De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijXVIIde Nederlandsch Congres te Mechelen.(Slot.)
|
1ste Afdeeling. - In de eerste plaats wordt door den heer Van Eck ('s Hage) gehandeld over het oprichten van een Nederlandschen Letterbond. Hij zou met zulke vereeniging onze Congressen zelven willen vereenzelvigen, die hij vreest dat anders in verval geraken. De huidige toestand schijnt hem ongezond: er bestaat geen verbond tusschen het |
eene Congres en het andere; ook beschikt het Nederlandsch Congres over geen fonds; er is geen eigenlijke kas, omdat er geene bestendige vereeniging bestaat. Spreker zou eene hervorming wenschen op den voet der Hollandsche Juristenvereeniging. Hij stelt het benoemen eener Commissie voor.
De heer J. Van Beers sluit zich bij dit voorstel aan. De kwestie is van groot belang en eischt een grondig onderzoek. Over het zelfde onderwerp handelt de heer kolonel Van Zuylen, die in Londen het internationaal Congres bijwoonde en daarover eenige inlichtingen geeft. - Dr Jan Ten Brink kan zich niet volkomen met de gedachten van de heeren Van Eck en van Zuylen vereenigen. Zijn voorstel heeft voor doel den bedoelden Letterbond in te richten nagenoeg op den voet der fransche Société des Gens de lettres. Hierop volgt eene vrij verwarde woordenwisseling tusschen de vorige sprekers, waarbij ook de heeren Alberdingk Thijm (Amsterdam) en Mr. Jacobson ('s Hage). - Ten slotte wordt het princiep van Dr. Ten Brink's voorstel gestemd. De verdere regeling wordt aan eene Commissie opgedragen, die verplicht is ‘binnen den kortst mogelijken tijd’ de zaak voor te bereiden. In eene sierlijke improvisatie bespreekt de heer V. Vande Walle (Brussel) de middelen om den leeslust bij ons Vlaamschen volk op te wekken. Spreker bewijst dat, althans in Zuidnederland, ons volk al te weinig zijne schrijvers kent. Hoe nu dien toestand verbeterd? De inrichting van volksbibliotheken, waarvan zich vooral ten platten lande de noodzakelijkheid doet gevoelen, is, zegt de heer Vande Walle, het voornaamste redmiddel. Overigens zouden onze Nederlandsche letterkundigen er zich moeten op toeleggen, zooveel mogelijk werken in den volkstrant te schrijven. De heer Van Blaricum (Utrecht) bespreekt den (gunstigeren) toestand in Noordnederland, waarna de heer prof. Micheels (Gent) wijst op het Willems-fonds, dat op dit gebied zoo ijverig werkzaam is. De heer Micheels is overigens van oordeel dat het gebrekkig onderwijs der Nederlandsche taal in België grootelijks schuld aan den toestand heeft. |
Werd ons volk wat beter în zijne moedertaal onderwezen, onze letterkunde zou voor 't volk meer genietbaar zijn. - Na nog eene opmerking van den heer Delpire (Lier) wordt de discussie gesloten, met een voorstel des heeren J. Van Beers (Antwerpen) om aan het Gouvernement te vragen dat bij elke lagere school eene volksbibliotheek worde ingericht. |
2de Afdeeling. - De heer Van Geetruyen handelt over ‘de Roeping van den Nederduitschen Volksstam in den Europeeschen Statenbond.’ Hij stelt o.a. voor: het sluiten van een Tolverbond, de openstelling in Noord en Zuid van alle ambten en betrekkingen voor hen die in eene Noord-Nederlandsche of Belgische hoogeschool het doktoraat hebben verkregen; de nationaliteit eenvoudig maken tot eene stadhuisformaliteit; de confederatie voor de Nederlanden te verwezentlijken, om den West-Europeeschen Statenbond te beheerschen.
