| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Vereenigde Dichtwerken van Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. - 's Gravenhage, bij de gebr. Belinfante. - Prijs 7 gl. 50. Voor Belgie verkrijgbaar bij Van Cuyck te Dixmude.
Als een verheugend verschijnsel voor de toekomst onzer vlaamsche letteren mag worden vastgesteld, dat in Holland de waardeering onzer schrijvers met den dagtoeneemt. En onder diegenen wier dichterroem wel het gunstigst bij onze Noorderbroeders weêrklank heeft gevonden, bekleedt Mevr. Van Ackere voorzeker eene eervolle plaats. Een nieuw en overtuigend bewijs daarvan ligt in de volledige uitgave harer poëtische werken, door het huis Belinfante van den Haag.
Al het schoone, hart- en geestverheffende, waarmeê Vlaanderen's hoofddichteres sedert meer dan een halve eeuw de vaderlandsche poëzie heeft verrijkt, komt daarin voor, volgens tijdsorde gerangschikt, zoodat daaruit van-zelf eene doorgaande schoone ontwikkeling blijken kan. Alleen heeft Mevr. Van Ackere hare vroeger in bundels of tijdschriften verschenen gedichten thans, met de meerdere rijpheid van ervaring, wat herzien; eene taak waarbij zij, volgens ons in het ‘voorbericht’ dezer uitgave wordt meêgedeeld, tevens steunen mocht op de welwillende voorlichting van een' wèlbevoegde, een vriend die hare eerste stappen op de baan der kunst aanschouwen en gedeeltelijk leiden mocht.’ Zijn' naam zal de lezer ongetwijfeld reeds geraden hebben. Die kunstvriend was niemand anders dan de grijze dichter Dr Wap, van wiens hand in het derde deel van Mevr. Van Ackere's Vereenigde Werken een korte biographische schets van de dichteres voorkomt. Opmerkelijk is het dat, nu meer dan vijftig jaren geleden, Dr Wap, die toenmaals aan de Gentsche Universiteit studeerde, in den door hem verzamelden ‘Belgischen Muzen-Almanak’ eene der
| |
| |
eerste dichtproeven van Maria Doolaeghe (‘Het vertrek der Reisvogeltjes’) uitgaf, en dat nu, eene halve eeuw later, dezelfde Noordnederlandsche kunstbroeder bij de uitgave harer verzamelde dichtwerken eene zoo schitterende hulde brengt aan Mevr. Van Ackere-Doolaeghe, ‘Dixmuide 's eere, België 's roem, die in hare liefde voor al wat Nederlandsch is Noord- en Zuid omstrengelt.’
Overigens, hoezeer onze gevierde dichteres, die ondanks haren hoogen ouderdom nog met zooveel jeugdige kracht de vaderlandsche lier bespeelt, hoezeer Mevr. Van Ackere ook in de Hollandsche letterwereld hoog aangeschreven staat, blijkt uit het gunstig onthaal dat hare compleete uitgave niet slechts bij 't lezend publiek, maar ook en wel vooral bij de uitstekendste dichters van Noordnederland heeft gevonden.
‘Waarlijk!’ zoo schreef haar o.a. de oude beroemde dichter B. Ter Haar, naar aanleiding harer Vereenigde Dichtwerken, ‘bij U hoeft er nog geen sprake van “uitscheiden” te zijn, bij wie nog niet de minste teruggang of verzwakking te bespeuren valt, die met ieder nieuw begonnen levensjaar ook een versche snaar op uwe luite vermoogt te spannen, terwijl het voor mij meer dan tijd is het rijmpje van de Genestet
“Daar is een tijd voor komen,
Daar is een tijd voor gaan,”
ook door het sluiten mijner dichterlijke loopbaan te behartigen en in toepassing te brengen. Ook de keus der door U bezongen onderwerpen had, bij den rijkdom der verscheidenheid, mijne volkomen sympathie. - Met uitstekend genoegen las ik uwen lierzang op Mevr. Beecher Stowe, waarin gij die hoogvoortreffelijke vrouw dezelfde hulde gebracht hebt na haren dood, als ik haar gewijd heb bij haar leven, waarin ons beider geest elkander zoo geheel mocht ontmoeten. Uw “Van der Werf”, uw “De Ruiter” en zoo menig ander gedicht, waarin uwe sympathie voor Noordnederland, als mede tot uw vaderland behoorend,
| |
| |
zoo ten volle zich uitspreekt, moest wel mijn vaderlandsch gevoel goed doen. Maar ook onder de kleine stukjes komen er niet weinige voor, die van een natuurlijk eenvoudige, maar aandoenlijke schoonheid zijn. Door beide toonen aan te slaan, hebt gij bewezen nog het sterke met het zachte te kunnen paren en waar het pas geeft zoowel Alcéus' donder van forsch gespannen snaren als den liefelijken harpklank der AEoolsche snaar te kunnen doen hooren...
