| |
| |
| |
De driejaarlijksche Tentoonstelling
van schoone kunsten te Antwerpen (1879).
I.
Een rechtvaardig verslag te geven van 1274 kunstvoorwerpen, waarvan sommige het geluk hebben goed geplaatst te zijn, doch waarvan anderen door slechte verlichting of te hooge plaatsing niet te beoordeelen zijn, is voorwaar eene onmogelijke zaak. Ik weet wel dat men aan al die groote en kleine schilderijen niet even goed plaats kan verleenen; ik wil alleen beweren dat daardoor de critiek over eene dergelijke tentoonstelling nooit volledig, gansch rechtvaardig en juist is. (Dit zal derhalve ook bij mij wel in enkele opzichten het geval wezen.)
Er zijn bovendien zoo vele oorzaken waarom de meeste critieken weinig waarde hebben. Vooreerst ontbreekt gewoonlijk de tijd om eene grondige studie van de Tentoonstelling te maken; de indruk van heden is veelal geheel anders dan die van morgen; dikwijls ook gaat men kleine schilderstukjes van waarde voorbij, omdat zij niet in het oog springen. Het zijn de groote schilderstukken vooreerst, en dan die van reeds beroemde meesters, welke men gaat opzoeken; voor de overige is het waarlijk een toeval opgemerkt te worden.
Eene tentoonstelling van Schilderijen geeft ons den indruk van eene hevige worsteling tusschen grooten en kleinen. Een groote schilderij met schitterende lijst is te vergelijken bij een reus die de dwergen met zijne voeten vertrapt, of hen met verachting in de lucht slingert... En dan, dat mengelmoes van alle genres dooreen, is vermoeiend voor het oog. - Zou het niet beter wezen, dat voor elk genre eene afzonderlijke zaal werd ingericht? Dan toch zou men beter eene vergelijking kunnen maken.
Wij zullen nu eens bedaard nagaan wat zooal de vereischten zijn van een goed kunstcriticus. - Hij moet vooreerst zooveel kunstgevoel bezitten als de kunstschilder zelf; hij
| |
| |
moet als het ware ‘artist’ zijn door 't gevoel en door langdurige bestudeering der natuur; hij moet gevoel hebben voor harmonie van lijnen, en voor harmonie van kleur. Voeg hier nu bij de kennis van eene goede teekening en juiste beoordeeling van de uitdrukking, die hoofdzakelijk bij het figuur te pas komt, dan geloof ik dat men ‘bevoegd’ is, om eene goede schilderij van eene middelmatige of slechte te onderscheiden. Doch wanneer nu de schilderij niet àl de bovengenoemde qualiteiten bezit, dan kan zij daarom juist nog niet slecht genoemd worden, want de volmaaktheid in de kunst bestaat niet. Er is geen boekje waar niet een pareltje in te vinden is; er is ook geene schilderij in een Salon waar niet een plekje in is dat goed is; - anders wordt het afgewezen...
Gelooft gij wel, heeren artisten, dat, na deze geloofbelijdenis, ik huiverig ben de pen optevatten. Ik ben slechts een kunstliefhebber en geen kunstenaar, en al heb ik alle de vereischten van een goed criticus opgenoemd, dit is nog geen bewijs dat ik al die hoedanigheden bezit. Ik begrijp hoe moeielijk de kunst is; ik zal dus op eene gemoedelijke wijze mijne indrukken van het Salon teruggeven; ik wil vóór alles een oprecht criticus wezen en geen criticaster... Ik kan welligt in mijne beoordeeling eens dwalen, natuurlijk, doch wanneer ik den spijker op den kop sla, neemt het dan ten goede, als eene vriendschappelijke raadgeving.
| |
Historie en historisch genre.
