeeling. - De heer Pallemaerts (Mechelen) spreekt over Geschiedenis. Na hem handelt de heer Paul Fredericq (Gent) over het eeuwigdurend verbond van 1889 tusschen Vlaanderen en Braband’ - Vervolgens gaf Dr Ledeganck (Brussel) eene bijdrage over het handschrift van zuster Hadewig. Derde Afdeeling. - De heer Huf van Buren leidt eene discussie in over de veelbesproken kwestie der tooneel- letterkundige prijskampen, waarvan hij de licht- en schaduwzijden doet uitschijnen. Aan dit debat namen o.a. deel de heeren Peter Benoit (Antwerpen) Jan Adriaensen (id.), Mr Jacobsen ('s Hage) en Dodd (Brussel). Hieruit vloeit het volgende voorstel: ‘Bij het benoemen van Juryleden voor prijskampen van dramatische werken, zullen in de eerste {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats worden gekozen tooneelschrijvers, regisseurs, tooneel-bestuurders en ontwikkelde schouwburgbezoekers.’ Vierde Afdeeling. - Aan de dagorde komt nog eens het Tolverbond. - Prof. J. Sabbe (Brugge) resumeert de discussie over dit vraagstuk. Hij spreekt verder over de belangen der stad Brugge, wat betreft hare verheffing tot Zeehaven. Voor de eerstvermelde zaak wordt eene Commissie benoemd, samengesteld uit Noord- en Zuidnederlanders en gelast met een onderzoek, waarvan op het eerstvolgend Congres zou verslag worden gegeven. Ook wordt de wensch uitgedrukt dat aan de Brugsche kwestie de verlangde oplossing door ons Staatsbestuur worde gegeven. Algemeene Vergadering. - De heer Nanninga beklaagt zich over de vertraging in de uitgave der Handelingen van het Brusselsch Congres (1877). De heer Scherpenseel geeft uitleggingen op deze interpellatie, en men besluit dat de op dat Congres betrekkelijke stukken zouden worden ingezameld, en dat de heer Scherpenseel (Secretaris van bedoeld Congres) met medewerking van den heer Hiel en anderen, tegen 't volgend jaar een zoo volledig mogelijk verslag gereed maken zou. (Aangenomen.) Na eene zeer uiteenloopende en alles behalve duidelijke woordenwisseling over de uitgave van het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, tot welks voortzetting ernstige maatregelen van stoffelijke ondersteuning blijken noodig te zijn, krijgt de heer Paul Fredericq het woord: over de Inquisitie in de Nederlanden. Spreker treedt in uitvoerige beschouwingen om te bewijzen dat de Inkwisitie hier te lande wel degelijk heeft bestaan en ‘gefonctionneerd’, - waarop de heer abt Brouwers het onderscheid doet gelden, dat naar zyne opvatting tusschen de Kerkelijke en de Staatsinquisitie dient gemaakt te worden. De oorsprong dezer laatste is geweest: de inmenging van den Staat in kerkelijke zaken. Dr C.J. Hansen (Antwerpen), na zich te hebben beklaagd dat men hem niet reeds eerder en op gepaster oogenblik in de gelegenheid had gesteld zijne aangekondigde redevoering te houden, - spreekt nu, eenigszins beknopter wijze, over zijn {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} lievelingsvraagstuk: de Dietsche Beweging. Met warmte pleit hij voor de bewerkstelling van een eenvormig spellingstelsel, dat de platduitsche letterkundige beweging bij de ònze zou aansluiten. Met dit stelsel zouden de werken van platduitsche en nederlandsçhe schrijvers, volgens den heer Hansen, wederzijds verstaanbaar worden. Geene discussie, ingezien het vergevorderd uur. Als vergaderplaats voor het volgend Congres (in 1881) wordt de stad Breda gekozen. - Met eene hartelijke redevoering van den Voorzitter J. Van Beers wordt het XVIIde Taal- en Letterkundig Congres gesloten. W.V.C. Boekbeoordeeling. I. Volksthümliche Lieder aus Nord-deutschland, besonders dem Magdeburger Lande und Holstein, nach eigenen Sammlungen und nach Beiträgen von Carstens und Pröhle, herausgegeben von Dr Ph. Wegener. - 2 deeltjes, Leipzig, Koch's Verlagsbuchhandlung. 