België mag roem dragen op zijne Vlaamsche zangeres, en de waardeering harer verdiensten welke haar ten deele viel bij haar leven, mag doen verwachten dat men die ook in waarde zal blijven houden, ja, nog hooger zal leeren schatten na haren dood.’
Schoone en wèlverdiende hulde!
Komen wij thans op Mevrouw Van Ackere's uitgave nader terug. Het zal evenwel niet noodig wezen dat wij hier verder de wederzijdsche waarde der talrijke verzenstukken doen uitschijnen, die den rijken inhoud dezer drie bundels vormen. De lezers van ons tijdschrift, dat sedert zijn ontstaan de eer heeft Mevr. Van Ackere onder zijne ijverigste medewerkers te tellen, hebben genoeg gelegenheid gehad met hare gevoel- en gedachtenvolle poëzie kennis te maken.
Het Eerste Boekdeel bevat de Madelieven en de Avondlamp, (1826-1850). Onder de schoonste stukken dezer eerste periode rekenen wij de Ode aan Palfyn, den uitvinder van het ‘forceps’, en eene kloekgespierde satyre Aan Lebrun, een franschen schrijver die den vrouwen de beoefening der poëzie had ontzegd. - In het Tweede zijn de Najaarsvruchten en de Winterbloemen opgenomen, twee bundels die het tweede tijdvak (1850-1869) uit de litterarische loopbaan van Mevr. Van Ackere vormen. Hierin ontwikkelt zich haar talent reeds in zijne volste kracht. Getuige daarvan Lamartine en Jacob Van Artevelde, twee wat al te uitvoerige dichtverhalen, maar die zich door een beeldenrijken verhaaltrant en een echt lyrischen gloed onderscheiden. - Het Derde Deel geeft ons al het bijzonderste wat van af 1866 tot 1878 uit Mevr. Van Ackere's pen is gevloeid.
| |
| |
Nog een woord over de stoffelijke verzorging der uitgave. Ofschoon wij met onzen confrater van de Toekomst erkennen ‘dat de boekjes er (nog al) lief uitzien en met heldere letter gedrukt zijn, toch hadden we ons in dit opzicht aan iets beters verwacht. Wij kunnen niet zeggen dat formaat en typographisch gehalte juist in elke opzicht aan den goeden smaak voldoening geven. Papier en druk zooals Van Beers compleete uitgave b.v., dat zou de lezing van Mevrouw Van Ackere's zoo lezenswaardige poëzie ongetwijfeld nog hebben veraangenaamd. Vooral verzenbundels vragen eene keurige, smaakvolle verzorging.
Nu, dat toch is bijzaak. De hoofdzaak is dat de werken dezer zoo talentvolle vrouw, waarvan sommige sedert jaren waren uitgeput, thans weer tot één geheel verzameld, volledig te verkrijgen zijn. Geen twijfel of elke taal- en kunstminnende Vlaming, die zijne bibliotheek met iets schoons en degelijks verrijken wil, en tevens hulde brengen aan eene dichteres waarop Vlaanderen roem dragen mag, zal zich deze Vereenigde Dichtwerken willen aanschaffen. Bij de uitgave is gevoegd een welgelijkend portret, gesteendrukt door Fl. Van Loo, van Gent, dat ons op sprekende wijze de zielvolle trekken der geniale dichteres onder het oog brengt.
A.J. Cosyn.
| |
II.
Dorpsgeschiedenissen. Verhalen uit de Antwerpsche Kempen, door Gustaaf Segers, Leuven, drukkerij van Fonteyn. 1879.
