| |
| |
| |
Mijne 4de en 5de Kunstreis in Holland.
Inhoud: Het gouden Jubelfeest der ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ in Amsterdam. - Uitvoering mijner Rubens-cantate in Rotterdam. - Het zilveren Jubelfeest van ‘Rotte's Mannenkoor.’
| |
I.
Juli, 1879.
Waarde vriend,
Ik kom zooeven uit Holland terug en beschouw het als een genoeglijke plicht, de reeks mijner ‘Open Brieven’ nog met een paar te verlengen, ditmaal betrekkelijk Amsterdam en Rotterdam. Ik meen zelfs dat ik dezen keer nog al lang van stof zal moeten zijn, daar het de bespreking van Noordnederlandsche toestanden geldt, die met onze Zuidnederlandsche muziekbeweging wel eenige verwantschap hebben.
Indien wij in België de ‘Festivals en de Nationale Muziek’ reeds tot een zeer ontwikkeld bestaan hebben gebracht, zoo moet het ons toch niet grieven te erkennen dat onze Noorderbroeders op dit gebied voor ons niet moeten onderdoen. Ik zal hier zelfs bijvoegen dat Rotterdam gedurende het verleden concert-saizoen, de groote Passion-Musik van J.S. Bach uitvoerde, hetgeen Antwerpen zelf met hare zoo machtige ‘Société de Musique’ nooit waagde te doen, ofschoon ik reeds sedert lang daarop aandrong.
In de Antwerpsche maatschappij ziet men nog wat veel, - wat al te veel - naar het ‘succès du moment,’ wat te weinig naar het volledig uitbreiden der uitvoeringen van groote en bij ons nog onbekende classische werken, zooals bijzonder die van Bach.
***
En, wat nu de uitvoerende krachten bij het buitengewoon Muziekfeest betreft, waardoor Amsterdam dezer dagen het 50jarig bestaan zijner zoo beroemde Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft gevierd, als uitrusting en kwaliteit mogen deze zich met rechtmatige fierheid neven onze Festivalkrachten stellen, zonder vrees van door ons in de schaduw te worden gesteld. - Dat wisten wij niet. En velen
| |
| |
met ons die 't niet wisten... Het is toch een zonderling, maar tevens betreurlijk verschijnsel: Is 't hier niet voor ons volk, alsof Holland wel duizend mijlen van België af lag? - Onze dagbladen staan vol van alles wat er zich overal elders, in het intellectuëel beschaafd menschenbestaan voordoet... Maar ons volk kent Holland niet; Frankrijk kent het des te meer; maar al te veel misschien!...
Ik was dus naar Amsterdam gestoomd. In den Haag gekomen, had ik het genoegen daar vriend Nicolaï met zijne edele gade aan te treffen, in wier gezelschap ik het reisje alleraangenaamst kon voortzetten.
***
Ik breng u, Vriend, zoo maar op eens in de onmeetbaar ruime zaal van 't Paleis voor Volksvlijt... Eene estrade (amphitheater voor wat het Koor betreft) verheft zich rechts en links, met een ontzaggelijk getal dames zangeressen en heeren zangers bezet... Nooit buiten Antwerpen vond ik zulke ontzaggelijke koormassa vereenigd... Te midden der twee koorhellingen bevindt zich het orgel... Het orgel! het fiere en ingrijpende orgel, dat van heden af in geen enkele groote Concertzaal zou mogen ontbreken, opdat het zijne vaste en vrome klanken nu en dan met onze onrustige, scherpe, wringende en lijdensvolle moderne muziek moge mengen, als een kalmend zacht, vloeiend en troostend element!...
***
Met het oog op de ‘ligging’ van het Orkest bewees de uitvoering, of ten minsten de klankgehalte bij de uitvoering, dat hier de éénheid van uitrusting teenemaal verbroken lag.
Verbeeld u van weerskanten dat verheven koor-amphitheater, waarvan de eerste reien de plein pied stonden met de voorrangen van 't Orkest. Het Orkest verheft zich niet, blijft plat, zonder eenige verhooging op 't einde, zoodat de hoogere koorreien zich 2 1/2 meters boven de orkestligging bevinden!...
Bij de samenwerking beheerschte het Koor dan ook al te veel het Orkest, zoodat tusschen beide elementen de gewenschte esthetische versmelting geene plaats grijpen kon.
| |
| |
En toen het Orkest alleen het woord nemen moest, toen wierden vele schakeeringen en soli-passages voor den toehoorder verdoofd, ja gingen soms teenemaal verloren.
