| |
| |
| |
Mijne lieve blonde.
Fantazij.
‘Ghewont ben ic van binnen.’
‘Neen, neen,’ zeide ik, dien zelfden morgend nog, tot eenen mijner vrienden, ‘geloof niet, dat er ééne, hoe schoon en begaafd ook, ooit vat op mij krijgen zal. Ik ben te verhard in de onverschilligheid....’
En de ongenoemde ééne, welke ik bedoelde, was.... doch, wat hoeft er uitleg op hetgeen ieder verstaat? - maar het verkrijgen gold hart en gevoel.
‘Amor treft zoo juist!’ weêrsprak mijn vriend; en 't scheen dat hij 't ondervonden had; want hij glimlachte zoo schalksch en pinkoogde zoo fijn!..
Hoe dikwerf is zijn veelbeteekenende glimlach mij sedert weêr vóór de verbeelding gekomen! Hoe treffend is soms de profecij van een' glimlach!...
Ach, ja, ik merk in tijds, dat ik in bespiegelingen verval, die ons te verre zouden leiden. Ik heb trouwens iets anders te doen: een tafereeltje moet ik u schetsen, kortweg en zoowat in halve tinten.
***
't Is in eene ruime en rijkversierde zaal. Zetels en rustbanken, festoenen en kransen, en loover dat slingert om de kroonluchters, die stralen van licht in het ronde schieten. En de zetels en rustbanken zijn bezet met lieden uit elken rang en stand: met rijken en geringeren, met ouden en jongen en kinderen, met liefdedroomende maagden en strevers naar veroveringen op haar gemoed. Vergeet ook niet die tallooze lieve gezichtjes, die in de menigte uitblinken als blauwbloempjes in 't golvende koorn: de vreugdige jeugd, die leeft en bloeit in het midden van grijsheid en kommer. De piano en de muzieklessenaars, dáár op de verhevenheid, beduiden voor vast, dat de muziek - die roerende taal des harten - hier puike beoefenaars en hartelijke vereerders ontmoeten zal; de
| |
| |
katheder, met zijn groen-lakensch overtrek, en de kristallen karaf, met hare satellieten: suikerschaal en beker, laten eene dichterlijke redevoering - zooniet eene opwekkende toespraak - voorzien.
***
Zóó was daaromtrent het uitzicht, dat de vergaderzaal van een ledenrijk gezelschap aanbood, toen ik ze laatstmaal bezocht:
Dien dag zouden een paar ontluikende vernuften, onder het wakend oog hunner opleiders, hunne eerste schreden wagen op de veelbetredene baan, waar roem en eere de eindpalen van zijn,... of liever te vaak blijven schijnen.
Zooeven was de uitvoering van een keurig programma begonnen. Het eerste muziekstuk was ten gehoore gebracht, en een andere kunstenaar werd verwacht. In de tusschenpooze blikte ik een paar minuten rondom mij heen om nadenkend gade te slaan hoe er vele aanwezigen, zóó diep luisterend bij de uitvoering, thans lachend en spottend, ja bijtend somwijlen, hun onbevoegd oordeel aan elkander meêdeelden, alsof zij van 't erfgoed der waanwijsheid te veel hadden....
De vriend, met wien ik 's morgends over het ‘verkrijgen’ had gesproken, was daar ook, op de bank, juist vóór mij. Hij glimlachte alweêr, toen hij mij zag; en ik merkte genoeg, dat zijn gezegde hem in 't geheugen terugkwam: zijn lach was de weêrgade van eenen vroegeren....
‘Pas op,’ zeide hij, zich naar mij wat achteroverhellende, ‘te veel rondzien maakt hier slachtoffers; want:
En samen lachten wij, en vonden wij 't rijmpje aardig genoeg.
Eene nieuwe uitvoering op de piano maakte een einde aan het heen-en-wederkijken. Ik luisterde toe, met den blik op den kunstenaar gevestigd en het hoofd zoowat ter zijde geheld, om des te beter de roerende akkoorden van een waarlijk schoon gewrocht te genieten. Maar juist dat scheefkijken
| |
| |
brengt de oogen lichtelijk van het eerste doel af; en daarvan kwam het, dat ik, altijd maar hoofdhellend, daar terzijde eene jeugdige schoone ontwaarde, die ik van over lang reeds om hare minzaamheid, wel evenzeer als om hare degelijke hoedanigheden, had hooren en leeren waardeeren.
