| |
| |
| |
Naar Afrika.
Reisbrieven.
XXI.
Tanger, den 8 April 1879.
Mijn laatste brief was gedagteekend uit Algiers 24 Maart, geschreven om zoo te zeggen, toen ik nog stikkend was van het stof uit de woestijn. Voor 't oogenblik is 't iets anders: deze notas schrijf ik neer, de kleeren gansch doorweekt van 't zeewater, in de Marokaansche havenstad Tanger.
In Algiers zijn wij een achttal dagen blijven rusten. 't Was wel noodig! Onze door die malle postkoets uiteengeschokte ledematen moesten toch een beetje wêer op hunne plooi komen, vóór we verder naar Tanger opreisden. Gedurende dit kort verblijf hebben wij Algiers wat doorloopen: het is eene mengeling van Joodsch, Araabsch, Turksch, Spaansch, Fransch, enz. enz. Het gekarakteriseerde van Algiers is wel de bovenstad, de ‘Hasba’ zooals men die noemt; men vindt daar talrijke straatjes waar vroeger die gevreesde zeeroovers nestelden. 't Is zeer belangrijk den ‘Hasba’ te bezoeken. Een eigenaardige bouwtrant, dien ge elders in Algerië niet ontmoet: de huizen, op een zestal meters hoogte van den grond, zijn zóó dicht voorover gebouwd dat ze schier van beide zijden malkander raken. 't Is er donker om dóor te kruipen, en die vroegere Arabieren, welke dat mooie stieltje van zeerooverij uitoefenden, hadden daar, op die hoogte, eene voordeelige plaats gekozen, om wijds en zijds op den Middellandschen vloed hunne prooi te ontdekken. Langs den havenkant is de stad niet Oostersch, maar wel zoo Fransch mogelijk, zelfs straten met bogen net gelijk in de rue de Rivoli van Parijs. Ofschoon de hoofdstad dier Fransche bezitting, kwam Algiers mij niet zeer belangwekkend voor, het minst van alles wat ik op mijne reis door Algerië zooal ontmoet heb. Ik
| |
| |
herhaal het: de ‘Hasba’ dat is wèl de moeite waard; maar al de rest kan men even goed in ons land zien... zonder zich daarom zoo fel te moetenlaten schokken! Die benedenstad, hoe Europeaansch ook, heeft echter een zonderling uitzicht door de talrijke hevig gekleurde Oostersche tapijten, die ge daar uit vele vensters ziet neerhangen.
***
Wij zijn scheepgegaan in Oran den 31 Maart, om 8 ure 's avonds. De zee was gansch den nacht kalm, net zooals we drie maanden geleden van Carthagena op Oran vaarden; maar 's morgens bij het verlaten van Nemours, is de zee nog al onstuimig geworden, en die verduivelde ‘zeeziekte’ die 't meerendeel der reizigers zoo onbermhartig kwelt, heeft mij met spijt de kabien doen binnentrekken. Daar was 't mij een leventje! Ik wierd links en rechts gebold en gesold; de golven hoorde ik woedend tegen het schip klotsen; vaten en planken omvallen en krakend voortrollen, de zware kettingen hêen en wêer slingeren; nu en dan klonk daartusschen een gebroken be vel van den kapitein, - dat alles hoorde ik, en 'k wist dat boven op het dek dit woedend element allerheerlijkst zijn moest... En ik, ik was ‘zeeziek’, ik hield mij stevig in 'nen hoek gedrongen, ik zag naar niets om, et pour cause! Op dat oogenblik vergat ik de geheele kunstwereld, de geheele natuur! Zelfs de prachtigste effekten van een zonsopgang of -ondergang, niets kon er mij toe krijgen eens eventjes den blik door 't ronde vensterken te slaan. 't Is toch een lamme plagerij, die zeekwaal!
's Anderdaags middags lagen we voor Malaga...