De heer abt Brouwers (Bovenkerk) kan zich met zulk voorstel niet vereenigen. Men moet, in plaats van dergelijk cosmopolitism, er zich liever op toelggen de aloude huiselijke deugden van ons volk in Noord en Zuid aan te kweeken. Dr Beynen ('s Hage) stemt enkele denkbeelden van den heer Van Geetruijen bij; doch de heer Nanninga (Kampen) meent dat Staten het best hunne onafhankelijkheid bewaren door bij zich zelven te blijven. Het gewicht der bronnenstudie bij 't beoefenen der geschiedenis wordt in 't licht gesteld door den heer Vorstenman Van Oyen, die wenscht in België een tijdschrift te zien stichten als de Hollandsche Navorscher. Daartegen wordt opgemerkt dat het beter is de Zuidnederlanders tot medewerking in gemeld tijdschrift aan te sporen. Vereeniging van kracht leidt verder dan verbrokkeling. |
Derde Afdeeling. - De heer Van Neck (Mechelen) handelt over verbeteringen, die in het onderwijs der bouwkunst zouden moeten gebracht worden. Deze rede lokte geene discussie uit en gaf aanleiding tot een voorstel voor de Algemeene Vergadering. |
Vierde Afdeeling. - De heer Scherpenseel (Brussel) behandelt met veel talent en kennis van zaken het gewichtig vraagstuk van een Tolverbond tusschen Holland en België, alsook den invloed der stoffelijke welvaart op den bloei der moedertaal. - De heer Mr Levyssohn ('s Hage) bestrijdt het denkbeeld van een Tolverbond. Hij acht het niet goed uitvoerbaar. - Nog spreken over dit punt de heeren Geelhand en Nijhoff; doch, zooals een verslaggever zegt, de discussie geleek weldra min of meer op een Poolschen landdag, totdat de heer Hendrik Conscience (Brussel) nu de reddende engel werd met de volgende motie, die door de meerderheid werd gestemd: ‘De 4de Afdeeling erkent de wenschelijkheid eener innigere verbinding van België en Holland op het gebied van handelsverkeer en behartiging der belangen van nijverheid en scheepvaart. De afd. verlangt de benoeming eener bevoegde Commissie, gelast de kwestîe met het onderzoek van het gewenschte Tolverbond.’ |
Algemeene Vergadering.
De zitting wordt door den heer Gouverneur der Provincie Antwerpen bijgewoond.
De heer J. Ten Brink licht zijn voorstel betrekkelijk het stichten van een Letterbond nader toe. Tot leden worden benoemd:
Uit Zuid-Nederland: Jan van Beers, Dr. Alf. Willems, prof. Heremans, Mr. De Vigne, J. De Geyter, Max Rooses, Willem Geets, Emanuel Hiel, Fredericq en Julius Vuylsteke.
Uit Noord-Nederland: Mr. D. Van Eck, luitenant-kolonel Van Zuijlen, prof. Alberdingk Thijm, Mr. Jacobson, W.H. Kirbergen, A.G.C. van Duijl en H. De Veer, J.C. Wertheim, De Vos en Vreede (bankiers) en dr. Jan ten Brink.
Thans betreedt de heer Teirlinck (Brussel) de tribuun. Hij stemt, in grondbeginsel, volkomen het voorstel bij; doch hij herinnert eraan dat hij zelf, met een paar andere kunstvrienden van Brussel, in 1877 reeds een dergelijken Letterbond heeft gesticht. Uit Noordnederland kwam echter weinig toetreding, en opmerkenswaardig is het, dat juist diegenen die thans de kwestie op het tapijt brengen toenmaals den oproep
onbeantwoord lieten! Spreker zou derhalve wenschen dat men zich thans bepaalde bij de eenvoudige toetreding tot den bestaanden Bond; doch de de heer Voorzitter Van Beers stelt voor dat die Bond liever zijne statuten aan de thans benoemde Commissie zou overhandigen.
De vergadering neemt ‘sans autre forme de procès’ ten slotte het voorstel-Ten Brink aan, en na lezing eeniger afdeelingsverslagen, bekomt de heer Em. Hiel (Brussel) het woord, tot het voordragen van een fragment uit zijn nieuw dichtwerk ‘Held Zannekin’, dat ongetwijfeld bij kennismaking met het geheele stuk nog meer zal worden gewaardeerd.