Onmogelijk te zeggen, wat ongewonen indruk zij thans op mij maakte; en al gold het lieve meisje voor mij juist niet als eene ontdekking, toch blikte ik haar nooit voorheen zoo strak noch zoo lang aan als deze maal.
O, zie! zooals zij daar zat, scheen zij mij ook een blauwbloempje toe, dat zoo vleiend mijne oogen streelde van tusschen de gelende rijpheid van 't menschelijke koorn.... Hoe sierlijk en gunstig stak zij af tegen hare omgeving van bejaarden: Het vormde waarlijk een tafereeltje, zoo juist van pas om in te lijsten! En dan vooral de houding van het lieve ding! Met dien stillen, vreedzamen, bestendigen lach om hare roze lippen; met die schuinhellende houding van haar blondlokkige engelenkopje, met hare heldere, goedige oogen, waarin ik mij voorstaan liet eenen traan der vluchtige ontroering te zien perelen, - zoo zat zij daar, den blik zóó vast op den kunstenaar gevestigd houdende, alsof zij voorkomen wilde, dat één toon, ja ééne schakeering van zijn heerlijk gewrocht aan hare aandacht ontsnapte.
***
Het werd mij zoo zonderling te moede....
Voorheen, en bij vele andere gelegenheden, had ik honderden vrouwen gezien, in allerlei houdingen, en met allerlei aantrekkelijke gebaren; doch nooit voorheen was mij eene maagd in het oog gevallen, met zulke eene recht poëtische aantrekkelijkheid. De muziekale uitvoering vergat ik te volgen, om onafgewend den blik te houden op haar, die zoo heftig eenen levensvloed in mijn hart had doen opbruisen. Van het heerlijkste muziekwerk troffen mij slechts enkele maten en tonen, die door mijne begeestering ontvormd en versmolten werden tot ééne enkele sleeperige
| |
| |
melodij, zoo roerend en verrukkend als nooit een toongewrocht op mijn diepvoelend gemoed had gewerkt.
***
Een daverend handgeklap begroette den kunstenaar; en 't getrappel der voeten volgde als eene herhaling van het huldebetoog.
Wat mij betreft, ik nam geen deel aan de begeesterde beweging; ik bleef verdiept in de beschouwing van haar, - in mijn hart den kunstenaar benijdend voor den oogslag dien zij hem toerichtte. Dan, als de beweging bedaarde en de aanwezigen opnieuw hunne opmerkingen en gewaarwordingen aan elkanderen meêdeelden, - dan eerst richtte de liefelijke blonde hare blikken te mijwaarts. En zie! zij lachtte mij vreugdig toe, als ware ik haar broeder, - haar boezemvriend.... wellicht....
Mijne aandoening in dien stond was te plotseling, en als gevoelloos bleef ik voor mij heen zitten turen....
***
Bij 't verlaten der feestzaal zocht ik haar in de uitstroomende menigte weêr, om haar, al was 't ook slechts één woord, - om het even ook welk een! - te zeggen, maar het was te vergeefs!
Spijtig, en als iemand die gekrenkt is, wandelde ik, gansch ontgoocheld en tot moedeloos nadenken genoopt, door de sombere straten naar huis toe. Nooit, neen, nooit te voren had ik gevoeld wat het zeggen wil eenzaam te zijn en den levensweg aléén af te reizen, - maar thans begreep ik die verlatenheid en voelde ik voor de eerste maal haar drukkend gewicht:
Smartend en plagend drong zich nu de waarheid dier woorden aan mij op.
| |
| |
***
In de stilte van den avond, die door niets werd gestoord dan door het eentonig getik van een honderdjarig uurwerk, begon in mijnen geest eene broeiing, eene omwenteling van gedachten, een wikken en wegen van stand en van neigingen.
Bij geregelde poozen verscheen mij het beeldsel der lieve blonde, in hare hellende, luisterende houding van daareven. Geen oogenblik, neen! of het rees en herrees vóór mijne verbeelding, - en in de sleperige uren van den rustigen nacht verscheen het nog streelend en bemoedigend in mijne droomen.
