De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 356]
| |
***
Ik hoor weer zeggen: God zij dank,
De Lente is daar, wij gaan herleven;
Want ijs en rijp heeft stam en rank
Voor spruit en blaadjes reeds begeven.
De schepping hare pracht ontvouwt,
Het lied springt los, door God bevolen; -
Mijn harte toch blijft droef, het houdt
Een wrange bitterheid verholen.
Want trots de Lente, 't ondervindt
Dat alles klacht is, derven, wenschen,
Dat moeders weenen om haar kind,
Dat bloemen, pas ontstaan, verslensen.
Dat al wat zich met bloeisels tooit
Geen rijpe vrucht zal laten proeven;
Dat bloemen op een graf gestrooid,
De ziel niet troosten - maar bedroeven.
Dat alles spreekt van 't plekje daar
Waar men ze leì - de teerbeminde,
Tot zelfs de vogel die zoo klaar
Zijn liêken zingt in 't loof der linde.
Wen in het bosch thans alles lacht
Door mild en lentegloed beschenen;
Ik juich niet mêe - een sombre nacht
Beheerscht mij gansch, - 'k zou liever weenen...
Victorien Vande Weghe.
Bergen 1878. | |
II.
| |
[pagina 357]
| |
Het hoofd mij moedloos op den boezem viel;
Neen!... oh, dat woord is koud, niet waar?... is wreed? -
't Was of de wind mij door den boezem sneed
Of zij mij 't hart vertrapte met den hiel!
Ik hoorde hoe door 't ruim de storm schoot;
Ik zag de vlamme dansen... en ik zweeg,
Waarom heb ik, och arme, 't hart niet leeg?
Ik ruilde graag het leven voor den dood...
Ik zweeg... Bezag ze mij?... dat weet ik niet,
Maar zie daar zweven (nooit vergeten stond!)
Twee rozenlipjes op mijn sturen mond
En fleemend vraagt ze wat er mij verdriet.
Half weenend en half lachend, zeg ik: ‘Kind,
Gij mint me niet... heb ik dit ooit verdiend?’
- ‘Och! 'k zei maar “neen” met inzicht, goede vriend,
Alleen om eens te zien of gij me mint!’
***
De vogel beefde tusschen 't krakend rijs;
Voor mij was 't vlammend vuurke een hemelsch licht,
Zich spieglend in haar godlijk aangezicht; -
En 'k droomde mij met haar in 't paradijs.
Jos. Hamers.
Evere. | |
III.
| |
[pagina 358]
| |
Verbazing komt eerst en dan kommer welt op;
De Hoop bracht niet mêe wat zij 't al had beloofd;
De Liefde, - die zalige en godd'lijke droom -
Werd veel van heur zoet door de ontgooch'ling ontroofd.
Het maagdelijk hart, waar de droefheid aan knaagt,
Gelijkt de eerste sneeuw, hermelijnwit en teêr,
Waar regen op valt. Als die sneeuw, zoo verloor
't Zijn frischheid, - en ach, het herkrijgt ze niet meer!
Ad. Beernaert.
Alveringhem. | |
IV.
| |
[pagina 359]
| |
V.
|