Zijn eerste boek in 't licht zenden is voor een jongen schrijver altoos een feit van bijzonder gewicht. Van den eersten indruk, dien hij daardoor in de letterkundige wereld teweeg brengt, hangt niet zelden zeer veel af voor zijn latere reputatie. Volgens dàt debuut beoordeelt men den schrijver, en van dan af klinkt gewoonlijk de uitspraak: ‘die zal er komen, en die niet’, al moge zulk een vonnis wel eens wat al te voorbarig wezen.
| |
| |
Nu wat den jongen Segers betreft, die hoeft vast en zeker niet te vreezen, dat de indruk van zijnen eersteling hem ongunstig zij geweest. Vele Vlaamsche lezers, vooral degenen die met het buitenleven bekend zijn, zullen deze Dorpsgeschiedenissen ongetwijfeld met genoegen doorbladeren; dit niet zoozeer om den inhoud van 't vertelsel zelf, als om de losse, natuurlijke wijze waarop Segers vertelt en beschrijft. De heidebewoners, zooals hij ze ons voorstelt, zijn geene uit de lucht gegrepen figuren, neen 't zijn waarlijk boerenmenschen, in vleesch en been, zooals wij ze in de werkelijkheid zien, somwijlen een beetje ruw en onbeschaafd van buiten, maar vatbaar voor de beste indrukken.
Een eigentlijke novellist is Segers echter nog niet. Dààrtoe mist hij de kunst om zijn verhaal ook door het verhaalde boeiend en aantrekkelijk te maken, de kunst om zijn onderwerp zóó te verwerken dat uit de tegenstelling der karakters, verrassende toestanden voortvloeien, en eene zekere verwikkeling (intrigue), die den lezer met belangstelling naar de ontknooping doet uitzien.
Doch al moge het den jeugdigen schrijver in dit opzicht nog aan vinding ontbreken, hij bezit in hoogen graad eene eigenschap die meer dan één hem benijden mag: de gave van opmerking. Zijne tafereeltjes uit het kempische dorpsleven zijn getrouw van de natuur afgezien en onderscheiden zich door een gezond en krachtig realism, dat niet afstoot maar aantrekt; 't is geen jacht op hen leelijke in de natuur, maar een gewetensvol streven naar waarheid en aanschouwelijkheid, waarbij het schoonheidsgevoel steeds volkomen tot zijn recht komt.
Verschillige dezer dorpsgeschiedenissen waren voor ons oude bekenden, daar zij vroeger in ons tijdschrift zijn verschenen; toch hebben wij ze met genoegen herlezen, en met evenveel genoegen bestadigd dat de schrijver zijne eerste proeven hier en daar eene kleine hertoetsing heeft doen ondergaan. Ziehier de stukken die in den bundel voorkomen:
‘Georges Lafitte’, een luimig verhaaltje, al moge de type van dien Walendouanier misschien een weinigje gechargeerd
| |
| |
schijnen; - Twee zusters, lief verteld en prijzenswaardig als strekking; - De Van IJzeldyck's, waaruit blijkt dat schrijver beter het dorps- dan het stadsleven schetst; - De familie Herckens, waarin het hoofdstuk van de ‘Fransche komedie’ vooral zeer aardig geschetst is; - Kees de Jood en Peer Keusters, twee goede typen; - Het Kauwken eene herinnering aan het schoolleven; - Het Lelieken een genrestukje, dat als feuilleton in den ‘Halletoren’ verscheen; - Susken Fransen, waarin het verhaal uit Susken's ‘heldenleven’ ons niet altoos waarschijnlijk voorkomt; - en ten slotte: Trouwe Vriendschap, dat hier en daar wat lang, maar over 't geheel zeer lezenswaardig is.
Op de taal van den heer Segers valt weinig aan te merken. Zij is doorgaans zuiver en keurig. Hier en daar scheen ons zijn zinsbouw nog wat log en slepend. Kort en bondig zijn is voor novellenstijl eene hoofdvereischte.
De heer Segers ga met moed en volharding op de ingeslagen weg voort; hij blijve voort ‘de lieve eenvoudigheid boven opgeblazenheid en gezwollenheid verkiezen, overal en altoos de natuur tot richtsnoer nemen’ en dan zal hij, de voorspelling van zijnen meester Prof. Sleeckx verwezentlijkend, eenmaal eene eervolle plaats in onze Vlaamsche novellistiek bekleeden. En dàt ware voorzeker een beduidende aanwinst: want aan goede novellisten heeft onze literateur waarlijk geenen overvloed.
A.J. Cosyn.
|
|