- Het historisch tafereel staat boven aan en verdient de eereplaats. Jammer maar dat er dit jaar zoo weinige historieschilders op de Tentoonstelling vertegenwoordigd zijn; wij missen met leedwezen de heeren Verlat, Karel Ooms, Geets, de gebroeders de Vriendt, Pauwels, Wouters, enz. - Ziedaar de heer van der Ouderaa, die ons dit gemis wat komt vergoeden met zijn verdienstelijk schilderstuk getiteld de Mondzoen. Indrukwekkend is dit tafereel voorgesteld; men verplaatst zich geheel in dien aandoenlijken toestand, de figuren zijn schoon van teekening en diepgevoeld van uitdrukking; de groepeering is natuurlijk en de kleur is harmonisch. Eéne aanmerking moet ik maken: de hevige kleuren van de glasramen en van
| |
| |
het halve roosvenster, spreken, dunkt mij, wat veel; zij trekken te veel het oog af van de merkwaardige hoofdgroep, die zoo stil van coloriet is. Ook had ik in den moordenaar een betere uitdrukking van het karakter willen zien.
Nog geheel doordrongen van het gevoelvolle en voortreffelijke schilderstuk van den heer van der Ouderaa sta ik opeens voor het groote triptiek van den heer J. van Beers Jz. De colossale conceptie van deze schildering laat wèl zien dat zij door eenen talentvollen kunstenaar ontworpen is, doch de aanschouwer blijft koud. Waarom? Omdat noch kleur noch uitdrukking boeien. Van Maerlant is geen stervende; Breydel en de Coninck zijn twee figuranten die weinig uitdrukken. Men ziet in deze schildering eene neiging tot de middeneeuwsche kunst, doch het was de hooge opvatting van gevoel en uitdrukking die in de middeneeuwsche school de hooge rol speelde. Wanneer de heer Van Beers voor dit onderwerp, (hetgeen zonder het middeneeuwsch talent moeielijk, in dien stijl, met gevoel is voor te stellen) de kleur van den Hongaarschen Moncaksy had te baat genomen, dan zoude hij met zijn uitstekende talent gewis eene prachtige schilderij gemaakt hebben. Het onderwerp van Moncaksy's Milton b.v. is op verre na zoo belangwekkend niet als dat van Van Beers...
Rillende van koude loop ik naar het tafereel van den heer Henri Schaefels om mij wat te warmen bij het vuur van zijn Zeegevecht. Er is in die schilderij een effect van licht en donker dat aangenaam voor het gevoel is: er is veel harmonie van lijnen in, doch mij dunkt dat het niet genoeg een zeegevecht uitdrukt, omdat men ter nauwernood de zee kan zien. Het is eene verdienstelijke groepeering van figuren tusschen rook en dampen, maar die niet genoegzaam het verschrikkelijke van den zeeslag teruggeeft; nochtans heeft de heer Schaefels bewezen dat hij veel verbeeldingskracht bezit en zijne manier van schilderen mag ‘flink’ genoemd worden.
De heer E. Carpentier heeft met bijzonder talent eene episode uit de Vendeesche oorlogen op het doek gebracht; kleur, uitdrukking en groepeering zijn uitmuntend, de teekening van zijne figuren is meesterlijk. Daarbij bewijst de heer
| |
| |
Carpentier, door het bosch van den achtergrond, dat hij ook in 't Landschap goed te huis is.
De heer Vanaise van Parijs brengt ons voor het sombere gelaat van den eerzuchtigen Lodewijk XI, die met veel belangstelling het gesprek van zijn vertrouweling Olivier le Dain aanhoort. Jammer dat deze schilderij zoo slecht verlicht is! Zij had waarlijk eene betere plaats verdiend. Breed geschilderd, schoon van kleur en juist van uitdrukking.
De schilderij van den heer Anthony (Antwerpen) voorstellende de H. Elisabeth van Hongariën, is zeer verdienstelijk; zij getuigt van veel talent bij dien jeugdigen schilder.