Prof. Alberdingh Thijm sprak over Vondel's Sterfdag... Zeer goed; doch zijne rede liep eigentlijk uit op eene blijkbaar berekende ‘reclame’ van een werkje door den heer Dijserinck over dien sterfdag in het licht gegeven.
De heer Scherpenseel maakte zich derhalve de tolk van een groot getal leden, met de opmerking: dat men in 't vervolg het nuttige voor het aangename stellen zou, d.i. de gewichtigste zaken eerst verhandelen en enkel den overblijvenden tijd aan dichterlijke voordrachten, en, zoo men wil, aan... boekaanbevelingen wijden.
De heer Voorzitter zegt dat het niet gemakkelijk is uit te maken welke zaken nuttig en welke aangenaam zijn. Ondanks den wensch des heeren Scherpenseel en anderen om nog een uur bijeen te blijven, wordt deze Algemeene Vergadering om 4 ure bij hamerslag gesloten verklaard. - N.B. Ten 5 ure had het groot Banket bij den heer Burgemeester plaats.
Woensdag, 27 augustus.
Eerste Afdeeling. - Prof. Van Vloten (Bloemendaal) houdt eene belangwekkende verhandeling over het handschrift van Van Maerlant 's Merlijn. Uit het onderzoek van den geleerden spreker blijkt dat het is de proza van Robert de Baron, door onzen dichtervader Van Maerlant in rijm overgezet.
Een meer afgetrokken onderwerp behandelt de heer Van Wulften Palthe (Oldenzaal): over de klankverschuiving als toetssteen der woordafleiding. |
Na hem treedt op de heer A.J. Cosyn (Antwerpen). Hij spreekt over ‘realisme en idealisme in de letterkunde’ en ontmoet hierbij natuurlijk de thans zooveel besproken richting van Emile Zola. De heer Cosyn verklaart zich voorstander van een kloek, gezond en opwekkend realismus, dat echter het ideale niet stelselmatig uitsluit. Doch bij Zola, althans in zijn' Assommoir, die het best 's mans richting aanduidt, is het realism al te brutaal aanstootelijk. Zeker kan men daarin het buitengewoon talent van den schrijver zien; maar is zulks wel voldoende om den Assommoir eene goede aanwinst voor de romanliteratuur te noemen en om 's mans stelsel goed te keuren? Hoe kan men echt kunstgenot smaken bij de lezing van een boek dat ons in verbeelding (soms zonder de minste noodzakelijkheid voor den gang van 't verhaal) dingen doet zienGa naar voetnoot(1) waar men zich in de werkelijkheid met walg van afkeert. Spreker hoopt dat onze Nederlandsche letterkunde van naturalistische navolgingen à la Zola, van boeken als de Assommoir moge verschoond blijven. Men streve, ja, naar eene gewetensvolle studie van het werkelijk leven, naar ware toestanden; doch met inachtneming van het kieschheidsgevoel. - ‘Onze Vlaamsche Zola’ dàt moge een man zijn, zoo gewetensvol realist, als onze diepbetreurde Tony Bergmann. Hij ook brak af met conventie en gemaaktheid; maar op elke bladzijde zijner onvergetelijke schetsen wist hij in het hart van den lezer de snaar te roeren, die bij hem zoo heerlijk had getrild.
Dr. Jan Ten Brink ('s Hage) een bekend voorstander van Emile Zola, wenscht dezen in een wat gunstiger daglicht te plaatsen. Hij wijst o.a. op de heerlijke bladzijden in Une page d'amour, waar Zola wezentlijk het hart en den geest zijns lezers verheft. Uitsluitelijk realism zou de loutere photographie der werkelijkheid zijn, meer niet. Om een kunstwerk te scheppen, moet men, ja, naar de natuur schilderen; maar met keuze. De heer Ten Brink erkent dat Zola dikwerf |
niet zeer gelukkig is in zijne keuze; maar in zijne meesterlijk beschreven geschiedenis van het Tweede Keizerrijk was alleen zijn keuze slecht. Enkele beschrijvingen, zooals in den Assommoir voorkomen, zijn wel eens walgelijk; maar het is een wondergewrocht van stijl. Indien de heer Cosyn dit zòo begrijpt kan hij met hem samengaan.
