| |
| |
| |
Poëzie
(De weduwe van Artevelde.)
Nog bloedt de wonde, die zij sloegen in mijn hart;
Nog daaglijks bidt mijn kroost voor 't eeuwig heil zijns vaders;
Nog draagt het rouwkleedij, en is het bleek van smart;
En mij wordt hulp gevraagd, - mij hulp door zijn verraders!
O Jacob! Jacob! mijn gemaal!
Nog zie ik u in deze zaal
U, Ruwaard, aan een koord nog door de straten sleuren,
Door 't grauw, door tijgers u verscheuren;
En zij, zij vragen hulp - aan mij, o mijn gemaal!
God, die mij weg ziet treuren,
Zijt gij dan van gerechtigheid beroofd,
Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd?
Uw jeugd was als de Mei vol zangen en gebloemt;
‘De Schoone’ werdt ge in 't land genoemd;
En hij, de Vroede Man, de wereld door beroemd,
Hij kwam tot mij, hij werd de mijne....
Wat was hij vroom! wat was hij schoon!
Een Koninginne heeft een troon,
Maar om den hals geen arm beschermend als de zijne!
Zijt Gij dan van gerechtigheid beroofd,
Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd?
o mijn hart, gij moogt niet breken....
'k Hoor Roeland, Roeland spreken...
Het is voor Vlaandren dat zij smeeken...
Het is om Gent, om Gent te wreken!
| |
| |
De vijand rukt weer aan, o Jacob! naar uw land....
Ik voel uw schimme mij omzweven:
'k Zal alles, alles geven!
Hier! Hier! juweelenschat, geschonken door zijn hand:
Ons Vlaandren in geen slavenband!
Mijn zoon, gij doopkind van een koning,
Draag vóór mij uit het zwaard van 's lands gerecht,
Door hem geheiligd in 't gevecht!
Mijn dochtren, komt! uit Arteveldes woning,
Als uit de kleinste stulp,
Naar 't Raadhuis heen met hulp!
Ik zie uw vader wenken....
Kom heen, mijn kroost, kom hulpe schenken!
Vergeet zijn moordenaars; hoor, hoor het torenbrons....
Kom heen, kom heen tot hén: - zijn schimme brengt er ons!
Antwerpen.
| |
II.
Aan Karel Bogaerd.
Voorgelezen op het banket van ‘Zetternamskring’ op 28 Juni jl.
Ge zijt een man met veel talent,
Door velen menigmaal geprezen,
Door hen, die nog de dichters lezen.
Maar zou 'k U daarom hulde biên.
U op 't versleten thema roemen? -
Neen! - 'k wil in U den mensch nu zien,
En U den goede en brave noemen...
Ge zijt een man van trouwen aard,
Standvastig in den strijd van 't leven,
En in den strijd, het doel zoo waard,
Waarvoor wij allen daaglijks streven.
| |
| |
Ge zijt een man met zacht gemoed,
Een man van edel, diep gevoelen,
Die hèm bemint, die 't goede doet,
Of steeds het goede blijft bedoelen.
Ook zijt ge een needrig man gewis,
En dat is zeldzaam in onz' dagen,
Nu menig dichter een Vondel is,
Zich zelf vereert met zelfbehagen!
Dààrom wil ik U hulde biên,
Daarom wil ik U luide roemen,
Wil ik in U den mensch nu zien,
En U den goeden Bogaerd noemen!
Gent.
| |
III.
De vriend in den nood.
(naar Pfeffel.)
Door eenen brand verloor Areet
Zijn goed in éénen stond,
En neef en vriend en dischpoëet,
Ja zelfs zijn hond verzwond.
Een kater slechts bleef nog hem bij
Maar pijnde door zijn angstgeschrei
Nog meer des lijders hart.
Wat! sprak de man, zijt gij alleen
Mijn Vriend nog, in den nood!
God! waarom ben ik arm! doch neen,
Mij blijft een stukje brood!
Kom, deelen wij dien laatsten schat,
Hij is van tranen week...
- ‘Dat rook ik even’ riep de kat,
Verslond het en ontweek! -
Komen.
| |
| |
| |
IV.
Waar geluk.
In dit zoo kort en rampvol leven,
Mint menigeen de rust toch niet,
Maar zoekt, door vaak uitzinnig streven,
't Geluk, dat even men verliet...
't Geluk ligt niet op verre stranden,
In eer en grootheid, roem en pracht,
Schoon zulks de ziele slaat in banden
Bij d'invloed van verleidingskracht.
Het hart alleen kan ruste geven,
Een reine vreugde, een stil genot,
Een zoeten vrede in 't stormig leven
En sterkte tegen 't wufte lot.
Het hart alleen kan onheil tarten,
En schenken wat geen rijkdom geeft:
Het juicht bij voorspoed, klaagt bij smarten,
Maar sterkt zich als 't naar 't goede streeft!
Gent.
| |
V.
Drie bloemkens.
Drie bloemkens waren onze roem,
Drie bloemkens frisch en schoon;
En nòg ontlook een schoone bloem,
Ik juich; de toekomst schijnt zoo blij,
Nu weer me een kind geboren is;
Toe vrienden, zet u allen bij
Den gullen, vlaamschen disch.
| |
| |
Het klinke blij, het galme rond,
Het mag alom geweten zijn;
Ik maak 't aan bloem en vogel kond;
De komst van 't zoete kindekijn.
Wees welkom, kind, in ons gezin,
En deel met ons het klein gewin -
Ik sluit u binnen in mijn hart,
En schut u daar voor kwaad en smart.
Groei op aan 's Heeren sterke hand,
In waarheid, kennis, eer en deugd, -
Zoo blijft gij ons een heilig pand,
Ons hoogste heil, onz' liefste vreugd.
Dan leven wij met uwen lach
Zoo zoet, in zaalgen vrede voort;
Dan wordt ge, zoo ons God verhoort,
De zon van onzen ouden dag.
Daarom, gevrienden, rond den disch,
Drinkt uit en schenkt weer in;
Nu weer een bloem ontloken is,
Is 't feest in mijn gezin!
Kortrijk, 18 April 1879.
|
-
voetnoot(1)
- Getoondicht door Peter Benoit. Uitgevoerd op het Concert der Antwerpsche Muziekschool (29 Juni, 1879.)
|