***
Wij zijn eens even uitgestapt op Spaanschen bodem, en door die weinige oogenblikken op vasten grond ben ik, ofschoon straten, huizen en rijtuigen nog altoos voor mijne oogen waggelden - toch bijna gansch hersteld weer op 't dek gekomen.
| |
| |
In Malaga moet veel nering zijn: de stad is levendig en langshenen de kaai is het een laden en lossen zonder einde. Van de stad zelve kan ik u niet veel zeggen: onze korte wandeling door enkele straten toonde ons weinig bemerkenswaardigs. 's Avonds scheepten wij op nieuw in. Godlof, rustig heb ik kunnen slapen, tot dat het neêrlaten van het anker door zijn helsch lawijd mij uit die aangename rust trok. - Eer nog de dageraad aan 't schemeren was lag het schip op anker voor Gibraltar.
Toen wij met het roeibootje naar die rotsenketen vaarden, om met de gauwte de stad te doorkruisen, stond juist de zon op, achter de reuzenrots, langshenen dewelke Gibraltar gebouwd is. Een heerlijk tafereel: die donkere hoekige massa der stad, het toppunt scherp afgeteekend tegen een klare morgenlucht, die als bezaaid was met rozige wolkjes; die reuzenrots, zich badend in de zee, waarin de fijne tinten dier tooverachtige lucht weêrspiegelden... Toen wij de poort binnen traden kregen wij voor 24 uren verlof. 't Was juist alsof ik ditmaal in Engeland eene omreis ging doen. Vele soldaten bewaken die machtige plaats. Wel is het er, ja, Engelsch wat soldaten en uithangborden betreft, zelfs de huizen, doch de Spanjaard met zijn veelkleurig kostuum en zijne levendige gebaren wemelt daar op alle plaatsen. De voorzorgen die de overheid neemt, tegenover elken reiziger die binnenkomt, zijn zeer streng. Met ondergaande zon moeten alle vreemdelingen uit de stad, alle matrozen op hunne schepen, alle inwoners in hunne huizen, en dat om er niet meer uit te komen, vóór dat het kanonschot den nieuwen dag aankondigt.
't Ziet er lief uit, tusschen zulk een volksken te leven!... Nogtans vindt men langs de rots prachtige hovingen met prettige huisjes, woningen te midden der bloemen, al wat men wenschen kan.
Doch het doel onzer reis was voor 't oogenblik de Marok. 's Middags zijn wij op nieuw dien heerlijk blauwen plas inge varen, rechtstreeks op Tanger. Die overtocht, die enkel vijf à zes uren duurde, was bijzonder aangenaam:
Ik had, sedert wij Oran verlaten hadden, op onzen boot altoos eene of andere schilderachtige groep gezien. Bij voor- | |
| |
beeld: Eene jonge Spaansche vrouw zat daar, met hare twee kinderkens - een paar lieve zwarte kroezelkoppen - tusschen eenige slordige Araben. Die vrouw had met dit onstuimig weêr veel te verduren gehad; half ziekelijk lag zij tegen de schouw geleund; hare kleintjes, zoo gezond als bliekjes, speelden met den aap van den scheepskok... Al wat de kleinen van de reizigers kregen, zooals appelen, vijgen, enz. enz., daarvan wist de schalke aap voorzeker zijn deel te krijgen. Het jongste knaapje vooral werd fel geplaagd: telkens dat de kleine opstond, trok de aap hem van achter aan zijn roksken, en het ongelukkige knaapje zette zich zoo dikwijls neêr als het mijnheer den aap plezier deed!... Bijwijlen was 't rond die schouw daar eene echte revolutie; een jong-dik-vet-kroezelig hondje kwam ook soms, in gezelschap van schaap en kat, bij die kindergroep, om buit te maken van de eene of de andere eetwaar, zoodat heel dit boeltje eindelijk in geschil geraakte! Dan was 't een gevecht, gehuil en geween, om de aandacht van elken reiziger tot zich te trekken!...