Het orkest was samengesteld uit het puik der Noordnederlandsche musici. - De toondichter Johan Verhulst zwaaide den dirigentstaf.
***
Den eersten dag van 't Amsterdamsch Muziekfeest kon ik ongelukkiglijk niet aanwezig zijn, en kon mij dan ook niet vergasten op het heerlijke oratorium Josuah van Händel.
De uitvoering, zegde men mij, was zeer schitterend en de kooren mochten zich, evenals hun wakkere dirigent, over dien goeden uitslag geluk wenschen.
***
De tweede dag was toegewijd aan werken van Nationale componisten.
De ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst’ was mij vroeger voorgekomen, als voelde zij zich weinig geneigd om met hare bijzonder uitgerustte krachten het eigen nationale princiep in hare uitvoeringen te huldigen.
Het viel mij zelfs al te moeielijk er in mijne vorige Brieven over 't muzikale Holland geen gewag van te maken; ik drukte dan ook mijn innig kunstspijt over die weinige liefde tot het ‘eigen schoone’ uit.
Sints dien tijd nogtans mochten wij betere dagen van de Nederlandsche muzikale kunst beleven.
Reeds had Frans Gernsheim, Directeur der Rotterdamsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst het ijs gebroken, door de uitvoering van Nicolaï's Bonifacius. Het iniatief, door Gernsheim genomen, is door Johan Verhulst, tijdens de Amsterdamsche Muziekfeesten, nu ook heerlijk bekrachtigd en bekroond geworden. - En dààrom ook mocht de tweede dag als het glanspunt der Amsterdamsche Muziekfeesten beschouwd worden.
In Noord- zoowel als vroeger in Zuidnederland scheen men maar altoos met de vrees behebt, dat onze landgenoten er al
| |
| |
zeer weinig belang aan hechtten, of er iets, of niets, of wàt er van eigen nationale compositiën zou worden uitgevoerd...
Die vrees zal gewis sedert den dag van 24 mei wel eenigzins uit den geest onzer Noorderbroeders verdwenen zijn; want de bijval van dien tweeden dag kon niet grooter, en de huldebewijzen geestdriftiger, waarmeê J.J.H. Verhulst om zijne ‘Mis’, Richard Hol, om zijnen ‘Vliegenden Hollander’ en W.F.G. Nicolaï om zijnen ‘Bonifacius’ werden vereerd.
***
Het derde Concertprogramma (25 Mei) bevatte o.a. de IXde
Symphonie van L. Beethoven... hoef ik dien naam hier wel bij het merk te voegen? De IXde Symphonie, zegt men - en dit is nu ook in ruime mate voldoende! Zelfs zegt men veelal niets meer dan de IXde. - Exigit monumentum.
Eenige instrumentaal en vocaal soli door Joachim, door Mevrouw Lemmens-Sherrington, Jufvrouw Wilhelmine Gips, Georg Henschel, Emiel Blauwaert, enz. enz. Die namen zeggen genoeg dat de geestdrift van het publiek geen oogenblik verzwakte, en dat het grootsche Amsterdamsche Feest, op glansvolle wijze begonnen en geëindigd, zeer eervolle herinneringen nalaten zal.
***
Tijdens de Feestviering waren op de wanden der Orkestzaal van het Paleis van Volksvlijt opschriften te lezen, waarvan ik er den lezers van onzen Kunstbode enkele mededeelen wil:
Zonder aanmoediging geen kunst. Op de eenzame eilanden van een stillen oceaan zouden een Mozart, een Raphael landbouwers zijn gebleven.
Robert Schumann. |
Door kunst en wetenschap zijn de beste, edelste menschen verbonden
Ludwig von Beethoven. |
Een schoolmeester moet kunnen zingen, anders zie ik hem niet aan.
Martin Luther. |
Ik kan mij geen edeler taak denken, dan aan vaderland, aan eigen taal muziek te geven.
Felix Mendelsohn Bartholdy. |
| |
| |
Zonder enthousiasme komt in de kunst niets goeds tot stand.
Robert Schumann. |
Muziek is hoogere openbaring van alle wijsheid en philosophie.