1879. - Prijs: 1 M. 60 Pf. Sedert jaren wordt in Duitschland een letterkundig vak beoefend, dat ten onzent zoo goed als volslagen verwaarloosd bleef: ik bedoel het methodisch verzamelen en toelichten van alwat de volkspoëzie in vroegeren tijd geschapen of vervormd en op historische gebeurtenissen en mythologische overleveringen gesteund heeft. Aan de geleerde nasporers zulker voortbrengselen heeft men het bewijs te danken dat menig volksgezegde, menig kinderdeuntje, ja soms eene loutere woordspeling, zoovele onbewuste herinneringen aan vroegere voorvallen uit het openbare leven zijn. Mettertijd hebben dan ook soortgelijke {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelingen in de letterkundige wereld eene betere waardeering ontmoet dan voorheen wel het geval was en ook zou gebleven zijn, hadden niet mannen als de gebroeders Grimm, Simrock, Firmenich, Winter, Bechstein en vele anderen, het nut ervan doen uitschijnen. De heeren Pröhle, van Berlijn, en Prof. Carstens, van Dahrenwurth in Dithmarschen, hadden van overlang eene verzameling volkspoëzie aangelegd welke thans min of meer volledigd en gerangschikt door Dr Ph. Wegener voor het publiek verkrijgbaar gesteld is. Het eerste deeltje behelst kinderdeuntjes, wiegezangen en de opgave van eenige met rijmpjes vergezelde gebarenspelen; het tweede, dat nog maar onlangs van de pers gekomen is, bevat raadselen, telrijmen een deel volksgemeene versjes van zeer gemengden aard. Wat wij van belang achten in soortgelijke werken, dat is de opgave der plaatsen waar elk stuk bekend is, of vroeger was; en het is met genoegen dat wij hier mogen aanstippen hoezeer dit gedeelte van Dr Wegener's arbeid ons verzorgd voorkomt. Spijtig is 't, dat wij niet even veel mogen zeggen nopens de klasseering der opgenomen stukken: de Abzählereime hebben, o.i., te veel uitgebreidheid bekomen; vele ervan behooren tot andere onderverdeelingen der Kinderreime. Daarentegen vinden wij Volksliederen, Rijmen en Deuntjes dooreengehaspeld; - met eene nauwgezettere rangschikking zou al het thans vermischt-geblevene behoorlijk zijne plaats gevonden hebben. Bij enkele raadsels ontbreekt de opgave, die weleens gemakkelijk te vinden of op te sporen was. Sommige der opgenomen stukjes - vooral in het 2de deeltje, - zondigen door een verregaande gemis aan kieschheid; ja, het nr 677 deed ons walgen, - zoo smeerig en aanstootelijk is 't! Dergelijke verzen, al worden ze ook uit den volksmond gehoord, en al moeten ze voor de zedenkennis van bepaalde tijdstippen bewaard blijven, behooren eerder in een archief gesloten dan in een keurig volksboekje heinde en verre bekend gemaakt te worden. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze bemerking, die enkel op een of meer nummers der verzameling slaat, zal, hopen wij, niets afnemen van de welwillende belangstelling welke des heeren Wegener's werk hier en elders verdient te ontmoeten. Uit het voorbericht, in de 2de aflevering geplaatst, zien wij hoe de verzamelaar zijn werk slechts als eene bijdrage wenscht te zien doorgaan, en zich daarom ook onthouden heeft van alle kritische en andere beschouwingen, welke volgens hem, eerst dàn kunnen gemaakt worden als men in heel Duitschland zal verricht en volledigd hebben wat hij en anderen komt te doen voor het Maagdeburgerland en Holstein. Brugge, 1n November 1879. K.D.F. II. Schetsen en Beelden. Gedichten door Adolf Beernaert. - Gent, bij J. Vuylsteke en Ad. Hoste. 