Zóó kliefde ons vaartuig door de blauwe golven voort, en rond 4 ure zagen wij, ver vóór ons uit eene tusschen donkere bergen ingeslotene witte vlek: dat was de Oostersche stad Tanger. Eindelijk, rond 6 ure, lagen wij wiegelend vlak voor de zoolang gewenschte plaats. Talrijke schuiten, gevoerd door bruine en zwarte mannen kwamen ons in zee te gemoet. Die vaartuigen dansten en kaatsten op de baren om er duizelig van te worden. Ruw en met eene ongeloofelijke vlugheid, sleurden die mooren onze koffers en kisten op hunne booten, die maar altijd gedurig voort walsten. Nie zonder moeite zijn wij aan land gekomen; doch door zoo'n vier maanden lange reiservaring, zijn wij al een beetje gewoon aan 't springen en klauteren. Vóór we aan 't strand raakten was de boot omringd van Marokanen, die, tot aan de heupen in 't water, de reispakken zoo haastig mogelijk op de schouders namen. Die kerels hoe zwaar ook geladen, plasten snel door het schuimende water. Dat loopen, schreeuwen en springen der bonte wemelende menigte, die ontelbare roodvlekjes hunner turksche mutsjes, dat was iets nieuws. Tanger heeft ook al zijne smalle straatjes, die allerongelukkigst
| |
| |
geplaveid zijn. Van rijtuigen hoort men hier niet spreken: het arm ezeltje speelt hier de groote rol voor 't vervoer; het trappelt die hobbelige stijgende gangen moedig op.
Hier in den Marok wordt men gauw gewaar dat het geene Fransche bezitting is. Ziehier een staaltje van de politie: Ik was bij de Douanen onze koffers gaan vragen. Die zwaarlijvige mannen lagen daar met de beenen kruiselings overeen, eene lange Turksche pijp in den mond. Met een halfmoedeloozen blik zagen ze mij aan, toen ik mijne koffers uit die verwarde opeenpakking aanwees. Geen last, geen de minste doorsnuffeling. De douanier deed alleenlijk eenige teekens, als gaf hij mij den zegen, en daarmee: puntum! Nu kwam het er op aan dien last naar ons Hotel te dragen. Een heele hoop Marokanen sprongen op onze koffers, worstelden en slingerden die prooi uit malkaars handen. Dat zware pak botste van den eenen schouder op den andere, en de sterksten trokken ermeê triomphantelijk de stad binnen. Na eenige stappen zag ik een van die kerels mijn koffer op eenen ezel werpen, den ouden geleider wegstootende, die hem grommelend tot aan het Hotel volgde.
Op zoo 'n reis wordt men een echte Filias Fogg. Men begint alles met een zekeren flegme na te zien. Maar dat duurt niet lang; die koelheid komt dikwijls door oorzaak van groote vermoeienis. Eens dat men goed heeft uitgerust, komt weer de lust om alles te zien. Tanger is hoogst belangrijk en heeft veel eigenaardigs. 't Is geen Algiers met straten net zoo als ze bij ons zijn, geen Oran met Fransch en Spaansch; maar wel eene groote Arabische stad zonder mengeling; dus zooveel te aantrekkelijker.
Niet zoo lui als de Araab uit Algiers schijnt de Marokaan. 't Is een kloeke, flink gespierde kerel. Men ziet er echter ook al zitten langs de huizen heen, mager als geraamten en nog het merkteeken dragend van den hongersnood, die een vijftal maanden geleden dit arm volk zoo wreed geteisterd heeft. Een heel regiment bedelaars volgde ons gedurig de stad door.
Ook talrijke Joden leven daar, - en tusschen de Jodinnen, die men hier op den sabathdag langs heen het strand ziet wandelen, zijn vele schoone typen.
| |
| |
Onze konsul Mr Delhouin heeft daar eene verzameling van allerlei rare voorwerpen uit Tanger en uit het binnenland; 't is een wezentlijk museüm dat hij ons vol gedienstigheid liet afzien. Met veel kennis en goeden smaak zijn die talrijke bibelots gerangschikt; ook moet ik u nog zeggen, Vriend, dat het in Arabischen stijlgebouwde huis van den konsul in volkomen harmonie is met al die zeldzaamheden.