L. von Beethoven. |
Een heerlijk idee van de inrichtings-commissie, een voorbeeld dat bij alle groote kunstfeestelijkheden zou dienen nagevolgd te worden.
***
En nu, ten slotte van dezen eersten brief over mijn vierde en vijfde kunstreis in Holland, eenige bijzonderheden over het ontstaan en de ontwikkeling der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst:
‘Op 29 november 1828 gaat de gedachte, door een man van groote verdienste A.C.G. Vermeulen opgevat, het eerste stadium harer verwezenlijking in (zoo verklaart ons de inleiding van het textboekje der feestelijkheden). Vermeulen richt zich tot een aantal kunstvrienden over het geheele land verspreid, straks ook tot de autoriteiten in zake van kunst en onderwijs, roept op de Paaschdagen des volgenden jaars de kunstvrienden tot eene constituëerende vergadering te samen.
Op 7 September 1829 bij de eerste algemeene vergadering was het ledental reeds tot boven de 700 geklommen en waren er op verschillende plaatsen van het land afdeelingen gevestigd.
Van nu af aan zouden de muziekale krachten in Nederland een orgaan, een middelpunt hebben. Het sluimerend talent zou leiding en aanmoediging vinden, de nationale kunst zou herleven door de aankweeking der gaven der compositie zoowel als van reproductie...
Waarlijk een schoon begin, een opwekkende taak, een verblijdend vooruitzicht. Omstuwd en gesteund door mannen als Mr C.A. den Text, F.C. Kist, Mr. E.G. Lagemans, den eenigen nog in leven zijnde mede oprichter der Maatschappij, J. Devos Wz. - om van vele andere verdienstelijke kunstvrienden te
| |
| |
zwijgen. - kon de stichter der maatschappij met vertrouwen de toekomst te gemoet gaan. En als straks nieuwe krachten hem toestroomden, jeugdige, begaafde, voortvarende mannen - te velen om hier te vermelden, maar van wie een tweetal, Dr J.P. Heije, en Dr J.J. Viotta moet genoemd worden - aan zijne zijde zich stelden en door de samenwerking van die wakkere geesten de jeugdige stichting zonder aan haar oorspronkelijk programma ontrouw te worden, haar werkkring voortdurend uitbreidde, haar financiëele basis verzekerde, haar bedrijfkapitaal versterkte - en haar pensioenfonds een toevlucht voor den kunstenaar, en hare bibliotheek eene schatkamer voor kunstwerken, en hare muziekfeesten kweekscholen voor hooger kunstveredeling had gesticht, zal het den nederigen ontwerper der oorspronkelijke vereeniging te moede zijn geweest als een vader, die zich verheerlijkt ziet door de lauweren, waarmede men zijn zoon heeft gekroond. Bleef hij tot aan zijnen dood (1872) zijne krachten, zij het dan ook slechts zelden voor de oogen van het groote publiek, aan onze maatschappij wijden, zijn naam als die van een oprecht vaderlander en een waarachtig vriend van kunstbeschaving, blijft zoolang de maatschappij bestaat, met deze zijne stichting verbonden.’
***
A.C.G. Vermeulen! de stichter en latertijds de volksdichter Dr P.J. Heije! mogen die twee namen, in ons aller geest en hart blijven geprent. Wij zullen er onze jonge Zuidnederlandsche en Waalsche componisten en alle oprechte vaderlanders mede bekend maken, hun spreken over die grootsche stichting, wellicht een der grootste reuzenstichtingen die men om 't even in welk land ooit tot bevordering der toonkunst heeft tot stand gebracht.
Verbeeld u, vriend August, dat de bibliotheek (waaruit al de Noord-Nederlandsche afdeelingen dezer maatschappij de werken tot hunne uitvoeringen benoodigd, komen nemen,) dat die Bibliotheek reeds vóór 25 jaren op 15,000 gulden waarde werd geschat. Zij werd. (volgens het verslag van het Tekstboekje), voortdurend door edelmoedige schenkingen als
| |
| |
door gestadige bijdragen uit de algemeene kas aanzienlijk verrijkt, in de eerste plaats ten bate van uitvoeringen der afdeelingen, maar dan ook in het belang van de Geschiedenis en de Theoretische kennis der muziek, en dat wel in die mate dat hare waarde thans veel meer dan het dubbele van het zoo even genoemde cijfer bereikt heeft.