Nu een woord over de tafereelen van de heeren J.A. Neuhuys en F. Vinck. Het eerste, De uitwijking te Antwerpen (1566) is een verdienstelijk schilderstuk: schoon van ordonnantie en teekening; het tweede, voorstellende Karel V die te Antwerpen den eersten steen legt bij de vergrooting der kathedraal, geeft mij geen vrede; er is geene harmonie van kleur in, alhoewel het werk toch verdienstelijk van compositie mag genoemd worden.
Ten slotte verdient vermeld te worden de schilderij van onzen verdienstelijken historieschilder B. Wittkamp, die dit jaar eene kleine schilderij heeft tentoongesteld, voorstellende de Ontvluchting van Hugo de Groot, en waarvan ordonnantie en teekening uitmuntend zijn, ook in het zoneffekt is veel waarheid.
| |
Het landschap.
- Karl Daubigny, van Parijs! die naam is genoeg bekend om zeker te zijn dat wij hier eene grootsche opvatting van de natuur voor ons hebben. Ja het is de natuur teruggegeven met al hetgeen tot de ziel spreekt, wanneer wij zijn landschap uit de Calvados voor ons hebben. Hoe schoon daalt de lijn af van zijn rotsachtigen heuvel en smelt zij weg in de uitgestrekte zee van het verschiet. Somber ligt de groep boomen tegen de helling van het gebergte, dat krachtig afsteekt tegen een warme grijze lucht, waarin de zonnestralen tintelen. Alles is in de grootste harmonie; men kan droomen in die natuur, men verlangt die hoogte op te klimmen; het landschap lokt mij uit om er in te wandelen...
| |
| |
doch de liefhebbers van kleingeestige détails, die koud blijven voor de dichterlijke opvatting van de natuur, zullen op den voorgrond geene bloemekens in het gras kunnen plukken, wanneer zij, met den neus op het doek, hunne beoordeeling willen maken... Voorzichtig! gij zoudt u den neus wel kunnen schrammen op het gemetselde van de schildering (zooals de dagbladpers soms deze richting noemt).
De Tentoonstelling heeft voor den smaak van eenieder gezorgd. Wilt gij bloemekens op den voorgrond, beziet dan de schilderij van den heer A. de Knyff van Parijs. Dààr staan er van allerlei soorten, zelfs uitheemsche die in de kruidkunde niet bekend zijn!... Dit belet niet dat het landschap van den heer de Knyff vele hoedanigheden heeft... Wanneer ik daarin voortwandel en de bloemen achter den rug heb, dan kom ik in eene schoone streek en word er aangenaam door de zon beschenen; maar dan zie ik de bloemen niet meer, want ik kan onmogelijk beiden te gelijk zien. En daarom had de heer De Knyff die Flora wel kunnen opofferen.
Ik sta in bewondering voor het Woud van den heer Van Luppen. Ik bewonder vooral de puike teekening der boomen. Dàt zijn wel eikenstammen. Ook de harmonie der lijnen is puik; doch de indruk van het geheel laat bij mij iet te wenschen over. Is het de kleur die wat eentonig is? Zijn de effecten van het licht en bruin niet krachtig genoeg? Hoe het dan ook zij, ik had gaarne die grootsche opvatting van het bosch wat geheimzinniger en krachtiger van kleur gezien.
Maar ik zie daar nòg een colossaal bosch, en wel van den heer Camille Bernier van Parijs. Bernier is ridder van het Legioen van Eer, hij heeft medailles behaald in 1867, 68, 69; hij ontving op de tentoonstelling van Parijs 1878 eene medaille 2e klasse, enz.
Bernier's schilderij is zóó slecht verlicht dat ik moeite heb om haar te beoordeelen; doch ik zie wel dat zij eene verhevene opvatting van het woud vertoont. Ik zie dat de ordonnantie en teekening keurig zijn, en de kleur krachtig. Ik geloof dat wanneer dit schilderstuk eens aan de overzijde in het volle
| |
| |
licht werd gehangen, de heer Van Luppen eene zware medediging zou te duchten hebben.