Wij hebben tusschen die flikkerend witte muren van Tanger, eenen konfrater gevonden. Ditmaal geen Engelschman maar wel een eigen landgenoot, die met ons over Vlaanderen en over de Kempen spreken kon: de schilder Eekhoud, sinds een vijftiental jaren inwoner dier Arabische stad. 's Avonds hebben we, op zijn Hollandsch, een lekker kopje thee gedronken, in de woning van den heer Eekhoud, die met zijne lieve dame en zijn bloeiend gezonde kinderen daar tusschen al dat zonderling volkje niet weinig afsteekt. Hun huis is een juweel van kunst en smaak. Wat een gezellig avondje hebben wij daar doorgebracht! En de moedertaal gesproken, dat het ons Vlaamsch hart deugd deed! Oh zie, vriend August, hadde niet zoo nu en dan een slepend gemaakte bedelaarsstem: ‘Sidi-Yacoub!’ onze ooren getroffen, ik zou mij waarlijk in België terug gedacht hebben!
Bij Eekhoud heb ik o.a. eene ruwe schets aangetroffen van den betreurden schilder Henri Regnault. Op dat klein paneeltje heeft die groote kunstenaar afgebeeld: twee kinderkens, die met hun beiden het groot muziekinstrument van vader aanvallen; de moeder, eene gitane in losse houding, aanschouwt die worsteling. Dit tooneeltje is maar in weinige vlugge trekken weêrgegeven; maar wat kracht in die enkele tonen! Wat zwier in die zoo onberispelijke teekening!
Wij zijn juist in 't zelfde hotel gelogeerd, waar negen jaar geleden, Regnaultzijne intrede had genomen. (Zijn atelier, dat hij daar had doen versieren, als zijn geliefkoosden Alhambra, wordt thans door eenen jood bewoond). 't Heeft mij diep getroffen telkens de waard, met tranen in de oogen, ons iets over dien uitstekenden franschen meester vertelde. Regnault was daar de lieveling van allen.
| |
| |
Beste Vriend, zij die de gewoonte hebben altoos en over alles te schertsen zijn met eene wel leelijke kwaal besmet! Het gesprek over Regnault heeft mij eens te meer doen zien wat droevige gevolgen er somtijds uit eenvoudige schertspartijen kunnen spruiten. - 't Was tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Pruisen. Onder het middagmaal hier, in 't Hotel de France, zeide eene der dischgenooten uit scherts tot Regnault ‘dat hij geen ware Franschman was: terwijl men ginder zijne broeders vermoordde moest hij hier niet in Afrika komen schilderen’... Regnault vertrok dienzelfden dag, en veertien dagen nadien was Frankrijk beroofd van een jongen genialen meester. Te Buzenval had hem een vijandelijke kogel neêrgeveld.
***
Volgens onzen landgenoot M. Eekhoud ons verzekerde, is er hier, winter en zomer bijna altoos dezelfde luchtgesteltenis: gezond en zacht. En als verblijf een gewenschte landstreek.
Eergisteren, vroeg in den morgen, ben ik buiten de stad op een heuvelachtig plein, eens de markt gaan bezoeken. Het eerste uitzicht op die wemelende massa volk met hunne vuile grauwe burnoussen, is wat eentonig. Maar bij het doorwandelen worden die verschillige groepen zoo schilderachtig dooréén gemengd, dat men geen enkelen stap kan doen zonder iets te zien dat de aandacht eens schilders wekt. Gansche rijen vrouwen, met strooihoeden, zoo breed dat ze om zoo te zeggen hun gansch galettenkraam overdekken; kemels, paarden, ezels, zakken, manden, tapijten, alles wat tot eenen langen tocht noodig is, ziet ge daar in eene niet te beschrijven verwarring uitgekraamd. Te midden schoenmakers, slangentemmers en kwakzalvers, biedt men het vee te koop, dat ter plaats wordt geslacht. Drie staken worden in den grond geplant, de toppunten bijeen gebonden; daaraan hangt de gevelde koei. Ginder verder sleurt men een schaap naar de slachtbank; en, hela! pas maar goed op voor uwe klêeren! een ruwe Marokaan loopt met een stuk vleesch, bijna eene halve koe, dwars
| |
| |
door de menigte, en slingert zoo maar ongevraagd zijn bloedenden last tegen den burnous of het aangezicht der omstanders! Die Marokaansche veemarkt is een ware bloedpoel! De rijke jodinnen, in hare met goud doorwevene prachtklêeren, wandelen tusschen de ontelbare Morokaansche koopvrouwen in, die daar allerlei groenten en galetten uitventen. Kramen als bij ons zijn daar niet in gebruik; alles ligt plat ten gronde op oude tapijten, soms ook al een beetje in den modder. Op de markt is de Marokaan zoo slaperig niet gelijk men hem somtijds langs de huizen vindt. Nog nooit heb ik meer met de armen zien schermen, de breede mantels zien op en neer de schouders slaan, zoo'n scherpe nijdige schreeuwen gehoord, als daar tusschen die veekoopmans.