‘De geschiedschrijver, (zoo zegt verder nog de verslaggever) wiens taak het zijn zal een overzicht te ontwerpen van de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende haar vijftigjarig bestaan, zal wèldoen indien hij eene vergelijking maakt tusschen hetgeen sinds het Zilveren Feest voorviel en het daaraan voorafgaande tijdperk. Die vergelijking toch zal, naar ik meen, tot vele verblijdende opmerkingen aanleiding geven.
Een paar voorbeelden. In de eerste tijdruimte wisselde het ledental tusschen 700 en 2000. Dat der Afdeelingen - en hoe velen onder deze leidden niet meer dan een zieltogend leven - tusschen 9 en 14. Thans nu de wet geene Afdeeling van minder dan 25 leden erkent, aan geen beneden de 50 leden tellende de volle rechten toestaat - thans is de Maatschappij in 17 Afdeelingen, te samen 3500 leden bevattende, gevestigd. In het eerste tijdvak werden met groote moeite 5 Algemeene Muziekfeesten gegeven. In de laatste 25 jaren hadden er 9 Algemeene Muziekfeesten plaats, terwijl er jaarlijks ten minste tien Afdeelings-uitvoeringen, b.v. te Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht en Haarlem voor alle leden der Maatschappij worden opengesteld, die, wat waarde en gehalte betreft, met de vroegere algemeene muziekfeesten zeker kunnen wedijveren. Zal ik spreken van het kapitaal der Maatschappij? Laat mij dan zeggen, dat haar zilver in goud is veranderd, terwijl hare leden minder dan de helft van de vroeger betaalde contributie als jaarlijksch offer aan de Algemeene Kas hebben op te brengen.
In het oog van velen zou ik mij aan partijdigheid schuldig maken, wilde ik hier onopgemerkt laten, wat hun voorkomt de keerzijde der medaille te zijn. Daar hebt gij, zeggen ze, het tenietgaan van zoo menige Afdeeling; daar hebt ge het
| |
| |
inkrimpen en verdrogen van zoo menig middel, waardoor de Maatschappij in de jaren harer jeugd, haar levens- en werkkracht openbaarde. Hoe menige inrichting van onderwijs, door haar in het leven geroepen, en jaar op jaar door haar gesubsidiëerd, ging te gronde en spoorloos verloren. Wat werd er van haar hoogdravend programma: aanmoediging van Nederlandsche componisten? Hoe ging het met de inzending van nationale compositiën ter beoordeeling? Hoe lang heeft het uitgeloofde eeremetaal zijn bekorenden glans behouden? Waar bleven de prijsvragen? Hoe verminderde het aantal dergenen, aan wie de Maatschappij met goed gevolg stoffelijken steun mocht geven tot hunne opleiding als kunstenaars?’
Gij ziet, beste vriend, dat de nationale richting der Maatschappij gedurende eenigen tijd verduisterde en dat bijzonderlijk in deze 25 laatste jaren, eenige zwarte stippen (zoo als er nog veel meer zullen te vinden zijn zegt de ‘Inleiding’) aan te teekenen waren.
Ja, de maatschappij t. B. d. T. die gedurende eenigen tijd van het nationaal princiep afweek, verduitschte zich om zoo te zeggen geheel en al. Dit wel in zóóverre dat voor eenige jaren bij onzen kunstbroeder Heinze (ofschoon duitscher van afkomst) de gedachte onstond eene Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging te stichten, welke het nationale door de oude ‘Maatschappij’ verwaarloosd, meer zou behartigd hebben. Nu vond Heinze de wakkere mannen Nicolaï, Hol, Van der Linden aan zijne zijde, en allen trokken welgemoed ten strijde. Over de ontwikkeling der Toonkunstenaars-Vereeniging spreek ik later ook eens breedvoerig.
Vooralsnu is het zeker geen geringe voldoening voor mij, en voor ons allen, te mogen bestatigen dat het nationale princiep stillerhand eene plaats terug bij de machtige Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst inneemt, en eerlang, wij durven het verhopen, er weerom de eerste zal innemen.
En hiermêe, mijn waarde, sluit ik mijn reeds te langen brief. De naaste maand spreek ik over Rotterdam, waar Rotte's Mannenkoor op zoo schitterende wijze zijn 25jarig bestaan heeft gevierd.
Vale!
(Wordt voortgezet.)
Peter Benoit.
|
|