1879. Dat vele onzer oudere dichters tegenwoordig nog slechts bij zeldzame uitzonderingen een klankje hunner lier laten hooren, is zeker in onze Vlaamsche letterwereld geen verheugend verschijnsel. Sommigen hebben sints lang een bepaald vaarwel aan de Muze gezegd, terwijl anderen ook zachtjes aan op hunne vroegere lauweren willen insluimeren. Tot deze laatste categorie van dichters schijnt ook de heer Adolf Beernaert een tijd lang te hebben behoord. Trouwens, sedert het verschijnen van Verlaten Veldbloemen en Mijne Ledige Uren had hij gedurende ettelijke jaren niets van zich meer laten vernemen. - Doch, al mocht het dichtervuur wat onder de asch hebben gesmeuld, gedoofd was het echter volstrekt niet, en in vergoeding heeft hij ons in den laatsten tijd op een paar kort opeen volgende dichtbundels vergast: ‘De Taal des Harten’ waarover we verleden jaar ons oordeel hebben uitgebracht, en de ‘Schetsen en Beelden’, die ons thàns ter recensie werden gestuurd. - Overigens de {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter zelf moet het wel innig betreuren zoo hij vroeger op 't gebied der poëzie ook al een beetje lui is geweest; want op bladz. 20 heet het: ‘Vaarwel, verwijvend rusten, Ontzenuwende droomen! Ik wil geen zielsverloomen, Geen asch meer zonder vier; Want 'k voel mij 't hart vol lusten. U wil ik liefde dragen, O! schat uit vroeger dagen, Gij (1), aangebeden lier.’ En inniger nog, met meer poëtische begeestering, vertolkt zich bij den aanvang van het boek reeds die weer ontwaakte liefde tot de Muze: ‘Ze is mijne uitverkorene’ zegt de dichter, en wat ook de prozawereld ervan zegge of denke: ‘'k Wil haar minnen 't leven lang, Kussen voorhoofd, mond en wang En haar gansch behooren.’ Ergo: eene verzoening in regel... Welnu, des te beter! Ons letterlievend publiek zal zich met ons verheugen, dat 's dichters liefderijk onderhoud met de Muze zoo vruchtbaar is geweest; des te meer daar Beernaert 's dichterlijk talent de ontwikkeling der moderne kunst heeft gevolgd en zijne poëzie ons niet verouderd voorkomt, maar steeds jeugdig, frisch en krachtvol. Wil dat zeggen dat wij àlles even schoon vinden? Verre van daar! Teekening en kleur zijn in deze ‘Schetsen en beelden’ niet overal even flink volgehouden, zoodat de bewerking niet altoos gelijken tred houdt met de dichterlijke opvatting. Doch welke ook de zwakkere gedeelten van het werk zijn mogen, zeker is het althans dat, naast de schaduwzijden, de lichtpunten schitterend genoeg uitkomen om allen twijfel over den bijval van dezen nieuwen bundel onmogelijk te maken. Tot de beste stukken rekenen wij die waarvoor de dichter zijne ingevingen aan den huiselijken haard, aan het lief en leed van 't familieleven heeft geput. - ‘Oh, die poëten!’ zegt {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} het publiek wel eens ‘ze zijn allen dezelfde: 't liefst van al spreken ze ons over hun eigen ik.’ Deze critiek moge in vele gevallen gegrond wezen, hier toch stelle men zich volkomen gerust. Zonder een zweem van die zoogenaamde ‘zelfcontemplatie’ is het, dat Beernaert ons met enkele zijner blijde of treurige levenservaringen bekend maakt. En ja, dààr waar het zijne kinderen geldt b.v. spreekt hij waarlijk ‘de taal des harten,’ eene taal die in 't hart des lezers weerklank vinden moet. Inderdaad wie zelf vader is en het verlies van een zijner lievelîngen te betreuren heeft, moge oordeelen of de toon juist getroffen is, daar waar de dichter de begrafenis van zijn kleinen George vertelt: Dat was een last, een wreede last, Dien ik toen heb volbracht! Door smart en wanhoop neêrgedrukt, Ontbrak mij schier de kracht Om naar het gapend graf te gaan, Ginds in de sombre kerkhoflaan! - Ach! George, ach! kleine George! - Toen ik mijn kind daar in de kist Zag liggen, koud en stil, O! dan ontvlood me aan 't vaderhart Een smartelijke gil! 't Kind niet meer zien! voor eeuwig, ach!... Neen, nimmer trof me een wreeder slag! - Ach! George, ach, kleine George! O God! door droefheid als verplet, Roep ik tot u om troost! Bemerk hoe rood mijn oogen zijn, Wat zuchten 't harte loost! Ik weet het, 't kind door ons beweend, Werd slechts door u aan ons geleend! - Ach! George, ach! kleine George! O Heer! men zegt, dat gij daarvan Een reinen engel maakt, En dat hij in uw paradijs De hemelwellust smaakt; Het zij dan zoo! - doch, duizend keer Behielden liever wij hier neêr Onz' George, onz' klei