Op verschillige plaatsen der stad vindt ge kleine koffijhuisjes, waar de Marokaan, evenals in Algiers, op eene mat half ingesluimerd zijn kopje koffie ligt te genieten. Langs de murenziet ge er nu en dan eenen uit eene lange pijp met kleinen bak de zoo genaamde kief rooken, die hen dronken maakt. Naast hem staat eene geurige bloem in een glas water; slaperig brengt hij bijwijlen die bloem als met wellust aan den neus; dan zendt hij gauw een geelachtig wolkje kiefrook, vol smaak uit zijne dikke neerhangende lippen. Zóó zitten die kerels zich daar uren lang te bedwelmen, zonder roeren of spreken.
| |
XXII.
Tarifa 9 April.
Wij zijn voor goed op de terugreis naar Belgie. Gisteren hebben wij Tanger verlaten om zoo haastig mogelijk naar Sevilla te reizen. Wilden wij de beroemde processie dier stad bijwonen dan was er spoed noodig!
Wij en onze koffers werden door sterke marokanen van 't strand door het water op de schuit gedragen. Ditmaal was 't geen stoomschip, maar een licht zeilbootje, dat ons over de woelende baren met snelheid naar Tarifa heenvoerde. De zee was onstuimig: ons broos vaartuig gestuurd door vier matrozen, had hevig te worstelen. Maar wat een prachtige over- | |
| |
tocht! Het panorama der stad Tanger verdween nu en dan uit onze oogen, zinkend in vreeselijke diepten. Tusschen bergen van water, die dreigden ons met man en muis in te zwelgen, gleed onze boot vooruit, klom dan weer boven op de baren en toonde ons nog voor een oogenblik de kust. Bijwijlen kwam er zoo onvoorziens eene golf ons pijlsnel te gemoet, wij boorden er dóor en kwamen er met een frisch bad van af. En dan, voor eene kunstminnende ziel levert zoo'n stormpje zooveel interessants op! Die schuimende punten, die ge als reuzenzwanen op de zee ziet stijgen, dalen en verdwijnen, die vreeselijke waterbergen, die ge tegen malkaar ziet bonsen en sissend uiteen spatten, in eene zee als de Middellandsche, met hare fijne blauwe en groenachtige tinten... Daar was misschien wel een beetje gevaar bij; maar de indruk van het grootsche, het verrassende, bleef toch meester.
Na vijf uren worsteling kwamen wij in Tarifa. Wel hadden wij in den boot niet al te best op ons gemak kunnen zitten, en had ons dat forschig walsen nog wel een beetje de gevreesde ‘bleeke kleur’ doen krijgen; doch het grootsche van het zeetooneel heb ik ditmaal volkomen goed kunnen genieten.
Wij verlieten het bootje, welk ons uit Afrika terug in ons werelddeel bracht.
Met de hoop, dat ik die vreemde wereld, waar ik drie maanden lang zoovele onbeschrijfelijk wondere dingen gezien, gehoord en bijgewoond had, toch eenmaal weer zou zien, ben ik blijgemoed de Spaansche stad Tarifa binnen getrokken.
Het is te hopen, waarde August, dat ik wel in mijn volgend schrijven, dwars door Spanje, tot bij u t'huis zal komen.
Emiel Claus.
|
|