Geen nood, dat de volgende dagen en weken dien eenmaal zoo diep ontvangen indruk zouden uitwisschen! Wel integendeel.... Ik gevoelde in de diepten van mijn eigen wezen als het ware eenen nieuweren Mensch zich ontwikkelen: al mijn streven en denken en pogen kreeg één duister maar vastgelijnd nevendoel, en dat nevendoel... of liever dat hoofddoel van mijn leven geheel en al, - was de neiging om haar onder de oogen te komen, haar te ontmoeten en te spreken, en haren zoeten glimlach te genieten.... Dan, onder 't voortsnellen van den tijd kwam het tot vormenlooze droomen, die meestal onzinnig, ja bespottelijk, mochten heeten, indien zij niet de bloesemen waren van de edelste aandrift die in 't menschenhart ontkiemt! - Die geestvervoering verwentelde overdag mijnen ernstvollen arbeid, en de rusturen van den nacht verliepen ook in éénen roes van droomen en idealen, allen uitloopend op edelmoedige plannen gevormd om harentwil en om haar eens heil en genoegen te schaffen.
***
Als het uur van den vloed daar is, dan komen de schuimige baren al hooger en woester aanhollen, en geene macht ter wereld zal haar weêrstand bieden. Zoo ook heeft elk mannenhart zijne uren van ebbe en vloed; en als de vloed op zijn hoogst is, dan komt vaak een onweder de woeling nog aanhitsen....
| |
| |
Ook mijn' harte verging het aldus. De tergende toestand, waarin ik verkeerde, rees langzamerhand tot eene soort van ijlkoorts, en dan.... ja, dan kwam de zwangere lucht des argwaans en de bliksemflits der jaloezij mijn gemoed als met hoozenkracht van onder te boven wentelen. Ieder scheen mij een mededinger, die eervergeten haar te belagen zocht; de twijfel doorwoelde mijne ziel en bitter en wrevelig werd ik tegen allen....
En telkens als ik, na die vlagen van martelendentwijfelmoed, weèr tot bezinning kwam, herdacht ik het voor mij zoo veel beteekenende versje:
Nog heden zijn die dagen van twijfelmoed aan het voortduren; en niets voorspelt mij eene oplossing!
Haar heb ik, van lang vòòr den feestavend niet meer gesproken. Zelfs wanneer ik haar ontmoet heb, is het mij voorgekomen, dat haar groet, die vroeger altijd van eenen lieven glimlach vergezeld ging, in eene stijve buiging - wellicht in eene afstootende plichtpleging - is overgegaan.
o, Wat gave ik om haar innig gedacht te kennen!
***
Hoe grootsch is de macht der Liefde!
Eerst nu begin ik de dichters van alle tijden en landen te begrijpen; hunne ontboezemingen, die ik voor kunstig gerijmel plach te houden, hebben eene diepgaande beteekenis gekregen; hun luisteren naar de tonen van der vogelen liederen, hunne ontroeringen bij den valen schemer der mane, hunne begeestering voor al het in-schoone van Gods onnavolgbare scheppingen, - dit alles versta ik en bewonder ik met hen. In den begeesterenden toon hunner beschrijvingen van het natuurschoone, heb ik leeren erkennen, dat er in hunne harten, even als thans in het mijne eene bloem haren kelk heeft geopend en haren prikkelenden balsemgeur over alle dingen heen heeft uitgestraald....
| |
| |
De Liefde! zij is de bloeme des levens! Jaren zal zij onwaarneembaar sluimeren als de nostoch-plant bij zomerdroogte; doch, eens dat de verkwikkende maagdenglimlach onzen boezem heeft doen zwellen, dan kiemt ze, wast ze op en levert ze bloemen, zoo heerlijk van geur, - en toch! als de geurige rozen zoo doornig...
***
De vriend, van wien ik meermaals in deze regelen heb gewaagd, vroeg mij, pas weinige weken geleden, of ik immer nog gehard en geijzerd was tegen den blik der jeugdige schoonen?
En ik antwoordde bevestigend...
***
Ach, hoe brandde en schroefde die leugen in mijn hart!
Konde mijn vriend weten wat er in mijne ziel is omgegaan; o, konde hij slechts vermoeden hoe nu de geliefde mijns harten, het voorwerp mijner edelste neigingen en vurigste verlangens... - hemzelven is aanverwant!
En ik dan! konde ik weten hoe ver ik er nog van af ben, in eene vurige omhelzing te mogen uitroepen:
‘Aan den boezem mijner lieve blonde
Genees ik mijne hartewonde!’
K.D.F.
|
|