Terecht, antwoordt de heer Cosyn, erkent men in Zola een groot talent, wellicht het grootste van onzen tijd; doch ik heb alleen zijne richting en manier van opvatting in den Assommoir besproken. Door bladzijden als sommige uit dit boek verlaagt zich een schrijver in de oogen van hen die het verheven doel van de kunst huldigen. Daarop volgt nog eene korte woordenwisseling aangaande de juiste bepaling van realism en idealism, waarbij de heer A.C. Van der Cruyssen (Brugge) terecht doet aanmerken, dat er in den laatsten tijd teveel boeken met den geest, maar niet met het hart geschreven werden. Zulke boeken, zegt hij, kunnen bij ons volk geenen aftrek vinden. Aan eene goede, degelijke volkslektuur kan of mag het hart niet vreemd blijven. Nu is het woord aan den heer Gustaaf Segers (Antwerpen) een onzer knapste jonge novelleschrijvers. Zijn onderwerp Schrijvers en Lezers staat eenigszins met het voorgaande in verband, maar betreft meer bepaaldelijk den huidigen toestand onzer Vlaamsche litteratuur. De lezing van Sleeckx 's open brieven over de Vlaamsche Beweging (in het tijdschrift De Toekomst) heeft den heer Segers tot de keuze van dit onderwerp gebracht. Spreker geeft van onze tegenwoordige Vlaamsche literatuur eene schets, die al moge zij hier of daar misschien wat al te somber van kleur wezen, toch o.i. vele onbetwistbare waarheden bevat.. De toestand is, zegt hij, verre van schitterend te wezen, zoowel wat het tooneel als den roman betreft. Dr. Jan Ten Brink vindt de beschouwing des heeren Segers al te pessimistisch. ‘Eene literatuur kan niet altoos bloeien; de akker moet ook al eens braak liggen.’ Overigens, zoolang Zuidnederland kan wijzen op schrijvers als Tony en de Lovelings, en op een nieuwen bundel van Van Beers, is de toestand gewis niet zoo ontmoedigend. |
Na nog eene opmerking van den heer Alb. Thijm, wordt overgegaan tot de spreekbeurt van den heer N. Cuperus (Antwerpen) over het verkeerd gebruik der woorden die eene handeling bestempelen. Met het oog op het onderricht in de gymnastiek b.v. acht spreker het wenschelijk dat al de woorden die daarop betrekking hebben door taalkundigen worden omschreven. Hij verklaart zich bereid tot alle inlichtingen aangaande de lichaamsbewegingen in de turnkunst.