Wij verlaten het sombere woud der bergstreken, om naar het Kempenland te gaan, en brengen er een bezoek bij den heer Lamorinière. Er ligt een aangenaam gevoel in de natuur die hij ons voorstelt: die heldere dag bij den vijver te Putte maakt mij vroolijk; maar vraagt gij mij nu of hier het dichterlijk gevoel wordt opgewekt en of ik mijmeren kan en rust gevoel, dan zeg ik: ‘Neen’. Het zijn de lijnen, die mij niet bevredigen; die kronkelingen in de berkenstammetjes hinderen mij ook. De heer Lamorinière heeft die wel zóó gezien, maar de natuur is niet altijd schoon; ik geloof dat de geachte schilder in het geheele schilderstuk wat al te slaafsch de natuur gevolgd heeft...
Wat geeft eene Tentoonstelling van schilderijen toch verschillende indrukken!
Zie, daar sta ik nu met opgewonden hoofd te mijmeren tusschen de rotsen, aan de kusten van Saintonge. De schilderij is geteekend L. Chabry van Bordeaux. Dat is weer een van die dichterlijke opvattingen, die ernstig stemmen. Hoe geheimzinnig is de voorgrond verlicht achter de bruine rotsen! hoe schoon die oneindige waterplas, die tusschen de fantastische steenbrokken in den horizon wegsmelt! De grijze lucht is geheel in harmonie met de krachtige tonen van de sombere klippen; in één woord de heer Chabry is een dichter met het penseel.
Evenzoo sta ik in opgetogenheid voor de schilderij van den heer Coosemans, voorstellende een winterdag in de Kempen. Gevoelvol is het eenzame van de heidestreek teruggegeven. Verlaten ligt het hutje daar tusschen den sneeuw, dat toch bewoond is, want de rookwolkjes dwarlen uit den schoorsteen. Mij dunkt zij verspreiden die eigenaardige turflucht van de Kempen. Men gevoelt zich waarlijk in de heide: krachtig vertoonen zich de sombere mastenboomen op het witte winterkleed der natuur. Door de wolken heen breekt de helder schitterende winterzon. Zij tintelt tusschen het zwart geboomte en in de waterplasjes tusschen den sneeuw.
| |
| |
Dat is eene schilderij vol poëzie, krachtig van kleur en schoon van compositie.
De heer Asselbergs vertoont ons in zijn verdienstelijk schilderstuk het statig oogenblik van den zonne-ondergang in de Kempische moerassen. Het weemoedige en ernstige van dat oogenblik in de natuur is voortreffelijk uitgedrukt.
Een dergelijk natuurtafereel, doch minder grootsch opgevat, geeft ons andermaal de heer L. Munthe, van Dusseldorf, met zijn uitstekend talent, in twee wintergezichten bij dalende zon.
Opeens zie ik mij nu verplaatst in de omgeving van de Amstelstad met hare krachtige tonen, die de heer Gabriël zoo meesterlijk teruggeeft. Altijd zijn het kleine eenvoudige plekjes van de Hollandsche streken, die hij vol poëzie weet te kiezen en even dichterlijk op het doek te brengen.
Als er iemand de harmonie van lijnen verstaat dan is het zeer zeker wel de Heer Huberti, van Brussel. Hij bewijst dit weder in zijn watermolen. Altijd is hij frisch van kleur, en breed van behandeling; er is iets idyllisch in zijne landschappen, iets dat het gevoel aangenaam aandoet.
Mejufvrouw Euphr. Beernaert geeft ons een landschap in de duinen van Zeeland; zeer schoon van compositie en daarbij goed van kleur.
Ook zijn er schoone qualiteiten in het Limburgsch landschap van den heer Keelhoff van Brussel.
De heer Roelofs (Brussel), weet ook de Hollandsche natuur op zeer gelukkige wijze terugtegeven.