De heer Verstraeten (Brussel) handelt over éénheid van taal. Die eenheid laat, zegt hij, veel te wenschen tusschen Noord en Zuid, ook op het gebied der romanliteratuur. Ons volk verstaat niet gemakkelijk een Hollandsch boek, en omgekeerd. Men trachte dit verschil zooveel mogelijk uit onze letterkunde te weren. Hierop ontstaat een kort debat tusschen de heeren Verstraeten en Michiels, waarna nog de heer Scherpenseel met veel bijval het stelselmatig gebruik van de uitdrukking langue flamande, vooral op Belgisch administratief gebied, afkeurt. Onze moedertaal heet wel degelijk de Nederlandsche taal, en niet uitsluitelijk langue filamande of langue hollandaise. En toch, dat belachelijk distingo maken sommige franschgezinde Belgen, om ons van onze Noorderbroeders af te scheiden! |
Tweede Afdeeling. - De heer Pallemaerts (Mechelen) spreekt over Geschiedenis. Na hem handelt de heer Paul Fredericq (Gent) over het eeuwigdurend verbond van 1889 tusschen Vlaanderen en Braband’ - Vervolgens gaf Dr Ledeganck (Brussel) eene bijdrage over het handschrift van zuster Hadewig. |
Derde Afdeeling. - De heer Huf van Buren leidt eene discussie in over de veelbesproken kwestie der tooneel- letterkundige prijskampen, waarvan hij de licht- en schaduwzijden doet uitschijnen. Aan dit debat namen o.a. deel de heeren Peter Benoit (Antwerpen) Jan Adriaensen (id.), Mr Jacobsen ('s Hage) en Dodd (Brussel). Hieruit vloeit het volgende voorstel: ‘Bij het benoemen van Juryleden voor prijskampen van dramatische werken, zullen in de eerste |
plaats worden gekozen tooneelschrijvers, regisseurs, tooneel-bestuurders en ontwikkelde schouwburgbezoekers.’ |
Vierde Afdeeling. - Aan de dagorde komt nog eens het Tolverbond. - Prof. J. Sabbe (Brugge) resumeert de discussie over dit vraagstuk. Hij spreekt verder over de belangen der stad Brugge, wat betreft hare verheffing tot Zeehaven. Voor de eerstvermelde zaak wordt eene Commissie benoemd, samengesteld uit Noord- en Zuidnederlanders en gelast met een onderzoek, waarvan op het eerstvolgend Congres zou verslag worden gegeven. Ook wordt de wensch uitgedrukt dat aan de Brugsche kwestie de verlangde oplossing door ons Staatsbestuur worde gegeven. |
Algemeene Vergadering. - De heer Nanninga beklaagt zich over de vertraging in de uitgave der Handelingen van het Brusselsch Congres (1877). De heer Scherpenseel geeft uitleggingen op deze interpellatie, en men besluit dat de op dat Congres betrekkelijke stukken zouden worden ingezameld, en dat de heer Scherpenseel (Secretaris van bedoeld Congres) met medewerking van den heer Hiel en anderen, tegen 't volgend jaar een zoo volledig mogelijk verslag gereed maken zou. (Aangenomen.)
Na eene zeer uiteenloopende en alles behalve duidelijke woordenwisseling over de uitgave van het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, tot welks voortzetting ernstige maatregelen van stoffelijke ondersteuning blijken noodig te zijn, krijgt de heer Paul Fredericq het woord: over de Inquisitie in de Nederlanden. Spreker treedt in uitvoerige beschouwingen om te bewijzen dat de Inkwisitie hier te lande wel degelijk heeft bestaan en ‘gefonctionneerd’, - waarop de heer abt Brouwers het onderscheid doet gelden, dat naar zyne opvatting tusschen de Kerkelijke en de Staatsinquisitie dient gemaakt te worden. De oorsprong dezer laatste is geweest: de inmenging van den Staat in kerkelijke zaken.
Dr C.J. Hansen (Antwerpen), na zich te hebben beklaagd dat men hem niet reeds eerder en op gepaster oogenblik in de gelegenheid had gesteld zijne aangekondigde redevoering te houden, - spreekt nu, eenigszins beknopter wijze, over zijn
lievelingsvraagstuk: de Dietsche Beweging. Met warmte pleit hij voor de bewerkstelling van een eenvormig spellingstelsel, dat de platduitsche letterkundige beweging bij de ònze zou aansluiten. Met dit stelsel zouden de werken van platduitsche en nederlandsçhe schrijvers, volgens den heer Hansen, wederzijds verstaanbaar worden.
Geene discussie, ingezien het vergevorderd uur.
Als vergaderplaats voor het volgend Congres (in 1881) wordt de stad Breda gekozen. - Met eene hartelijke redevoering van den Voorzitter J. Van Beers wordt het XVIIde Taal- en Letterkundig Congres gesloten.
W.V.C.
- voetnoot(1)
- En rieken! In een Hollandsch tijdschrift verscheen onlangs een zeer juist opgevat artikeltje over Zola en de reukorganen zijner lezers!
Red.