De heer A.J. Heymans verplaatst ons op een voorjaarsmorgen naar het veld. Alhoewel schoon van compositie is zijn tafereel wel wat eentonig van kleur. Mij dunkt, dat de toon van het wemelende lentegroen te veel dezelfde waarde heeft met dien van den grond. B.v. de bloeiende bremstruiken, die hier en daar het landschap versieren, zijn in de natuur wel krachtiger van kleur.
In het schilderstuk van den heer Denduyts (Gent), het opkomen van de maan voorstellende, is zeer veel waarheid. Men kan daarin droomen. Een goed tafereel.
| |
| |
Hetzelfde onderwerp is ook door de heeren Schweitzer en Lindstoöm uit Zweden, met veel talent behandeld. Deze laatste is als vreemdeling wel wat stiefmoederlijk door de plaatsing-commissie behandeld geworden.
De schilderij getiteld De holle weg, van den heer van Roy (Brussel), is een landschap schoon van samenstelling en krachtig van kleur.
Ook is er zeer veel goeds in de schilderij van den heer de Schampeleer (Gent): Herinnering aan Gouda. Dat is wèl Holland met zijnen waterachtigen dampkring. Goed getroffen!
Zeer verdienstelijk is het tafereel van den heer I. Meyers. Het sterke zonlicht, zoo moeielijk voor het penseel, heeft deze jonge artist hier met uitstekend talent weergegeven.
Nu werd mijne aandacht getrokken door een schilderstuk, dat als verlaten in eenen hoek van het Salon verscholen hangt. Het is van Madame Ronner, te Brussel, en stelt voor eene jacht in de Kempen. Het is uitmuntend van kleur; de heide met hare mastenboomen is er naar waarheid op afgebeeld. De stoffagie, vooral de honden zijn keurig geteekend en flink geschilderd.
Nu gaan wij nog eens een oogenblik mijmeren in die avondschemering bij het halve maanlicht, dat daar zoo lief in de sloot eener polderweide glinstert. Wat staan de koeien geheimzinnig in den nevelachtigen dampkring van den avond! De heer Th. Verstraeten heeft dit oogenblik in de natuur zeer dichterlijk en met veel talent behandeld. - Het spijt mij waarlijk dat de tijd en de plaats mij ontbreken, om nog andere verdienstelijke landschappen te beschrijven. Ik bepaal mij bij eene loffelijke melding van de heeren Pauli, Baron, Kindermans, Quinaux en Roucourt, terwijl ik zeker ben nog hier en daar een pareltje vergeten te hebben.
Alvorens tot eene andere categorie over te gaan, plaats ik mij voor de twee colossale en prachtige schilderstukken, waarmede de vermaarde fransche kunstenares Rosa Bonheur de Tentoonstelling vereerd heeft. Zij behooren wel niet geheel tot het Landschap; doch zij verplaatsen ons er in. Ik sta waarlijk verbaasd; ik ben als het ware
| |
| |
verpletterd nu ik het edele wouddier daar voor mij zie. Welke uitdrukking in de oogen van den hert! hoe schoon is de teekening, hoe natuurlijk is de kleur! Deze schilderij is een echt meesterstuk. Ook die achtergrond met het dampachtige van de najaarslucht is schoon, maar ik ben begeerig. De omlijsting is eene hinderpaal om aan mijn verlangen te voldoen, want in mijne verbeelding droom ik eene uitgestrekte wildernis, eene onafzienbare diepte; dààrin zoude ik dat edel dier willen zien staan; want alhoewel dit niets tekort doet aan het uitstekend talent der schilderesse, geeft mij de schilderij te veel den indruk van een prachtig portret.
Minder laat zich de uitbreiding van het terrein verlangen bij de meesterlijke groep wilde zwijnen, omdat dààrin actie is, en de dieren kleiner zijn.
(Wordt vervolgd.)
Moderatus.
|
|